28 351
Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 oktober 2002

Inleiding

De in het verslag gewijd aan het onderhavige wetsvoorstel gestelde vragen houden nauw verband met het wetsvoorstel tot goedkeuring van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Kamerstukken II, 2001/2002, 28 350), voortaan: wetsvoorstel 28 350. In voorkomend geval zal ook naar dit wetsvoorstel worden verwezen.

De leden van de fracties van de PvdA en D66 vroegen een nadere motivering voor het achterwege laten van de suggestie van de NVvR om artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering te wijzigen. De door de NVvR opgeworpen argumenten vergen nadere bestudering, omdat daarbij vele aspecten worden aangeroerd. Ook het College van procureurs-generaal dringt aan op wijziging van weer een ander aspect van artikel 552p, nl. de beklagprocedure. Dat laatste element vergt overleg met EU-partners. Dezerzijds wordt namelijk gedacht aan een constructie, waarbij rechthebbenden in Nederland kunnen klagen en de verdachte zich tot de rechter in de verzoekende staat zou moeten kunnen wenden. Verder dient ook te worden bezien of de implementatie van het kaderbesluit inzake wederzijdse erkenning van bevriezing van vermogensbestanddelen aanleiding geeft artikel 552p te herzien. Gelet op de complexiteit van de materie is van fragmentarische wijziging in de wetenschap dat ook andere aspecten aandacht behoeven, afgezien. Dit houdt ook nauw verband met het feit dat van Nederland wordt verwacht de implementatie van de Eu-rechtshulpovereenkomst per 1 januari 2003 te hebben afgerond.

Het door de leden van de PvdA-fractie gelegde verband tussen overdracht van strafvervolging en in rem-confiscatieprocedures zal op een misverstand berusten.

Uit artikel 552t, zesde lid, en artikel 552y, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering blijkt weliswaar dat verzoeken tot ontneming van wederrechtelijk verkregen vermogen mogelijk zijn, maar niet dat een overname kan geschieden zonder onderliggend strafbaar feit, zo blijkt uit het eerste lid van deze bepalingen. Verder kan in Nederland aan een verzoek uit het buitenland om in het kader van een in Nederland niet bestaande in remprocedure over te gaan tot confiscatie, geen uitvoering worden gegeven. Het EU-rechtshulpverdrag verplicht daartoe ook niet. Overigens wordt hierbij opgemerkt dat zich de situatie waarop de vragenstellers doelen nog niet heeft voorgedaan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom in de te wijzigen artikelen van het Wetboek van Strafvordering de formulering «een verdrag» wordt gebruikt en niet het EU-rechtshulpverdrag met name wordt genoemd. De primaire reden hiervan is dat de systematiek van Titel X van Boek IV van het Wetboek van Strafvordering steeds de term «verdrag» gebruikt wanneer een verdragsbasis is vereist; de daarmee bedoelde verdragen worden niet nader aangeduid. Het met name noemen van verdragen wordt achterwege gelaten, omdat anders de formulering van de desbetreffende wetsartikelen lang en niet erg helder wordt. Dit klemt temeer indien die bepalingen op meer dan een verdrag zien. Dat zal ook bij de onderhavige bepalingen binnen afzienbare termijn het geval kunnen zijn. Op 8 november 2001 is in het kader van de Raad van Europa een tweede aanvullend protocol bij het op 20 april 1959 tot stand gekomen Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, nr. 10) tot stand gekomen. Inhoudelijk lijkt dat Protocol sterk op het EU-rechtshulpverdrag, zij het dat de bepalingen inzake bij voorbeeld het aftappen van telecommunicatie niet zijn overgenomen in dat Protocol. Het tijdstip van totstandkoming van dat Protocol was zodanig dat het niet meer mee genomen kon worden bij dit wetsvoorstel. Het voornemen bestaat het Protocol na afronding van dit wetsvoorstel ter stilzwijgende goedkeuring voor te leggen.

