A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN
TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD
Voorstel van wet
Van artikel I, onderdeel H, luidden het oorspronkelijke tweede en derde
lid van artikel 552qa:
2. De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de
officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen
schriftelijk overeengekomen, met inachtneming van de aanwijzingen van het
College van procureurs-generaal.
3. In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval
het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling
van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, alsmede de door Nederlandse ambtenaren
op buitenlands grondgebied en de door buitenlandse opsporingsambtenaren op
Nederlands grondgebied uit te oefenen opsporingsbevoegdheden vastgelegd.
In artikel I, onderdeel E, is aan de opsomming van de overeenkomstig toepasselijke
bepalingen van het Wetboek van Strafvordering de artikel 214 en 226 toegevoegd.
Memorie van toelichting
De vierde alinea van de inleiding luidde oorspronkelijk:
Naar aanleiding van de door het College van procureurs-generaal gesignaleerde
problematiek rond artikel 552l, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van
Strafvordering wordt het volgende opgemerkt. De problematiek van bedoelde
wetsbepaling zou aan de orde kunnen komen bij onderzoeken naar (groepen van)
personen die in meerdere lidstaten actief zijn, waarbij elk land zijn deel
van het onderzoek doet. Dan gaat het dus om een feitencomplex ten aanzien
waarvan deelonderzoeken gericht op dezelfde personen plaatsvinden. Voor die
situatie biedt de praktijk en jurisprudentie al oplossingen, nl. het stellen
van voorwaarden aan het gebruik van de verstrekte gegevens zoals ook door
het College bepleit. Verder is voor die situatie in het EU-rechtshulpverdrag
nu juist de regeling van de gemeenschappelijke teams getroffen. Daarvoor geldt
artikel 552l, eerste lid, onder c, eigenlijk al niet omdat er, behalve voor
het instellen van het team, niet meer op basis van rechtshulpverzoeken wordt
samengewerkt. Om misverstanden te voorkomen is de toepasselijkheid van artikel
552l, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering in het voorgestelde
artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering uitgesloten.
De door het College gesignaleerde beperkingen van artikel 552o van het
Wetboek van Strafvorderingen zal op een misverstand berusten, aangezien de
werkingssfeer van deze bepaling reeds in de door het College beoogde zin is
verruimd bij de Wet van 5 juli 2001, Stb. 335 tot wijziging van de regeling
van het DNA-onderzoek in strafzaken, welke op 1 november 2001 in werking is
getreden.
Ten slotte, voorziet het wetsvoorstel niet in overgangsbepalingen, omdat
deze bepalingen nauw verbonden zijn met de toepassing van de EU-rechtshulpverdrag
en de toepassing ervan pas aan de orde komt in het kader van de samenwerking,
welke op die overeenkomst kan worden gebaseerd. Zoals gebruikelijk is de EU-rechtshulpverdrag
van toepassing op elk rechtshulpverzoek dat na ingang van de voorlopige toepassing
respectievelijk de inwerkingtreding ervan wordt ingediend. Tegen de achtergrond
van de bij verdragen op dit terrein gebruikelijke gang van zaken
worden overgangsbepalingen, waar de NVvR naar vroeg, niet gemaakt.
Het slot van de derde alinea van de toelichting op onderdeel E luidde:
Aan De suggestie van de NVvR om ook artikel 214 van toepassing te verklaren
is gevolg gegeven. Daarentegen lijkt artikel 294 van het Wetboek van Strafvordering
in dit verband niet relevant en het bepaalde in artikel 226 geldt reeds zonder
expliciete vermelding.
De toelichting op het tweede en derde lid van artikel 552qa luidde:
Het tweede lid bevat de verplichting om de
instelling van een team schriftelijk overeen te komen. De te maken afspraken
behoeven overigens niet beperkt te blijven tot de fase van het strafrechtelijk
onderzoek. De regering acht het dienstig en nuttig, dat reeds bij de instelling
van het gemeenschappelijke team wat betreft het doel ook aandacht wordt besteedt
aan de vervolgingsfase. Daarbij kan bij voorbeeld ook gedacht worden aan principeafspraken
over het al dan niet in één lidstaat concentreren van de uiteindelijke
strafvervolging. Voorts verdienen de zeer nuttige suggesties van de NOvA om
ook de beschikbaarheid van van gedetacheerde leden van het onderzoeksteam
als getuige voor het latere onderzoek ter terechtzitting, alsmede de verbalinseringsplicht
in dit verband aandacht. De verwijzing naar de [algemene en bijzondere aanwijzingen]
van het [College van procureurs-generaal/openbaar ministerie] houdt verband
met het voornemen van het openbaar ministerie een aanwijzing op te stellen,
waarin criteria worden opgenomen voor het beoordelen van de wenselijkheid
van participatie in een gemeenschappelijk onderzoeksteam maar ook voor de
plaats van vestiging van het team alsmede voor de verplaatsing ervan, zoals
de NovA bepleit, en een lijst van praktische punten die bij het instellen
van elk gemeenschappelijk onderzoeksteam, waarin Nederland participeert, aan
de orde dienen te komen. Bij dat laatste valt onder meer te denken aan het
beschikbaar stellen van middelen en menskracht. Naar aanleiding van de opmerkingen
van de NVvR inzake de rol en de status van de schriftelijke overeenkomst merken
wij op dat de schriftelijke overeenkomst ertoe strekt de interne en externe
transparantie te bevorderen. Intern door de afspraken tussen de deelnemende
lidstaten helder vast te leggen en extern doordat de overeenkomst in het strafdossier
wordt gevoegd en aldus inzicht biedt in de wijze waarop het strafrechtelijke
onderzoek is uitgevoerd.
Het derde lid bevat een opsomming van de elementen
die in elke overeenkomst tot instelling dienen te worden opgenomen.
Overigens zijn enkele redactionele wijzigingen van ondergeschikte aard
aangebracht.