28 353
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van instellingen in de financiële sector, mede ter uitvoering van het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (vorderen gegevens financiële sector)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 oktober 2002

1. Algemeen

Het verheugt mij dat het wetsvoorstel de instemming verkrijgt van de leden van de meeste aan het woord zijnde fracties. De leden van de fracties van de VVD en de PvdA ondersteunden dat de uitvoering van het Protocol gecombineerd word met een eerste uitwerking van het advies van de Commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (Commissie Mevis).

De leden van de fractie van de VVD vonden de keuze van de regering om nu verder te gaan dan strikte implementatie van het Protocol gerechtvaardigd, mede door de gebeurtenissen van 11 september 2001. Wel wezen zij erop dat, nu het wetsvoorstel slechts een gedeeltelijke uitwerking van het advies van de Commissie Mevis betreft en nadere regelgeving voor andere sectoren nog zal volgen, zich het gevaar voordoet van verschillende regels voor verschillende sectoren. Deze leden vroegen de regering nadrukkelijk in te gaan op de vraag hoe zal worden voorkomen dat er ongewenst verschillen gaan ontstaan. Terecht wezen deze leden er op dat de Commissie Mevis heeft geadviseerd te komen tot eenduidige, sectoronafhankelijke, regelgeving. Voorkomen moet inderdaad worden dat ongewenste verschillen gaan ontstaan. Zoals deze leden in hun vraag al aan de orde stelden, zal de nu in te voeren regeling voor de financiële sector vervangen gaan worden door een algemene regeling. In het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie Mevis is met deze consequentie reeds rekening gehouden (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr. 1, blz. 30). Het vervangen van de in het wetsvoorstel opgenomen regeling voor de financiële sector door een algemene regeling behoeft voor de instellingen in de financiële sector geen gevolgen te hebben, omdat de bevoegdheden hetzelfde zullen kunnen blijven. De bevoegdheden die in het wetsvoorstel worden voorgesteld voor de financiële sector komen namelijk geheel overeen met de betreffende bevoegdheden zoals deze zijn voorgesteld door de Commissie Mevis. Voor de financiële sector wordt nu reeds een regeling voorgesteld, omdat hiermee uitvoering wordt gegeven aan het op 16 oktober 2001 tot stand gekomen Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie. In verband met de gebeurtenissen die op 11 september 2001 hebben plaatsgevonden in de Verenigde Staten van Amerika is binnen de Europese Unie besloten tot een versnelde totstandkoming van dit Protocol. Vanwege het belang van de gegevens uit de financiële sector voor de opsporing van terroristische misdrijven en de financiering daarvan maakt het wetsvoorstel onderdeel uit van het pakket aan wetgevende maatregelen ter vergroting van de mogelijkheden tot opsporing van terroristische misdrijven. Naast de bevoegdheden die nu voor de financiële sector worden voorgesteld, omvatten de voorstellen van de Commissie Mevis nog enkele andere bevoegdheden en regelingen. Een wetsvoorstel betreffende de voorstellen van de Commissie Mevis wordt voorbereid.

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat nu de versnelde inwerkingtreding van het Protocol, in verband met het belang van de terrorismebestrijding, wordt onderschreven, dit uiteraard ook geldt voor de uitvoeringswetgeving. Deze leden waardeerden het dat de aanbevelingen van de Commissie Mevis hierbij zoveel mogelijk worden meegenomen. Wel vroegen deze leden aan te geven op welke andere terreinen van criminaliteitsbestrijding concrete verwachtingen aan de invoering van het wetsvoorstel ontleend kunnen worden. In antwoord hierop kan worden aangegeven dat de bevoegdheden van belang zijn voor de opsporing van alle soorten misdrijven, omdat bij alle soorten misdrijven financiële sporen belangrijke aanwijzingen kunnen bevatten voor de opsporing daarvan. Gegevens over rekeningen en financiële transacties bieden namelijk inzicht in patronen van contacten en handelingen. Deze gegevens kunnen bovendien aanwijzingen bevatten over de financiële opbrengsten van misdrijven en tevens over de financiering van strafbare activiteiten. Deze gegevens kunnen derhalve licht werpen op financiële stromen en vormen om die reden een onmisbaar onderdeel van het financieel rechercheren. Dit is niet alleen van belang bij de opsporing van financiële misdrijven, maar ook bij de opsporing van andere misdrijven, daaronder begrepen die welke zouden kunnen samenhangen met terroristische activiteiten.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom de financiële toezichthouders niet zijn begrepen onder de werking van het wetsvoorstel, nu niet ondenkbaar is dat ook zij over relevante gegevens beschikken. Ook vroegen deze leden waarom niet wordt voorzien in een algemene regeling die ook buiten de financiële sector geldt, zoals door de Commissie Mevis wordt bepleit. Naar aanleiding van deze vragen merk ik op dat wel voorzien zal gaan worden in een algemene regeling, die ook zal gelden voor de financiële toezichthouders. In het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie Mevis is vermeld dat hiertoe een wetsvoorstel zal worden voorbereid (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr. 1, blz. 5 en blz. 31). Vooruitlopend hierop is voor de financiële sector reeds dit wetsvoorstel ingediend. De leden van de PvdA-fractie merkten terecht op dat onder de reikwijdte van het wetsvoorstel de financiële toezichthouders niet zijn begrepen. Dit hangt samen met de reikwijdte van het Protocol bij het EU-rechtshulpverdrag, tot uitvoering waarvan het wetsvoorstel strekt. Het Protocol heeft betrekking op het verkrijgen van gegevens bij instellingen in de financiële sector teneinde vast te kunnen stellen of een natuurlijke persoon of rechtspersoon een of meer rekeningen heeft of controleert bij een op het grondgebeid van de lidstaat gevestigde instelling en om, indien dit het geval is, alle nadere gegevens te kunnen verstrekken. Het Protocol richt zich hiermee op gegevens die beschikbaar zijn bij de dienstverleners in de financiële sector. Daaronder zijn de toezichthouders niet begrepen. Om die reden zijn deze niet begrepen onder de werking van dit wetsvoorstel. Met de leden van de PvdA-fractie, die hierover een opmerking maakten in het verslag bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Protocol (Kamerstukken 28 352), meen ik dat het Protocol zo spoedig mogelijk gelding zou moeten krijgen. Om die reden wordt vooruitlopend op de algemene regeling van bevoegdheden zoals voorgesteld door de Commissie Mevis, waaronder tevens de financiële toezichthouders begrepen zullen zijn, thans reeds voorzien in een regeling voor de dienstverlenende instellingen in de financiële sector.