Ten slotte wordt nog opgemerkt, dat bij de opstelling van verdragen in het algemeen zeer wel rekening wordt gehouden met het feit of het verdrag zal gelden in relatie met landen die geen partij zijn bij het EVRM. Dit leidt in het algemeen tot minder ingrijpende regelingen dan wel tot ruimere mogelijkheden om de rechtshulp te weigeren. De methodiek van het niet benoemen van verdragen in het Wetboek van Strafvordering laat de mogelijkheid onverlet om bij de voorbereiding van de goedkeuring van zulk een verdrag opnieuw te bezien of er extra wettelijke waarborgen nodig zijn.

De vraag van de leden van de D66-fractie met betrekking tot 552p van het Wetboek van Strafvordering is betrokken bij de beantwoording van een eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De vragen van de leden van de D66-fractie hoelang de afhandeling van een tapverzoek gaat duren, hoe snel een beslissing gewenst of noodzakelijk is en of het ontbreken van de mogelijkheid van toestemming achteraf, waar ook het college van procureurs-generaal voor pleitte, in de praktijk tot problemen zal leiden, alsmede hierna volgende vragen van de fracties van PvdA en Groen Links geven aanleiding in deze nota te herhalen, hetgeen in de nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel 28 350 naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie is opgemerkt.

Alle fracties hebben kritische opmerkingen gemaakt over het ontbreken van een regeling van instemming achteraf bij het aftappen van telecommunicatie. Het college van procureurs-generaal heeft daar ook al opgewezen. Bij nadere beschouwing van een en ander bestaat de indruk dat er bij deze kritiek sprake is van een misverstand. De opmerking van het college werd gemaakt naar aanleiding van de in het wetsvoorstel 28 351 voorgestelde aanvulling van artikel 126m Sv. met een nieuw vierde lid. Dit artikellid strekt tot uitvoering van artikel 20 van het EU-rechtshulpverdrag. Die verdragsbepaling regelt een bijzondere vorm van aftappen, namelijk dat lidstaat A een persoon aftapt die zich in lidstaat B bevindt, zonder enige hulp van lidstaat B. Dit betreft een bescheiden categorie in verhouding tot de in artikel 18 geregelde situaties. Als uitgangspunt voor de samenwerking bij het aftappen, bedoeld in artikel 18, is genomen, dat de lidstaat waar betrokkene zich bevindt, beoordeelt of aftappen onder de gegeven omstandigheden rechtmatig is. Dit gebeurt in principe vooraf. Die lijn is doorgetrokken in artikel 20. Immers uit onderdeel a van het tweede lid van artikel 20 van het EU-rechtshulpverdrag blijkt, dat indien men weet dat betrokkene zich in een andere lidstaat bevindt toestemming moet worden gevraagd alvorens met het aftappen kan worden beginnen. Onderdeel b van het tweede lid van genoemd artikel 20 geeft aan, wat er moet gebeuren indien pas nadat met het aftappen is begonnen blijkt, dat de betrokkene zich in een andere lidstaat bevindt of zich daarnaar toe heeft begeven. Voor die situatie is voorgeschreven dat dan alsnog de toestemming van die lidstaat moet worden verkregen. Dat is dus de enige situatie dat aftappen zonder voorafgaande toestemming mogelijk is. De voorgestelde wijziging van artikel 126m en artikel 552oc van het Wetboek van Strafvordering strekken tot uitvoering van artikel 20, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Overigens is met het oog op een spoedige afhandeling van verzoeken om toestemming voorgeschreven dat elke lidstaat een instantie aanwijst die 24 uur per dag en zeven dagen per week dit type verzoeken kan ontvangen en dat voorts binnen een termijn van 96 uren moet worden geantwoord, zo blijkt uit artikel 20, vierde lid onderdeel d. Het was juist deze verdragsbepaling waarover het langst is onderhandeld en waarover ook in het overleg met het parlement ter voorbereiding van een Raad bij herhaling is gesproken.

De leden van de D66-fractie vroegen voorts om een reactie op de opmerking van de NOvA dat de plicht tot vernietiging van gegevens afkomstig van gesprekken met geheimhouders waarschijnlijk op Europees niveau niet zal worden nageleefd, omdat zulks in Nederland ook niet stelselmatig het geval is. Allereerst merk ik op, dat de opmerking van de NOvA werd gemaakt in een tijd dat er een rechtsgeding werd gevoerd over één concrete zaak. Uit die zaak kan niet een algemene lijn worden afgeleid. Inmiddels heeft een en ander geleid tot de instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders die op 1 april 2002 in werking is getreden. Los van de situatie in Nederland, acht ik het onjuist om in twijfel te trekken, dat door Nederland gestelde voorwaarden door het buitenland niet zouden worden nageleefd. Daarvoor bestaat geen aanleiding. Overigens mag uit de zeer gedetailleerde tapbepalingen in de overeenkomst alleen al worden afgeleid dat lidstaten de materie als delicaat aanmerken en uit de diverse verdragsbepalingen over het gebruik van gegevens dat een zorgvuldige behandeling van verstrekte gegevens wordt voorgestaan.

De vragen van de leden van de fractie van D66 in relatie tot Echelon geven aanleiding tot de volgende opmerkingen. De lidstaten van de Europese Unie hebben welbewust gekozen voor regulering van het aftappen van personen die zich (meestal) op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden. Daarbij is rekening gehouden met technologische ontwikkelingen, die het ook mogelijk maken om zonder technische bijstand af te tappen (artikel 21). Ook bij die laatste vorm van aftappen geldt een informatieplicht. Aan al deze regels ligt de gedachte ten grondslag dat aftappen van telecommunicatie een dwangmiddel is dat internationaal kan en dient te worden toegepast, maar met waarborgen die ook nationaal daaraan zijn verbonden. Dit uitgangspunt staat diametraal tegenover de idee dat de verdragsregels basis kunnen vormen voor een Europees echelonsysteem. Het wetsvoorstel bevat de regels ter uitvoering van de verdragsbepalingen; er is geen relatie met de door vragenstellers bedoelde mogelijkheden van landen buiten Europa om Europese communicatie af te tappen.

De leden van de D66-fractie stelden een aantal vragen naar aanleiding van de opvatting van de NOvA dat getuigen die in het buitenland per videoconferentie worden gehoord recht hebben op dezelfde rechtsbijstand, als wanneer zij in Nederland zouden worden gehoord. Zoals in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 28 350 al is opgemerkt wordt de stelling van de NOvA dat bepaalde getuigen zich tijdens het verhoor zouden kunnen doen bijstaan door een rechtsgeleerd raadsman, niet onderschreven. Anders dan het bepaalde in artikel 187c van het Wetboek van Strafvordering, het verlenen van bijzondere toegang tijdens een verhoor, op basis waarvan ook een raadsman in de functie van vertrouwenspersoon wordt toegelaten, bestaat daarvoor geen regeling. Voor een verzekering van rechtsbijstand aan getuigen die op Nederlands verzoek een videoverhoor wordt afgenomen is derhalve geen aanleiding.

Gevraagd door deze leden naar de verwachting omtrent de actieve rol van de lidstaten bij de uitvoering van een videoconferentie, wordt opgemerkt, dat daaraan niet wordt getwijfeld. Immers, een videoverhoor kan alleen door of onder leiding van een rechterlijke autoriteit worden afgenomen en voorts is het toezicht door een rechterlijke autoriteit voorgeschreven. Niet valt in te zien waarom daaraan geen uitvoering zou worden gegeven.

Aangezien deze leden ook in het verslag bij wetsvoorstel 28 350 vroegen naar de beschikbaarheid van videoapparatuur wordt verwezen naar het in de nota naar aanleiding van dat verslag gegeven antwoord.

De leden van de D66-fractie vroegen hoe rechterlijke autoriteiten die een videoverhoor afnemen rekening kunnen houden met de rechten en plichten van getuigen naar het recht van de lidstaat waar de getuige zich bevindt. Zoals bekend vindt een videoverhoor altijd plaats in aanwezigheid van een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de getuige zich bevindt. Hij ziet toe op het verloop van het verhoor en kan bij discussie over rechten en plichten van de getuige naar het recht van de lidstaat waar deze zich bevindt, de ondervragende rechter onmiddellijk aangeven of en, zo ja in hoeverre, deze van toepassing zijn. Die belangrijke rol is juist voorzien omdat van rechters niet verlangd kan worden dat zij de in alle lidstaten ter zake geldende rechtsregels kennen.

Op de vraag van de leden van de fractie van D66 of de verbaliseringsplicht voor een gemeenschappelijk onderzoeksteam wettelijk wordt verankerd, wordt geantwoord dat dit reeds het geval is. De verbaliseringsplicht is geregeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering en deze bepaling geldt al onverkort. Immers, uit onderdeel b van het derde lid van artikel 13 van het EU-rechtshulpverdrag blijkt, dat een gemeenschappelijk onderzoeksteam optreedt in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team actief is.

In reactie op de vraag van deze leden naar de verwachtingen over de inzet van gemeenschappelijke onderzoeksteams in het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek, en de vraag welke criteria daarvoor door het openbaar ministerie zullen worden gehanteerd, wordt opgemerkt dat het overleg over de criteria voor deelname aan een gemeenschappelijk team binnen het openbaar ministerie nog gevoerd wordt. Naar verwachting kunnen deze binnenkort worden vastgesteld.

Deze leden vroegen naar de Nederlandse reactie op eigenmachtige opsporing van buitenlandse ambtenaren en naar het toezicht op hun optreden ter voorkoming daarvan. Vooropgesteld wordt dat bij het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam dat in Nederland wordt gevestigd, helder aangegeven dient te worden hoe de gedetacheerde leden zich dienen te gedragen, zodat daarover geen misverstanden ontstaan. Verder rust met name op de teamleider de taak om bij de dagelijkse gang van zaken ook aandacht aan dit aspect te geven.

Gevraagd door deze leden naar het gebruik van door een gemeenschappelijk onderzoeksteam verzamelde gegevens in een andere deelnemende lidstaat, wordt ook hier opgemerkt dat bij een onderzoek door een gemeenschappelijk team van meet af aan ervoor gezorgd dient te worden dat het verzamelde bewijsmateriaal gebruikt kan worden in alle betrokken lidstaten, omdat het eindresultaat van het onderzoek kan zijn dat in al die lidstraten strafvervolgingen moeten worden ingesteld. Welke waarde aan dat bewijsmateriaal wordt gehecht, dus ook of het rechtmatig is verkregen, zal door de rechterlijke autoriteiten in de bedoelde lidstaat worden getoetst aan het eigen nationale recht.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I A

Artikel 126m

De vraag van de leden van de PvdA fractie of tijdens de onderhandelingen een spoedprocedure is overwogen voor het krijgen van toestemming met het aftappen is betrokken bij de beantwoording van een eerdere vraag.

Ook de vragen van de SP-fractie over het aftappen zonder voorafgaande toestemming zijn betrokken bij de beantwoording van eerdere vragen. Ter aanvulling wordt hier nog opgemerkt dat dus alleen bij het aftappen in de situatie bedoeld in onderdeel b van het tweede lid van artikel 20 van het EU-rechtshulpverdrag er tijdelijk zonder voorafgaande toestemming kan worden getapt. Voor het geval achteraf blijkt dat met het aftappen niet kan worden ingestemd voorziet het verdrag in gedetailleerde regels over de gevolgen daarvan voor het gebruik van de gegevens. Voor verdere details verwijs ik naar de gedetailleerde toelichting op het derde lid van artikel 21 in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 28 351.

Artikel I onderdeel G

Artikel 552ob

De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom in het derde lid van het voorgestelde artikel 552ob naast artikel 126bb niet ook artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is verklaard. Artikel 552ob ziet op rechtstreekse doorgeleiding van telecommunicatie. De informatieplicht van artikel 126bb is van toepassing verklaard, opdat betrokkene, rekening houdend met het belang van het onderzoek, op enig tijdstip op de hoogte geraakt van het aftappen. De tapgegevens zijn dan echter al lang in de verzoekende lidstaat. Tegen die achtergrond kan het van toepassing verklaren van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, dat dus pas na de informatieverstrekking kan worden toegepast, niet leiden tot een realistisch recht van beklag.

Gevraagd door de leden van de GroenLinks-fractie naar de ratio voor de keuze voor rechtstreekse doorgeleiding wordt herinnerd aan de uiteenzetting ter zake in de memorie van toelichting waaruit blijkt dat de keuze is ingegeven door de verhoging van de effectiviteit van de rechtshulp. Immers, hoe sneller de tapgegevens ter kennis komen van de opsporingsambtenaren hoe effectiever kan worden opgetreden. Ter compensatie van het aldus wegvallen van controle door de Nederlandse rechter zijn in het tweede lid van het voorgestelde artikel 552ob van het Wetboek van Strafvordering voorwaarden opgenomen die altijd dienen te worden gesteld.

Artikel I onderdeel H

De leden van de GroenLinks-fractie misten het voorschrift, dat de overeenkomst waarbij een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt ingesteld, in het strafdossier wordt gevoegd en vroegen zich af of rechterlijke controle daarmee wordt uitgesloten. Zoals ook in de memorie van toelichting, naar aanleiding van de opmerkingen van de NVvR inzake de rol en de status van de schriftelijke overeenkomst is aangegeven, strekt de schriftelijke overeenkomst ertoe de interne en externe transparantie te bevorderen. Intern door de afspraken tussen de deelnemende lidstaten helder vast te leggen en extern doordat de overeenkomst in het strafdossier wordt gevoegd en aldus inzicht biedt in de wijze waarop het strafrechtelijke onderzoek is uitgevoerd. Reden hiervoor is dat de overeenkomst relevant kan zijn voor de beantwoording tijdens het onderzoek ter terechtzitting van de vragen, bedoeld in artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering. Tegen deze achtergrond wordt het wettelijk vastleggen van de specifieke verplichting om de overeenkomst in het strafdossier te voegen, overbodig geacht.

Artikel 552qa

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke de criteria voor de beoordeling van deelname aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam het College van Procureurs-generaal voornemens is op te nemen in de Aanwijzing en door wie de prioriteitstelling zal worden beoordeeld. De prioriteitstelling zal worden beoordeeld door het openbaar ministerie. Verder zal op korte termijn door het openbaar ministerie de laatste hand gelegd worden aan criteria voor de beoordeling van de wenselijkheid van deelname aan gemeenschappelijk onderzoeksteams. Daarbij zal tevens worden bezien in welke vorm deze kenbaar worden gemaakt.

Deze leden vroegen ook wat de gevolgen zouden zijn van een handelen door een onderzoeksteam in afwijking van de schriftelijke overeenkomst ter zake. Deze vraag is zo algemeen geformuleerd dat het antwoord slechts zeer abstract kan worden geformuleerd en daardoor weinig zeggend zou worden. Naar aanleiding van de vraag wordt het wel zinvol geacht erop te wijzen dat een gemeenschappelijk team na zijn instelling niet aan zijn lot wordt overgelaten, maar dat er periodiek overleg plaats vindt over de voortgang van het onderzoek tussen de bij de instelling van het team betrokken justitiële autoriteiten voor zover ze zelf niet al participeren in het team. Bij die gelegenheden, maar ook in de tussen gelegen periode is er contact tussen deze autoriteiten en de teamleider en kunnen nadere aanwijzingen worden gegeven en kan zo nodig ook de overeenkomst worden aangevuld. Uit het voorgaande moge blijken dat er in de praktijk eigenlijk nauwelijks aanleiding zal zijn om in afwijking van de overeenkomst te handelen.

Voor het antwoord op de door de SP-fractie in dit verslag herhaalde vragen uit het verslag bij wetsvoorstel 28 350, wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel.

Artikel 552qb

De leden van de PvdA-fractie vroegen of over de in het voorgestelde artikel 552qb geformuleerde regel communis opinio bestaat tussen de lidstaten. Uit de formulering van artikel 13 van het EU-rechtshulpverdrag blijkt, allereerst, dat een team optreedt in overeenstemming met het nationale recht van de lidstaat van vestiging. Voorts wordt uit het artikel ook duidelijk dat de lidstaten de toekenning van de bevoegdheid aan gedetacheerde leden tot het verrichten van onderzoekshandelingen, in elk geval een zaak achten van het nationale recht van de lidstaat waar het team gevestigd is. Soms is daaraan nog toegevoegd dat ook de detacherende autoriteit toestemming dient te geven. De regeling is een weerslag van de onderhandelingen, waarin duidelijk is gebleken dat lidstaten hun nationale recht van doorslaggevende betekenis achtten voor het uitvoeren van een gemeenschappelijk onderzoek op hun grondgebied. Uitzonderingen daarop zijn dan ook expliciet vast gelegd. Tegen deze achtergrond wordt de vraag positief beantwoord.

De vraag van de leden van de fractie van de PvdA of de regering gevallen bekend zijn waarin door buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland in afwijking van het Wetboek van Strafvordering verzameld bewijs in strafprocedures is gehanteerd, wordt ontkennend beantwoord.

De leden van de SP-fractie stelden een aantal vragen over het uitoefenen van bevoegdheden krachtens verdragen. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, dient hierbij gedacht te worden aan de artikelen 40 en 41 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen, waarin de grensoverschrijdende achtervolging en observatie zijn geregeld en aan soortgelijke regelingen in het Napels II-verdrag. Voor zover er in de toekomst in andere verdragen soortgelijke of andere opsporingsbevoegdheden worden opgenomen, wordt erop gewezen dat alsdan reeds tijdens de onderhandelingen op de verenigbaarheid met het nationale recht zal worden gelet. Indien echter afwijking noodzakelijk zou worden geacht, zal dit blijken door aanvullende uitvoeringswetgeving. Een en ander zal door het parlement tijdens de goedkeuring van een dergelijk verdrag ook volledig kunnen worden getoetst.

Artikel 552qc

De opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA met betrekking tot de referentie in de memorie van toelichting aan ervaringen met artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering hebben aan het licht gebracht dat deze passage een misslag betrof. In plaats van «De door de NVvR uitgesproken vrees dat deze bepaling tot diepgravende studie van het buitenlandse bewijsrecht aanleiding kan geven, wordt niet door de ervaring met genoemd artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering gestaafd.» was bedoeld: De door de NVvR uitgesproken vrees dat deze bepaling tot diepgravende studie van het buitenlandse bewijsrecht aanleiding kan geven, wordt niet door de ervaring met genoemd artikel 552gg van het Wetboek van Strafvordering gestaafd.

Artikel 552qd

De leden van de fractie van de PvdA vroegen wat de status is van de vruchten van voorlopig overgedragen materiaal, waarvan later wordt vastgesteld dat dit niet mag worden overgedragen. Bij een voorlopige overdracht zal dienen te worden aangegeven dat de overdracht nog bevestiging behoeft. Dit is een signaal aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam dat met het materiaal behoedzaam dient te worden omgegaan. Teneinde risico's dienaangaande te vermijden is het zaak dat de overdragende autoriteit reeds heeft bezien dat een definitieve overdracht, zo nodig, zal kunnen volgen. Blijkt in voorkomend geval een definitieve overdracht noodzakelijk en wordt deze niet toegestaan, dan zal het materiaal dienen te worden terug gegeven aan Nederland. Dat valt onder de werking van het bepaalde dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van overgedragen materiaal. Welke gevolgen aan het niet definitief overdragen zullen worden verbonden voor de vruchten daarvan, zal slechts aan de hand van het recht van de lidstaat waar het team gevestigd is, kunnen worden beantwoord.

Ik hoop hiermee alle vragen voldoende te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven