28 351
Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

Voorstel van wet

Van artikel I, onderdeel H, luidden het oorspronkelijke tweede en derde lid van artikel 552qa:

2. De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen schriftelijk overeengekomen, met inachtneming van de aanwijzingen van het College van procureurs-generaal.

3. In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, alsmede de door Nederlandse ambtenaren op buitenlands grondgebied en de door buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied uit te oefenen opsporingsbevoegdheden vastgelegd.

In artikel I, onderdeel E, is aan de opsomming van de overeenkomstig toepasselijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering de artikel 214 en 226 toegevoegd.

Memorie van toelichting

De vierde alinea van de inleiding luidde oorspronkelijk:

Naar aanleiding van de door het College van procureurs-generaal gesignaleerde problematiek rond artikel 552l, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering wordt het volgende opgemerkt. De problematiek van bedoelde wetsbepaling zou aan de orde kunnen komen bij onderzoeken naar (groepen van) personen die in meerdere lidstaten actief zijn, waarbij elk land zijn deel van het onderzoek doet. Dan gaat het dus om een feitencomplex ten aanzien waarvan deelonderzoeken gericht op dezelfde personen plaatsvinden. Voor die situatie biedt de praktijk en jurisprudentie al oplossingen, nl. het stellen van voorwaarden aan het gebruik van de verstrekte gegevens zoals ook door het College bepleit. Verder is voor die situatie in het EU-rechtshulpverdrag nu juist de regeling van de gemeenschappelijke teams getroffen. Daarvoor geldt artikel 552l, eerste lid, onder c, eigenlijk al niet omdat er, behalve voor het instellen van het team, niet meer op basis van rechtshulpverzoeken wordt samengewerkt. Om misverstanden te voorkomen is de toepasselijkheid van artikel 552l, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering in het voorgestelde artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering uitgesloten.

De door het College gesignaleerde beperkingen van artikel 552o van het Wetboek van Strafvorderingen zal op een misverstand berusten, aangezien de werkingssfeer van deze bepaling reeds in de door het College beoogde zin is verruimd bij de Wet van 5 juli 2001, Stb. 335 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken, welke op 1 november 2001 in werking is getreden.

Ten slotte, voorziet het wetsvoorstel niet in overgangsbepalingen, omdat deze bepalingen nauw verbonden zijn met de toepassing van de EU-rechtshulpverdrag en de toepassing ervan pas aan de orde komt in het kader van de samenwerking, welke op die overeenkomst kan worden gebaseerd. Zoals gebruikelijk is de EU-rechtshulpverdrag van toepassing op elk rechtshulpverzoek dat na ingang van de voorlopige toepassing respectievelijk de inwerkingtreding ervan wordt ingediend. Tegen de achtergrond van de bij verdragen op dit terrein gebruikelijke gang van zaken worden overgangsbepalingen, waar de NVvR naar vroeg, niet gemaakt.

Het slot van de derde alinea van de toelichting op onderdeel E luidde: Aan De suggestie van de NVvR om ook artikel 214 van toepassing te verklaren is gevolg gegeven. Daarentegen lijkt artikel 294 van het Wetboek van Strafvordering in dit verband niet relevant en het bepaalde in artikel 226 geldt reeds zonder expliciete vermelding.

De toelichting op het tweede en derde lid van artikel 552qa luidde:

Het tweede lid bevat de verplichting om de instelling van een team schriftelijk overeen te komen. De te maken afspraken behoeven overigens niet beperkt te blijven tot de fase van het strafrechtelijk onderzoek. De regering acht het dienstig en nuttig, dat reeds bij de instelling van het gemeenschappelijke team wat betreft het doel ook aandacht wordt besteedt aan de vervolgingsfase. Daarbij kan bij voorbeeld ook gedacht worden aan principeafspraken over het al dan niet in één lidstaat concentreren van de uiteindelijke strafvervolging. Voorts verdienen de zeer nuttige suggesties van de NOvA om ook de beschikbaarheid van van gedetacheerde leden van het onderzoeksteam als getuige voor het latere onderzoek ter terechtzitting, alsmede de verbalinseringsplicht in dit verband aandacht. De verwijzing naar de [algemene en bijzondere aanwijzingen] van het [College van procureurs-generaal/openbaar ministerie] houdt verband met het voornemen van het openbaar ministerie een aanwijzing op te stellen, waarin criteria worden opgenomen voor het beoordelen van de wenselijkheid van participatie in een gemeenschappelijk onderzoeksteam maar ook voor de plaats van vestiging van het team alsmede voor de verplaatsing ervan, zoals de NovA bepleit, en een lijst van praktische punten die bij het instellen van elk gemeenschappelijk onderzoeksteam, waarin Nederland participeert, aan de orde dienen te komen. Bij dat laatste valt onder meer te denken aan het beschikbaar stellen van middelen en menskracht. Naar aanleiding van de opmerkingen van de NVvR inzake de rol en de status van de schriftelijke overeenkomst merken wij op dat de schriftelijke overeenkomst ertoe strekt de interne en externe transparantie te bevorderen. Intern door de afspraken tussen de deelnemende lidstaten helder vast te leggen en extern doordat de overeenkomst in het strafdossier wordt gevoegd en aldus inzicht biedt in de wijze waarop het strafrechtelijke onderzoek is uitgevoerd.

Het derde lid bevat een opsomming van de elementen die in elke overeenkomst tot instelling dienen te worden opgenomen.

Overigens zijn enkele redactionele wijzigingen van ondergeschikte aard aangebracht.

Naar boven