De leden van de fractie van GroenLinks onderkenden het belang van adequate gegevensverzameling als methode ter opsporing van (financieel-economische) criminaliteit. Zij vroegen om uitgebreide informatie over het dreigingsbeeld van verwevenheid tussen financieel-economische criminaliteit en terrorisme. Over het dreigingsbeeld van verwevenheid tussen financieel-economische criminaliteit en terrorisme kan het volgende worden opgemerkt. De financiering van terrorisme vertoont raakvlakken met andere vormen van financieel-economische criminaliteit, in het bijzonder met het witwassen van uit strafbare feiten verkregen opbrengsten. Evenals dit het geval is bij het witwassen, zullen de geldstromen die verband houden met de financiering van terrorisme grotendeels verlopen via het reguliere financiële stelsel. Daarbij moet onder andere worden gedacht aan de mogelijkheden die het reguliere financiële stelsel biedt om onopgemerkt tegoeden aan te kunnen houden en om geld te verzenden. Financiering van terrorisme kan plaatsvinden op verschillende wijzen. In de eerste plaats kunnen financiële middelen voor terrorisme worden verkregen door het plegen van strafbare feiten als afpersing of drugshandel. De methoden die vervolgens worden aangewend om het geld te verplaatsen en de criminele afkomst en het terroristische doel te verhullen, zijn dezelfde als welke gebruikt worden bij het witwassen van andere uit strafbare feiten verkregen opbrengsten. Een tweede wijze waardoor in financiering van terrorisme kan worden voorzien, is het aanwenden van op zich legale bronnen, zoals giften. Ook hier zal het geld echter zonder argwaan te wekken verplaatst moeten worden, om het beoogde terroristische doel te kunnen dienen. Uit het voorgaande volgt dat het natrekken van financiële sporen van groot belang is bij de opsporing van financieel economische criminaliteit en de financiering van terrorisme.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de fractie van het CDA en de leden van de fractie van D66 vroegen hoe de wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering zich verhouden tot diverse andere bijzondere wetten en andere regelingen in het Wetboek van Strafvordering, die regels stellen voor de verstrekking van gegevens ten behoeve van strafvorderlijk onderzoek. Ook de leden van de fractie van D66 stelden deze vraag. Graag ga ik hierop als volgt in. Het betreft verschillende regelingen in het Wetboek van Strafvordering en artikel 19 van de Wet op de economische delicten.

Artikel 125i Sv betreft de bevoegdheid van de rechter-commissaris om tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, te bevelen dat gegevens uit een geautomatiseerd werk worden verstrekt. Het bevel kan alleen betrekking hebben op bepaalde categorieën gegevens. Het moet gaan om gegevens waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat die door de verdachte zijn ingevoerd, voor hem zijn bestemd of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, dan wel met betrekking tot welke het strafbare feit is gepleegd, dan wel waarover de verdachte de beschikking heeft of die een beschrijving geven van handelingen die de verdachte met betrekking tot een geautomatiseerd werk heeft verricht. De bevoegdheid is dus beperkt tot gegevens uit geautomatiseerde werken die onder deze categorieën begrepen zijn. De voorgestelde bevoegdheden kennen deze beperkingen niet. De voorgestelde bevoegdheden kennen wel een andere beperking: zij kunnen uitsluitend worden toegepast jegens instellingen in de financiële sector.

Artikel 126a Sv betreft de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar om krachtens een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) te vorderen opgave van gegevens te doen. Deze bevoegdheid is aan andere voorwaarden verbonden dan de voorgestelde bevoegdheden en is ingekaderd in het strafrechtelijk financieel onderzoek. Het strafrechtelijk financieel onderzoek strekt tot het verkrijgen van inzicht van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen vermogen, met het oog op de ontneming daarvan. Dit is een beperkt en specifiek doel. Artikel 126a kan alleen ten behoeve van het SFO worden toegepast. De voorgestelde bevoegdheden kunnen ook buiten het SFO worden toegepast, maar uitsluitend jegens instellingen in de financiële sector.

De artikelen 126n en 126u Sv betreffen de bevoegdheid van de officier van justitie verkeersgegevens te vorderen van een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst. Deze bevoegdheid betreft uitsluitend telecommunicatie verkeersgegevens en kan uitsluitend worden toegepast jegens de bedrijven in de telecommunicatiesector. De voorgestelde bevoegdheden kunnen uitsluitend worden toegepast jegens instellingen in de financiële sector.

De artikelen 96a en 105 Sv betreffen de bevoegdheden van de opsporingsambtenaar en de rechter-commissaris ter inbeslagneming de uitlevering van voorwerpen te bevelen. Deze bevoegdheden bieden geen basis te vorderen dat gegevens worden verstrekt; een gegeven is namelijk geen voorwerp en kan niet in beslag worden genomen. Wel kan door de toepassing van deze bevoegdheden de uitlevering worden gevorderd van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen waarop gegevens zijn vastgelegd. Indien in het belang van het opsporingsonderzoek slechts enkele gegevens dienen te worden verkregen, kan de inbeslagneming van de gegevensdrager echter disproportioneel zijn. De voorgestelde bevoegdheden tot het vorderen van gegevens leiden ertoe dat geen gebruik van de bevoegdheden tot het bevelen van de uitlevering van voorwerpen meer mag worden gemaakt, indien met toepassing van de voorgestelde bevoegdheden kan worden volstaan. Er is – gelet op het voorgaande – geen vrije keuze tussen de bevoegdheid gegevens te vorderen en de bevoegdheid de uitlevering te vorderen van de gegevensdrager. Het is in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit de uitlevering van de gegevensdrager te vorderen indien met het vorderen van de gegevens kan worden volstaan.

Buiten het Wetboek van Strafvordering bestaan geen bevoegdheden die gelijkwaardig zijn aan de voorgestelde bevoegdheden. De Wet economische delicten voorziet in artikel 19 in een bevoegdheid tot het vorderen van inzage in gegevens en bescheiden. Deze bevoegdheid houdt in dat de opsporingsambtenaar ter plaatse gegevens en stukken kan inzien. Ook kan hij van de gegevens en bescheiden kopieën maken. Deze bevoegdheid houdt niet in dat van de houder van de gegevens gevorderd kan worden een selectie van gegevens te maken en deze te verstrekken. Het betreft dus een andere bevoegdheid dan de nu voor de financiële sector voorgestelde bevoegdheden.

3. De aanbevelingen van de Commissie Mevis

De leden van de CDA-fractie vroegen om een nadere toelichting naar het onderscheid tussen de sectoren die wel (de financiële sector) en niet (de overige sectoren) onderwerp kunnen zijn van strafvorderlijke gegevensvergaring, temeer daar de Commissie Mevis het niet gewenst acht te komen tot een regeling op basis van bepaalde sectoren in het maatschappelijk verkeer. Voor de beantwoording van deze vraag moge ik verwijzen naar de beantwoording hiervoor van vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PvdA. Zoals in deze beantwoording naar voren kwam zal de nu in te voeren regeling voor de financiële sector vervangen gaan worden door een algemene regeling. Ook kwam hierin naar voren waarom, vooruitlopend op de algemene regeling, reeds een wetsvoorstel is ingediend voor de financiële sector. Graag moge ik de leden van de fractie van het CDA daarnaar verwijzen.

De leden van de fractie van D66 vroegen wanneer de Kamer een integrale regeringsreactie op het advies van de Commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (Commissie Mevis) tegemoet kan zien. Het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie Mevis is op 1 mei 2002 aan de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr. 1). Ook vroegen de leden van deze fractie hoe het wetsvoorstel moet worden bezien in het licht van de aanbeveling van de Commissie Mevis te komen tot een regeling ten aanzien van gegevensvergaring voor alle sectoren van het maatschappelijk verkeer. Voor de beantwoording van deze vraag moge ik verwijzen naar de beantwoording hiervoor van vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PvdA.

De leden van de fractie van D66 vroegen of inzake dit wetsvoorstel advies is gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens (CBP). Het concept-wetsvoorstel is ter informatie toegezonden aan het CBP, evenals aan de organisaties in de financiële sector. Het CBP heeft in haar reactie op het concept-wetsvoorstel verwezen naar haar advies over het rapport van Commissie Mevis. In dit advies bracht het CBP tot uitdrukking van mening te zijn dat nadere begrenzingen van de voorgestelde bevoegdheden noodzakelijk zijn en dat een grotere terughoudendheid op zijn plaats is bij het opleggen van meewerkverplichtingen aan bedrijven en organisaties. Het CBP gaf echter tevens aan dat haar bezwaren tegen de voorstellen van de Commissie Mevis in mindere mate het onderhavige wetsvoorstel gelden, nu het wetsvoorstel geen betrekking heeft op alle voorstellen van de Commissie Mevis en beperkt is tot de instellingen in de financiële sector. Het advies van het College bescherming persoonsgegevens over het rapport van de Commissie Mevis wordt in het kabinetsstandpunt over dit rapport besproken en zal bij de voorbereiding van het wetsvoorstel ter uitvoerig van het kabinetsstandpunt nader aan de orde komen.

4. De voorgestelde bevoegdheden en hun plaats in het Wetboek van Strafvordering

De leden van de fractie van de VVD vroegen waarom de nieuw te introduceren bevoegdheden niet van toepassing zijn op de financiële toezichthouders. Hiervoor werd op deze vraag reeds ingegaan naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA-fractie. Graag moge ik daarnaar verwijzen. Ook vroegen deze leden welke regels met betrekking tot het vorderen van gegevens wel op de financiële toezichthouders van toepassing zijn en of daarmee kan worden voorzien in de behoefte. Deze vraag beantwoord ik graag als volgt. Zoals in het voorgaande in reactie op vragen van de leden van de fracties van het CDA en D66 al naar voren kwam, zijn er enkele andere regelingen in het Wetboek van Strafvordering voor de verstrekking van gegevens. Deze regelingen voorzien niet in toereikende mate in de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van derden die ten behoeve van strafvorderlijk onderzoek nodig zijn. Om die reden zal gekomen worden tot een algemene regeling voor het vorderen van gegevens op basis van de voorstellen van de Commissie Mevis. Indien in concrete opsporingsonderzoeken de bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering ontoereikend zijn, kan de opsporingsambtenaar of de officier van justitie de houder van de gegevens verzoeken op basis van artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens op vrijwillige basis gegevens te verstrekken voorzover dit noodzakelijk is in het belang van de opsporing van strafbare feiten.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de regeling afdoende waarborgen bevat met het oog op de garanties die artikel 13 EVRM in verband met artikel 8 EVRM biedt. Deze leden achten het onwenselijk dat geen notificatieplicht geldt voor de regeling als voorgesteld in de artikelen 126nc en 126uc. Zij vroegen nader uiteen te zetten waarom niet voor het systeem van notificatie en beklag is gekozen. Hierop reageer ik graag als volgt.

De zogenaamde notificatieplicht houdt in dat, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, aan de persoon op wie de toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid is gericht, van de toepassing van de bevoegdheid mededeling wordt gedaan. Deze regeling biedt een waarborg ten behoeve van een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheid. De regeling geldt voor alle voorgestelde bevoegdheden, behoudens voor de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens. De identificerende gegevens zijn een beperkte set van gegevens, die op zichzelf de persoonlijke levenssfeer maar beperkt raken. Naarmate een bevoegdheid minder ingrijpend is, kan het gerechtvaardigd zijn deze van minder aanvullende waarborgen te voorzien. De notificatieplicht is een waarborg achteraf: de betrokkene wordt achteraf op de hoogte gesteld van de toepassing van de bevoegdheid. De voornaamste waarborgen zijn de waarborgen die voorafgaande aan de toepassing van de bevoegdheid gelden. Het gaat hierbij om de voorwaarden die aan de toepassing verbonden zijn, zoals het vereiste dat sprake dient te zijn van een verdenking van een misdrijf en het vereiste dat de toepassing van de bevoegdheid nodig is in het belang van het opsporingsonderzoek. Daarnaast gelden andere waarborgen voor een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheid, zoals de plicht om de vordering van identificerende gegevens schriftelijk te doen, waarbij aan bepaalde eisen moet worden voldaan, en de plicht van de toepassing van de bevoegdheid proces verbaal op te maken, waarbij eveneens aan bepaalde eisen moet worden voldaan. In het proces verbaal legt de opsporingsambtenaar verantwoording af van de toepassing van de bevoegdheid. Hij dient daarin te vermelden omtrent welk misdrijf de verdenking bestaat, indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte en de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden voor de toepassing van de bevoegdheid zijn vervuld, alsmede de gegevens die door de vordering zijn verkregen. Hiermee zijn naar mijn mening voldoende waarborgen voor een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheid aanwezig en kan er van worden afgezien de notificatieplicht te doen gelden voor de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens. Deze plicht geldt wel voor de andere bevoegdheden. Voor alle bevoegdheden geldt daarnaast de beklagregeling van artikel 552a Sv. Anders dan de leden van de PvdA-fractie wellicht veronderstellen is dus in alle gevallen de beklagregeling van toepassing. Dit is bepaald in artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel.

Het was de leden van de SP-fractie niet helemaal duidelijk op welke basis de voorgestelde bevoegdheden kunnen worden toegekend. Hierover merk ik op dat de voorwaarden voor de toepassing van de bevoegdheden per bevoegdheid verschillen. Voor alle voorgestelde bevoegdheden geldt echter dat er een concrete verdenking dient te zijn. De bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens kan uitsluitend worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf. De bevoegdheid tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens kan uitsluitend worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf, als bedoeld in artikel 67, eerste lid. Het gaat om misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. De bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens kan uitsluitend worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Daarnaast kunnen de genoemde bevoegdheden worden toegepast indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Alle bevoegdheden kunnen dus alleen toegepast worden in een concreet opsporingsonderzoek. Anders dan de leden van deze fractie wellicht veronderstellen, kunnen de bevoegdheden niet worden toegepast in andere onderzoeken die al dan niet gericht zijn op het bestrijden van terrorisme. Een opsporingsonderzoek heeft ten doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen, zoals de beslissing tot vervolging. (artikel 132a Sv).

Met de leden van de SP-fractie ben ik van mening dat controle op de zorgvuldige toepassing van de bevoegdheden ter voorkoming van willekeur van belang is en dat om die reden zeer gehecht moet worden aan de processen-verbaal die moeten worden opgemaakt. Van elke toepassing van een bevoegdheid en verstrekking van gegevens dient proces verbaal te worden opgemaakt. Met deze leden meen ik tevens dat de eisen waaraan het proces verbaal dient te voldoen – in het bijzonder dat de feiten en omstandigheden van de verdenking altijd duidelijk kenbaar moeten worden gemaakt – daarbij van belang zijn.

De leden van de SP-fractie vroegen hoe de voorgestelde bevoegdheden tot het vorderen van gegevens zich verhouden tot de bijzondere opsporingsdiensten. Ook de opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten kunnen de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens toepassen. Voor hen gelden de voorgestelde bepalingen betreffende deze bevoegdheid onverkort. Er zijn geen bijzondere wetten die een vergelijkbare bevoegdheid bevatten, zoals hiervoor in antwoord op vragen van de leden van de fracties van het CDA en D66 al aan de orde kwam.

Ook vroegen deze leden hoe de voorgestelde bevoegdheden zich verhouden tot het verdrag dat bevriezing van voorwerpen en bewijsstukken mogelijk maakt. Deze leden doelden waarschijnlijk op het ontwerp-kaderbesluit van de Europese Unie betreffende de tenuitvoerlegging van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken. Dit ontwerp-kaderbesluit heeft betrekking op het ter beschikking houden van voorwerpen en bewijsstukken. Onder bewijsstukken zijn in dit ontwerp-kaderbesluit begrepen: objecten, documenten of gegevens die als bewijs kunnen dienen in een strafprocedure. Hieronder kunnen derhalve in beginsel ook gegevens van een financiële instellingen begrepen zijn. De tenuitvoerlegging van bevriezingsbeslissingen als beoogd in het ontwerp-kaderbesluit kan alleen aan de orde zijn voorzover er in de lid-staten bevoegdheden tot inbeslagneming of veiligstelling van voorwerpen en tot het vorderen of bevriezen van gegevens zijn. Het ontwerp-kaderbesluit noopt dus niet tot aanpassing van de bevoegdheden in de lid-staten. De voorgestelde bevoegdheden houden dan ook geen verband met het ontwerp-kaderbesluit, maar deze strekken – zoals in het voorgaande al aan de orde kwam – tot implementatie van het Protocol bij het EU-rechtshulpverdrag.

De leden van de SP-fractie stelden enkele vragen over het beklagrecht. Dit recht komt toe aan de instelling waarvan de gegevens gevorderd worden en aan andere belanghebbenden, bijvoorbeeld de persoon op wie de gegevens betrekking hebben. Het beklag heeft geen opschortende werking. Dat betekent dat de instelling waarvan de gegevens gevorderd worden, gehouden is aan de vordering te voldoen, ook wanneer zij bezwaar heeft tegen de vordering van de gegevens en daartegen beklag wil indienen. De instelling zou bijvoorbeeld kunnen menen dat er geen rechtsgrondslag voor de vordering is. Ook kan zij van mening zijn dat teveel gegevens worden gevorderd en dat dit een onevenredige inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben. Ook is denkbaar dat zij bezwaren heeft omdat het gevoelige bedrijfsgegevens betreft. De gronden waarop een klacht door de rechtbank zal worden beoordeeld, zullen afhankelijk zijn van de naar voren gebrachte bezwaren. Afhankelijk van de inhoud van de klacht zou bij de beoordeling van de klacht door de rechtbank aan de orde kunnen komen of er een rechtsgrondslag voor de vordering aanwezig was en of aan de procedurele en inhoudelijke voorwaarden voor de toepassing van de bevoegdheid is voldaan. Tevens zou aan de orde kunnen komen – de leden van de SP-fractie vroegen hiernaar – of de toepassing van de bevoegdheid voldeed aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Deze beoordeling houdt in dat de toepassing van de bevoegdheid – daarbij in achtgenomen welk gegevens worden gevorderd – wordt afgewogen tegen het belang daarvan voor het opsporingsonderzoek en dat tevens wordt beoordeeld of andere minder ingrijpende middelen voor het opsporingsonderzoek ter beschikking stonden.

De gegevens kunnen in beginsel na het indienen van een klacht gedurende de behandeling van deze klacht gebruikt worden voor het opsporingsonderzoek. Indien de rechtbank echter tot het oordeel komt dat de toepassing van de bevoegdheid niet rechtmatig heeft plaatsgevonden kan dit tot gevolg hebben dat de gegevens niet voor het opsporingsonderzoek mogen worden gebruikt, dat deze moeten worden vernietigd en dat het gebruik dat reeds van de gegevens gemaakt is ongedaan moet worden gemaakt. De rechter die op het beklag beslist, dient aan te geven wat het gevolg is van het gegrond verklaren van het beklag.

In het voorgaande is, in reactie op vragen van de PvdA-fractie, reeds ingegaan op de vraag van de leden van de D66-fractie, waarom de voorgestelde bevoegdheden niet kunnen worden gericht tot financiële toezichthouders. Graag moge ik de leden van deze fractie daarnaar verwijzen.

De leden van de fractie van D66 vroegen de regering om expliciet de verschillen toe te lichten tussen het voorliggende wetsvoorstel, het Protocol en de aanbevelingen van de Commissie Mevis. Graag licht ik dit als volgt toe. Het eerste punt van verschil tussen het wetsvoorstel en het Protocol betreft de reikwijdte van de bevoegdheden. Het Protocol heeft betrekking op het verkrijgen van gegevens van banken. De voorgestelde bevoegdheden strekken zich uit tot alle instellingen in de financiële sector. In het belang van de opsporing is het nodig de financiële sector als geheel onder het wetsvoorstel te begrijpen. Het is ongewenst binnen deze sector bepaalde onderdelen wel en andere niet onder de werking van de bevoegdheden te laten vallen. Niet alleen banken, maar ook effecteninstellingen, beleggingsinstellingen, wisselkantoren en verzekeringsbedrijven beschikken over gegevens betreffende rekeningen en financiële transacties die van groot belang kunnen zijn voor onder meer de opsporing financieel economische criminaliteit en terroristische misdrijven. Het is gewenst bij de implementatie geen onderscheid binnen de financiële sector te maken. Het Protocol dient te worden geïmplementeerd op een wijze die zo goed mogelijk tegemoet komt aan de nationale opsporingsbelangen en die zo goed mogelijk past binnen de nationale wetgeving.

Het tweede punt van verschil tussen het wetsvoorstel en het Protocol betreft de (rechts)persoon over wie gegevens gevorderd mogen worden. Het Protocol spreekt – voor zover het betreft het vaststellen of een (rechts)persoon een rekening bezit of controleert – van een (rechts)persoon tegen wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. Het wetsvoorstel schept een bevoegdheid tot het vorderen van gegevens van ook niet-verdachte personen, indien dit nodig is voor de opsporing van het strafbare feit. Indien de verdachte bijvoorbeeld – door gebruik van diens codes dan wel pasjes – de bankrekening van een ander gebruikt, dan wel een ander handelingen laat verrichten, kan het in het belang van het onderzoek zijn gegevens betreffende die ander te vergaren. Het wetsvoorstel sluit op dit punt aan bij andere bevoegdheden tot opsporing in het Wetboek van Strafvordering, zoals de bevoegdheden tot observatie en inbeslagneming. Uitsluitend indien gegevens van personen redelijkerwijs kunnen bijdragen aan een goede afronding van het opsporingsonderzoek, kunnen deze gegevens worden vergaard. De bevoegdheid wordt dus afgegrensd door het belang van het opsporingsonderzoek.

Het derde punt van verschil tussen het wetsvoorstel en het Protocol betreft de strafbare feiten voor de opsporing waarvan de bevoegdheden kunnen worden toegepast. Het wetsvoorstel kent een geschakeerde toekenning van bevoegdheden, die afwijkt van de indeling die in het Protocol is opgenomen. De verplichting om gegevens over bankrekeningen te verstrekken geldt volgens het Protocol alleen indien het opsporingsonderzoek betrekking heeft op een strafbaar feit waarop in de verzoekende staat naar de wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van vier jaar of meer en in de aangezochte staat een vrijheidsstraf met een maximum van twee jaar of meer. Daarnaast geldt de verplichting ook wanneer het onderzoek betrekking heeft op enkele andere met zoveel woorden aangeduide feiten, die strafbaar zijn gesteld in EU-verdragen. In het wetsvoorstel is bepaald dat de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens kan worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf. Deze voorwaarde is lichter dan de voorwaarde die is opgenomen in het Protocol, maar past beter in de nationale wetgeving, mede gelet op de toedeling van andere bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering, zoals de bevoegdheid ter inbeslagneming de uitlevering van voorwerpen te vorderen. De bevoegdheid tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens kan worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf, als bedoeld in artikel 67, eerste lid. De bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens kan worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Daarnaast kunnen de genoemde bevoegdheden worden toegepast indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Deze wijze van toekenning van bevoegdheden is passend binnen het Wetboek van Strafvordering. Naarmate een opsporingsbevoegdheid ingrijpender is, dient sprake te zijn van een verdenking van een ernstiger strafbaar feit.

Er zijn geen verschillen met de aanbevelingen van de Commissie Mevis. Deze commissie stelde eveneens voor te komen tot bevoegdheden tot het vorderen van identificerende gegevens, andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens. Daarnaast stelde de commissie nog enkele andere bevoegdheden voor, maar deze hebben betrekking op andere opsporingshandelingen dan die welke ingevolge het Protocol in wetgeving moeten worden opgenomen en deze worden daarom eerst opgenomen in het wetsvoorstel dat ter uitvoering van het kabinetsstandpunt over het rapport van de commissie wordt voorbereid.

De leden van de fractie van D66 vroegen welke strafvorderlijke problemen zich voor kunnen doen als incriminerend materiaal dat op basis van een vordering (onder een bepaalde mate van dwang) is verkregen van een persoon die op het moment van het verstrekken van de informatie nog niet verdachte is, in een (latere) strafzaak als bewijsmateriaal tegen diezelfde persoon wordt gebruikt. De leden van deze fractie stelden deze vraag omdat de voorgestelde bevoegdheden ook kunnen worden toegepast jegens niet-verdachten. Voor het antwoord op deze vraag merk ik op dat de instelling jegens welke een bevoegdheid wordt toegepast niet aan de vordering behoeft te voldoen indien deze daardoor zichzelf aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen. In de voorgestelde artikelen is namelijk telkens bepaald dat artikel 96a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing is. Het derde lid, onder c, van artikel 96a, bevat de hier bedoelde regeling. Indien een instelling in de financiële sector zich niet op deze regeling beroept en later toch in een strafzaak als verdachte betrokken wordt, is er in beginsel geen strafvorderlijk beletsel de gegevens te gebruiken als bewijs. Hierbij is van belang dat de bevoegdheden gegevens te vorderen inhoudt dat van de instelling medewerking wordt gevorderd tot het verstrekken van materiaal dat onafhankelijk van haar wil bestaat. Onder gegevens wordt verstaan: informatie die is opgeslagen of vastgelegd op een gegevensdrager. De bevoegdheden betreffen opgeslagen of vastgelegde gegevens, zo is telkens expliciet in de voorgestelde wetsartikelen bepaald. Van de instelling wordt niet verlangd een verklaring af te leggen. Dit verschil tussen het verstrekken van gegevens en het afleggen van een verklaring is relevant voor de toepassing van het beginsel dat geen actieve medewerking van de verdachte wordt verlangd (vergelijk het Saunders-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 17 december 1996, NJ 1997, 699).

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66, nader in te gaan op de verhouding tussen de hier voorgestelde bevoegdheden en de nieuwe bevoegdheden die worden voorgesteld in het kader van het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie, merk ik het volgende op. De hier voorgestelde bevoegdheden betreffen uitsluitend het vorderen van gegevens van instellingen in de financiële sector en de in het kader van het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie voorgestelde bevoegdheden betreffen uitsluitend het vorderen van gegevens van bedrijven in de telecommunicatiesector. Beide wetsvoorstellen bevatten bevoegdheden tot het vorderen van gegevens, maar de wetsvoorstellen bestrijken verschillende sectoren.

5. Gevolgen voor de praktijk

De leden van de fractie van de VVD wezen erop dat thans de instellingen een eigen afweging moeten maken over de toelaatbaarheid van een vorderingsverzoek. Deze leden vroegen of onder de nieuwe regeling de instellingen niet minimaal moeten nagaan of de proportionaliteits- en noodzakelijkheidsafweging die door de aanvrager gemaakt moet zijn, daadwerkelijk is gemaakt en of deze een marginale toets kan doorstaan. Deze vraag kan ontkennend beantwoord worden. De bevoegde opsporingsambtenaar of de officier van justitie is volledig verantwoordelijk voor de toepassing van de bevoegdheid en voor de daarbij te maken afwegingen. De instelling behoeft deze afwegingen niet te toetsen. Zij zou dat in veel gevallen ook niet kunnen omdat zij niet over alle daarvoor relevante informatie beschikt. Wel kan van de instelling worden verwacht dat deze nagaat of de opsporingsambtenaar of de officier van justitie die een vordering gegevens te verstrekken tot hem richt, daartoe bevoegd is. Om de instelling hiertoe in staat te stellen dient in de schriftelijke vordering de titel van de vordering te worden vermeld. Alleen indien een vordering evident onbevoegd is gedaan dient de instelling te weigeren om aan de vordering te voldoen. De aanbieder mag afgaan op hetgeen de opsporingsambtenaar of de officier van justitie hem voorleggen.

De leden van de VVD-fractie vroegen daarnaast in te gaan op de aansprakelijkheid zoals die komt te liggen in de nieuwe regeling. Hierover kan worden vermeld dat de burger of de instelling die op grond van het Wetboek van Strafvordering verplicht is te voldoen aan een bevel of vordering van een strafvorderlijke bevoegde autoriteit (de opsporingsambtenaar, de officier van justitie of de rechter-commissaris) in beginsel niet aansprakelijk is, indien door het voldoen aan deze verplichting schade zou kunnen ontstaan. In de nieuwe regeling komen de verantwoordelijkheid voor het vorderen en verstrekken van gegevens en eventuele aansprakelijkheid indien door een onrechtmatige toepassing van bevoegdheden schade zou ontstaan, in beginsel te liggen bij de strafvorderlijke bevoegde autoriteiten.

6. Financiële gevolgen

De leden van de fractie van het CDA en van de fractie van D66 vroegen hoe moet worden aangekeken tegen schade die het gevolg is van een – op zich zelf gerechtvaardigd – strafvorderlijk optreden tegen een verdachte, maar waarbij schade wordt toegebracht aan (onschuldige) derden bijvoorbeeld een financiële instelling. Deze vraag betreft de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden in het algemeen. Hiervoor is van belang de rechtspraak over rechtmatig overheidsoptreden. Deze houdt in dat – ook in geval van overheidsoptreden dat in beginsel rechtmatig is – het toebrengen van onevenredige schade (dat is schade die buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico valt en die op een beperkte groep burgers of instellingen drukt) jegens de getroffen burger of instelling onrechtmatig kan zijn en kan nopen tot schadevergoeding van overheidswege (HR 30 maart 2001, AB 2001, 412).

De leden van de fractie van de VVD vroegen wat de oorzaak is van het verschil in de gemiddelde verwerkingstijd voor een verzoek om gegevens, die bij een bank 5,5 uur bedraagt en bij verzekeringsmaatschappijen 1 uur. Dit verschil wordt veroorzaakt, zoals deze leden al aanstipten, door het soort verzoeken om gegevens die door de bevoegde autoriteit tot de instelling wordt gericht en door de verwerkingswijze door de genoemde instellingen. Ook speelt de aard van de gegevens een rol. Banken hebben – meer dan verzekeringsmaatschappijen – te maken met een dagelijkse verwerking van nieuwe gegevens.

De leden van de VVD-fractie vroegen of ingeschatte financiële lasten voor het bedrijfsleven de stijging in de kosten ten gevolg van de nieuwe regelgeving betreft of het totaal aan lasten. Het betreft de extra lasten die het gevolg zijn van de nieuwe regeling. Deze lasten, die voor vergoeding in aanmerking komen, betreffen kosten die verbonden zijn aan een individuele vordering. Kosten die aan de nakoming van de vordering kunnen worden toegerekend in de vorm van extra personeelskosten en extra administratiekosten komen voor vergoeding in aanmerking, voor zover deze kosten inzichtelijk gemaakt worden. Het gaat hierbij niet om kosten die in het kader van de reguliere bedrijfsvoering toch al gemaakt moeten worden.

Artikelsgewijs

126nc

De leden van de fractie van de VVD vroegen of de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens, die in gevolge het eerste lid van artikel 126nc toekomt aan opsporingsambtenaren, ook toekomt aan bijzondere opsporingsambtenaren, met name aan bijzondere opsporingsambtenaren die actief zijn in de financiële sector. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Voor deze opsporingsambtenaren gelden dan ook de in artikel 126nc opgenomen voorwaarden en voorschriften voor de toepassing van de bevoegdheid. De leden van de VVD-fractie vroegen welke bepalingen minimaal in de aanwijzing van het OM moeten worden opgenomen om te ruim gebruik van de bevoegdheid te voorkomen. In antwoord op deze vraag kan worden opgemerkt dat de voorwaarden en voorschriften die een te ruim gebruik moeten voorkomen in het wetsvoorstel zelf zijn opgenomen. Deze houden in dat de bevoegdheid alleen door de opsporingsambtenaar kan worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf en in het belang van het opsporingsonderzoek. Ook dient de vordering schriftelijk te zijn en onder andere de titel van de vordering te vermelden. Van de verstrekking van identificerende gegevens dient de opsporingsambtenaar proces-verbaal op te maken waarin hij het misdrijf ten aanzien waarvan de verdenking bestaat moet vermelden, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de toepassing van de bevoegdheid nodig is in het belang van het onderzoek. In een aanwijzing van het openbaar ministerie zal minimaal een nadere uitwerking worden gegeven van deze voorwaarden en voorschriften Daarbij wordt tevens overwogen – evenzeer voor de bijzondere opsporingsambtenaren als voor andere opsporingsambtenaren – de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens uitsluitend uit te laten voeren door daartoe aangewezen en geautoriseerde opsporingsambtenaren.

De leden van de fractie van de VVD vroegen wat precies bedoeld wordt met het begrip «andere administratieve kenmerken» uit lid 2 van het voorgestelde artikel 126nc en wat gedaan mag worden met de opgevraagde gegevens. Onder administratieve kenmerken is begrepen elk nummer of ander kenmerk waaronder de persoon bij de instelling bekend is, zoals een klantnummer of toegangscode die de klant toegang verschaft tot bepaalde diensten. Een administratief kenmerk zegt iets over de relatie tussen de persoon die onderwerp is van onderzoek en de instelling. Aan de hand van een administratief kenmerk kan een instelling nagaan welke persoon diensten heeft afgenomen en dit kan de opsporingsambtenaar helderheid verschaffen over de identiteit van een persoon waarop een opsporingsonderzoek zich richt. De administratieve kenmerken maken onderdeel uit van de identificerende gegevens. Identificerende gegevens zijn gegevens waarmee de opsporingsambtenaar kan vaststellen met welke personen hij van doen heeft in het onderzoek en waarmee hij verbanden kan leggen tussen situaties en tussen personen. Onder identificerende gegevens zijn naast andere administratieve kenmerken begrepen: naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geslacht en rekeningnummers. Met de gevorderde opgevraagde klantnummers of toegangscodes kunnen inderdaad, zoals de leden van de VVD-fractie vroegen – andere gegevens worden verkregen. Het gaat dan echter om andere dan identificerende gegevens en deze kunnen uitsluitend door de officier van justitie worden gevorderd. De toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens kan dienen ter voorbereiding van een gerichte vordering door de officier van justitie van andere dan identificerende gegevens.

De leden van de fractie van de VVD stelden een vraag over het vierde lid van het voorgestelde artikel 126nc. Dit artikellid houdt in dat de vordering van identificerende gegevens een aanduiding dien te bevatten van de persoon op wiens identificerende gegevens de vordering betrekking heeft. Deze leden vroegen of het hierbij moet gaan om aanknopingspunten die reeds bekend zijn bij de bevraagde instelling. Dit is inderdaad het geval. Alleen een aanduiding van de persoon die bij de instelling bekend is, stelt de instelling waarvan de gegevens worden gevorderd in staat te zoeken naar de gevorderde identificerende gegevens. De aanwijzing zal meestal één van de identificerende gegevens als bedoeld in het tweede lid zijn, bijvoorbeeld een naam, een adres of een rekeningnummer. Dit stelt de instelling in staat de ontbrekende gegevens die tot identificatie kunnen leiden te achterhalen. Het kan ook om andere gegevens gaan, bijvoorbeeld om een locatie en tijdstip waarop iemand is gesignaleerd of in de buurt moet zijn geweest bij een instelling. Te denken valt aan een persoon die door een opsporingsambtenaar wordt geobserveerd terwijl hij geld opneemt. De instelling kan aan de hand van gegevens over tijd en plaats van de geldopname vaststellen om welke klant het gaat. Het moet gaan om een voldoende concrete aanduiding van de persoon. Een kenmerk als «man met bruin haar» – dat als voorbeeld door de leden van de VVD-fractie is genoemd – is niet een voldoende concrete aanduiding van een persoon.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of het wenselijk is iedere opsporingsambtenaar de bevoegdheid te geven in het belang van het onderzoek gegevens op te vragen bij financiële dienstverleners. Is het niet wenselijker deze bevoegdheid slechts aan officieren van justitie toe te kennen, nu deze functionarissen beter kunnen bepalen of het in concrete gevallen proportioneel is van dit dwangmiddel gebruik te maken. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord . Het is passend de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens toe te kennen aan de opsporingsambtenaar. Meer ingrijpende bevoegdheden, zoals het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens en het vorderen van gevoelige gegevens dienen inderdaad te worden toegekend aan de officier van justitie. De categorie identificerende gegevens is een beperkte categorie persoonsgegevens, die op zichzelf slechts in beperkte mate raakt aan de persoonlijke levenssfeer en waarvan de vordering niet zeer belastend is voor de houder van de gegevens, zodat de afweging van proportionaliteit en subsidiariteit bij de toepassing van de bevoegdheid op het niveau van de opsporingsambtenaar kan worden neergelegd. Deze toedeling van de bevoegdheid is ook passend gelet op de toedeling van andere bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering die toekomen aan de opsporingsambtenaar, en die eveneens een afweging van proportionaliteit en subsidiariteit vergen, zoals de bevoegdheid tot inbeslagneming.

De leden van de fractie van GroenLinks stelden vraagtekens bij de ruime omschrijving «in het belang van het onderzoek». Zou dit begrip niet beter beperkt kunnen worden tot de financiële gegevens van degenen die verdacht worden van misdrijven? Het is begrijpelijk dat de leden van deze fractie zoeken naar criteria voor de toepassing van de bevoegdheden die zoveel moegelijk tegemoet komen aan de wel geuite – en door hen ook aangehaalde – vrees voor zogenaamde fishing expeditions. Naast de voorwaarde dat de bevoegdheid nodig moet zijn in het belang van het onderzoek, waarbij tevens aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dient te worden getoetst, en de voorwaarde dat er een verdenking van een misdrijf moet zijn, zijn ook de eisen die gesteld worden aan het proces verbaal hiervoor van belang. Dit kwam reeds aan de orde in de beantwoording van vragen van de leden van de fractie van de SP. In het proces verbaal dienen het misdrijf ten aanzien waarvan de verdenking bestaat en de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de toepassing van de bevoegdheid nodig is in het belang van het onderzoek te worden vermeld. Het verdient geen voorkeur de bevoegdheid af te bakenen door op te nemen dat uitsluitend gegevens over de verdachte kunnen worden gevorderd. In de opsporingspraktijk blijkt dat het sterk aan de opsporing van een strafbaar feit kan bijdragen wanneer gegevens van anderen dan de verdachte worden vergaard. Het kan bijvoorbeeld van belang zijn na te kunnen gaan met welke personen een slachtoffer van een strafbaar feit contact heeft gehad voordat het strafbare feit werd gepleegd. Soms is het slachtoffer buiten staat is om daar zelf informatie over te verschaffen. Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin een niet-verdachte persoon handelingen verricht voor de verdachte. In antwoord op vragen van de leden van de fractie van D66 kwam al het voorbeeld aan de orde van de verdachte die door gebruik van diens codes dan wel pasjes de bankrekening van een ander gebruikt, dan wel een ander handelingen laat verrichten. Tot slot kan er op gewezen worden dat bij de start van een opsporingsonderzoek nog niet altijd een verdachte naar voren is gekomen. Het onderzoek is er dan juist op gericht de verdachte te achterhalen. Het wetsvoorstel sluit op dit punt aan bij andere bevoegdheden tot opsporing in het Wetboek van Strafvordering, zoals de bevoegdheden tot observatie en inbeslagneming, die evenmin uitsluitend toegepast kunnen worden jegens de verdachte.

De leden van de fractie van D66 vroegen de regering, afgezien van de verwijzing naar de Wet politieregisters, ook hier nader in te gaan op de bewaring en vernietiging van de op grond van dit wetsvoorstel vergaarde gegevens. Ter beantwoording van deze vraag zij opgemerkt dat het wetsvoorstel geen regeling bevat voor het bewaren en vernietigen van de gegevens die door toepassing van de voorgestelde bevoegdheden zijn vergaard, omdat voor de verwerking van deze gegevens bestaande regels van toepassing zijn, die tevens gelden voor de verwerking van gegevens die worden verkregen door toepassing van andere bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering. Voor zover de gegevens bij het openbaar ministerie beschikbaar zijn, is daarop het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing. Dit regime houdt in dat de gegevens slechts door het openbaar ministerie mogen worden verwerkt indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van haar taak. Het openbaar ministerie mag de gegevens uitsluitend verwerken op een wijze die verenigbaar is met het doel waarvoor ze zijn verkregen. Voor zover de gegevens beschikbaar zijn bij de politie schrijft de Wet politieregisters dwingend voor dat gegevens die in het kader van een strafvorderlijk onderzoek worden vergaard, moeten worden opgeslagen in een zogenaamd tijdelijk register (artikel 1, onderdeel j en artikel 13 van de Wet politieregisters). Persoonsgegevens kunnen slechts in een tijdelijk register worden opgenomen met het oog op het doel waarvoor het register is aangelegd. Dat betekent dat uitsluitend die gegevens worden opgenomen die relevant zijn voor het desbetreffende strafvorderlijk onderzoek. De gegevens mogen slechts worden gebruikt voor het doel waarvoor ze zijn vergaard. Indien het strafvorderlijk onderzoek is afgerond en de strafzaak is geëindigd dienen de gegevens in beginsel te worden vernietigd, tenzij de gegevens informatie opleveren over andere strafbare feiten en de gegevens in een nieuw strafvorderlijk onderzoek kunnen worden gebruikt.

Met het voorgaande hoop ik alle gestelde vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven