28 351
Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie

nr. 4
Verslag

Vastgesteld 16 juli 2002

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering nu niet ingaat op de suggestie van de NVvR om ook art. 552p Wetboek van Strafvordering ingrijpend te wijzigen. Als reden hiervoor geeft zij aan dat dit nadere studie vergt. Deze leden vragen de regering nader aan te geven in welk breder kader de aangekondigde nadere studie zal worden verricht en wanneer het resultaat daarvan tegemoet kan worden gezien.

Dit wetsvoorstel betreft onder andere de overdracht van strafvervolging door de officier van justitie. Die overdracht kan ook zien op een confiscatieprocedure. De leden van de PvdA-fractie signaleren dat dit een probleem is voorzover het betreft de zogenaamde in rem confiscatieprocedure, een vorm van inbeslagneming die Nederland niet kent. De procedure wordt gevoerd tegen bepaalde voorwerpen. Het onderliggende strafbare feit hoeft daartoe niet te worden bewezen evenmin als de betrokkenheid van de rechthebbende. De onschuld van de rechthebbende is veelal onvoldoende reden om niet tot confiscatie over te gaan. Hiervan is het de vraag of een dergelijke procedure geen inbreuk maakt op fundamentele rechtsbeginselen (onschuldpresumptie, recht op eigendom, recht op een behoorlijk proces) met name wanneer de rechthebbende niet wordt vervolgd. Dit was in het verleden ook reden voor de Tweede Kamer om op een desbetreffend wetsvoorstel van de regering zeer kritisch te reageren, waardoor het wetsontwerp werd ingetrokken. Nederland zou op eventuele schendingen van fundamentele rechtsbeginselen kunnen worden aangesproken, ook in geval van rechtshulp met het oog op dergelijke procedures. Hoe staat de Nederlandse regering hier tegenover? De leden van de PvdA-fractie vragen tevens of een overzicht kan worden gegeven van die EU-lidstaten die een dergelijke procedure kennen en op welke manier daaraan is vormgegeven.

Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat in de voorgestelde wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering telkens verwezen wordt naar «een verdrag» terwijl in de uitvoeringswetgeving wordt gesproken over «de uitvoering van het EU-verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken». Zij vragen dan ook waarom niet specifiek naar dat verdrag wordt verwezen. Zou – indien in de toekomst verdragen aan de orde zijn met een verwante strekking – niet opnieuw moeten worden bekeken welke gevolgen dat voor het Wetboek van Strafvordering zou moeten hebben? Daarbij is immers voorstelbaar dat het zou gaan om verdragen die gesloten zouden worden met landen die geen partij zijn bij het EVRM. Alsdan zouden eventueel nadere waarborgen in de Nederlandse wetgeving moeten worden vastgelegd.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel waarin uitvoering wordt gegeven aan de Europese overeenkomst inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De leden hebben in het verslag bij wetsvoorstel 28 350 reeds enige opmerkingen gemaakt.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat tot doel heeft het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters te wijzigen in verband met de uitvoering van het EU-rechtshulpverdrag. Deze fractie hecht belang aan het verder ontwikkelen van het wederzijdse rechtshulprecht, omdat daarmee een betere bestrijding van de (internationale) misdaad mogelijk wordt. Deze leden hebben nog enkele vragen en kanttekeningen bij dit voorstel.

Allereerst vragen deze leden de regering op welke wijze zij gevolg wil geven aan de oproep van de NVvR om art. 552p Sv ingrijpend te wijzigen.

Met betrekking tot het aftappen vragen deze leden de regering hoe lang naar verwachting de afhandeling van een aftapverzoek in het algemeen zal gaan duren en hoe snel een beslissing in de praktijk gewenst of noodzakelijk is (of kan zijn) om nog nuttig gebruik van een tap te kunnen maken. Zullen zich niet regelmatig praktische problemen voor gaan doen doordat onvoldoende snel tot aftappen kan worden overgegaan, temeer daar niet in een goedkeuring achteraf, zoals door het college van PG's voorgesteld, is voorzien?

Hoe reageert de regering op de opmerking van de NOvA dat de plicht tot vernietiging van gegevens die zijn verkregen door het afluisteren van gesprekken met geheimhouders, alsmede het verbod om die gegevens te gebruiken, op Europees niveau waarschijnlijk niet zal worden nageleefd? Immers, in Nederland wordt zij al niet consequent nageleefd.

In hoeverre bieden dit voorstel en het onderliggende verdrag ruimte voor het vormen van een Europees Echelon-systeem? Hoe verhouden de regels van dit wetsvoorstel zich tot de mogelijkheden voor landen buiten Europa om de Europese communicatie af te tappen, zoals vermoedelijk door middel van het Echelon-systeem gebeurt?

Is het juist, zo vragen de leden van de D66-fractie, dat, zoals de NOvA stelt, getuigen die in het buitenland middels videoverhoor worden gehoord, recht hebben op dezelfde rechtsbijstand als waar zij in Nederland recht op zouden hebben? Hierbij denken deze leden aan getuigen die, wanneer zij in Nederland zouden worden gehoord, recht zouden hebben op een raadsman, zoals slachtoffers van seksueel misbruik, minderjarigen en getuigen die tevens verdachten zijn. Zo neen, waarop is dit misverstand dan gebaseerd? Wat is de positie van deze getuigen op het gebied van rechtshulp dan wel?

Van de rechterlijke autoriteiten in de lidstaten wordt een actieve rol verlangd bij de uitvoering van het videoverhoor. Is die actieve medewerking volgens de regering ook daadwerkelijk te verwachten? Zijn rechterlijke autoriteiten in het buitenland bijvoorbeeld al op grote schaal uitgerust met de noodzakelijke apparatuur?

Deze leden vragen tevens hoe wordt gegarandeerd dat de buitenlandse rechterlijke autoriteiten zich houden aan de in Nederland geldende rechten en plichten voor getuigen en deskundigen. Wie ziet hierop toe? Kunnen buitenlandse rechterlijke autoriteiten worden geacht de betreffende rechten en plichten van getuigen en deskundigen in alle aangesloten staten te kennen?

De leden van de fractie van D66 hebben enige vragen en kanttekeningen bij de instelling van gezamenlijke onderzoeksteams.

Hoe reageert de regering op de veronderstelling van de NOvA dat ten aanzien van de gemeenschappelijke onderzoeksteams het risico van «forumshopping» bestaat: als land van vestiging zal de lidstaat gekozen worden waar de eisen van de privacywetgeving en de bewijsgaring het laagst zijn. Is de regering bereid om, zoals de NOvA voorstelt, een aantal aspecten bij de overeenkomst tot oprichting van een gemeenschappelijk onderzoeksteam vast te leggen in het wetsvoorstel, zoals bijvoorbeeld een verplichting voor de leden van het team om elke handeling betreffende de opsporing te verbaliseren opdat achteraf de rechtmatigheid kan worden getoetst? Zo neen, waarom niet?

Welke rol verwacht de regering dat het gemeenschappelijk onderzoeksteam zal gaan spelen in het Nederlands strafrechtelijk onderzoek? Verwacht zij dat op korte termijn regelmatig gebruik zal worden gemaakt van gezamenlijke onderzoeksteams; wat zal het beleid in deze zijn? Aan wat voor een soort criteria wordt gedacht die het OM zal gebruiken voor beoordeling van de wenselijkheid van gezamenlijke onderzoeksteams en wanneer zal de OM-aanwijzing klaar zijn voor gebruik?

Hoe zal Nederland optreden wanneer tóch door buitenlandse ambtenaren, buiten hun bevoegdheid, opsporing in Nederland zal worden verricht? Hoe wordt er op toegezien dat buitenlandse ambtenaren geen onbevoegde opsporing verrichten op Nederlands grondgebied?

Kunnen gegevens die door een gezamenlijk onderzoeksteam in het ene land op grond van de aldaar geldende regelgeving zijn verzameld, zonder meer ook in het andere deelnemende land worden gebruikt? Gelden daarbij beperkingen, bijvoorbeeld wanneer in het ene land ruimere bevoegdheden bestaan dan in het andere land?

Artikelsgewijs

Artikel I A

Artikel 126m

De leden van de PvdA-fractie betreuren het dat het bevel immer slechts ten uitvoer kan worden gelegd na verkregen instemming. Is een spoedprocedure nog overwogen tijdens de onderhandelingen over het verdrag?

Artikel 126m lid 5 stelt dat de instemming van een staat moet worden verworven voor het aftappen op het grondgebied van die staat. In de memorie van toelichting staat dat zolang er geen besluit is genomen, het aftappen kan plaatsvinden. Kennelijk is dit mogelijk, maar, zo vragen de leden van de SP-fractie, acht de minister het wenselijk dat er mogelijk niet toegestane aftappraktijken plaatsvinden? Wat zal bij het niet toestaan van aftappen gedaan worden met de tot dan toe vergaarde taps? Waarom zullen deze niet onverwijld moeten worden vernietigd? Wat is in dat geval het nut van toestemming vragen?

Een soortgelijke situatie staat in artikel 552oc lid 6 en 7 beschreven. De mogelijkheden van het gebruik van taps waarover de rechter-commissaris later zegt dat ze niet kunnen, worden gespecificeerd. De leden van de SP-fractie vragen of ook de gegevens verkregen uit deze taps niet onmiddellijk moeten worden vernietigd. Deze leden vinden het in beide gevallen beter om te wachten op toestemming vóór het beginnen met aftappen. Ook de leden van de fractie van D66 vragen hoe er (zoals op pagina 7 van de memorie van toelichting wordt voorgesteld) sprake kan zijn van informatie uit een reeds lopende tap, wanneer er (nog) geen machtiging door de rechter-commissaris is verleend; het verdrag veronderstelt immers voorafgaande toestemming.

Artikel I onderdeel G

Artikel 552ob

Het is juist dat de notificatieplicht overeenkomstig art. 126bb Sv van toepassing is verklaard. De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom dan niet art. 552a tevens wordt aangepast in dier voege dat men daar beklag zou kunnen doen. De raadkamer zou in voorkomend geval in staat zijn om de eventuele onrechtmatigheid van het aftappen vast te stellen en een schadevergoeding kunnen bepalen. Het ligt volgens deze leden eerder voor de hand hiermee de strafrechter te belasten dan de civiele rechter.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom er is gekozen voor een rechtstreekse doorgeleiding van telecommunicatie aan verzoekende staten. Wordt dan niet tussentijdse Nederlandse rechterlijke controle op de noodzaak van tappen bemoeilijkt?

Artikel I onderdeel H

De leden van de GroenLinks-fractie missen hier de bepaling dat de overeenkomst waarbij gemeenschappelijke onderzoeksteams worden ingesteld, bij het strafdossier gevoegd wordt. Is hiermee rechterlijke controle op de rechtmatigheid van de instelling uitgesloten?

Artikel 552qa

De leden van de fractie van de PvdA vragen of kan worden meegedeeld wat de criteria zullen zijn die het College van PG's voornemens is in een Aanwijzing vast te leggen voor de beoordeling van de wenselijkheid van deelname in een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Door wie zal – gezien de te verwachten werklast van dergelijke deelnames – de prioriteitstelling worden beoordeeld?

Kan uiteengezet worden wat de gevolgen zouden zijn van een handelen door een onderzoeksteam in afwijking van de schriftelijke overeenkomst terzake?

De NOvA heeft bij artikel 552qa twee suggesties gedaan die door de SP ook in het verslag bij wetsvoorstel 28 350 zijn aangehaald, maar die zij ook in dit verslag onder de aandacht willen brengen. Het gaat enerzijds om de beschikbaarheid van de onderzoeksteams voor getuigenverhoor en anderzijds om de volledigheid van de verbalisering. De leden van de SP-fractie benadrukken dat zij het van belang achten dat zowel de eerste suggestie (die ook in de besluiten over bijzondere opsporing staan) als de tweede duidelijk in deze wet komen.

Artikel 552qb

De regering is van oordeel dat in Nederland geen opsporingsbevoegdheid toekomt aan buitenlandse ambtenaren anders dan voorzien bij of krachtens het Wetboek van strafvordering. Geldt dit, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, onder de verdragspartners als communis opinio? Zijn de regering gevallen bekend waarin door buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland in afwijking van het Wetboek van strafvordering verzameld bewijs in strafprocedures is gehanteerd? Kan daarvan een overzicht worden gegeven? Op welke manier wordt op dergelijke procedures gereageerd?

Bij de bevoegdheden die in artikel 552qb worden toegeschreven aan verdragen blijft het voor de SP niet duidelijk hoe die uiteindelijk uit zullen vallen en hoe die zich verhouden tot de Nederlandse regelgeving hierover. Zullen verschillende bevoegdheden afwijkend zijn, en zo ja, welke regels zullen dan voorrang krijgen?

Artikel 552qc

Dit artikel betreft de bewijskracht van door buitenlandse leden van het onderzoeksteam in het buitenland verrichtte onderzoekshandelingen. Daaraan wordt bewijskracht toegekend overeenkomend met het resultaat van overeenkomstige door Nederlandse opsporingsambtenaren in Nederland verrichtte handelingen. Met de NVvR zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat dit tot diepgravende studie van buitenlands bewijsrecht aanleiding zou kunnen geven. De regering stelt dat dit niet door de ervaring met art. 344 tweede lid Sv wordt gestaafd. Die opmerking is voor de leden van de PvdA-fractie niet onmiddellijk begrijpelijk. Het bereik van art. 552qc wekt de indruk veel breder te zijn dan dat het slechts tot doel zou hebben de in art. 344, tweede lid, neergelegde regel ook ten opzichte van door buitenlandse opsporingsambtenaren in het buitenland opgestelde processen-verbaal te doen gelden. De ervaringen in Nederland opgedaan met door Nederlandse opsporingsambtenaren opgestelde processen-verbaal kunnen bovendien nauwelijks maatgevend zijn voor de vraag naar de noodzaak van studie naar buitenlands bewijsrecht.

Artikel 552qd

Hier wordt de terbeschikkingstelling van in Nederland vergaarde stukken van overtuiging aan een in het buitenland gevestigd onderzoeksteam geregeld. Die geschiedt in de onderzoeksfase voorlopig en wordt aan voorwaarden (van Nederlands recht) gebonden. Het gebruik blijft zo beperkt tot de onderzoeksfase. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de status is van de directe vruchten van dit materiaal (bijvoorbeeld de verklaring van een verdachte die met dit materiaal geconfronteerd wordt) voor het geval in een later stadium definitieve terbeschikkingstelling aan de buitenlandse autoriteit wordt onthouden.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Dittrich

De griffier voor dit verslag,

Stahlie


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), fng. voorzitter, Kamp (VVD), Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), B. M. de Vries (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), De Wit (SP), Nicolaï (VVD), Arib (PvdA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Cörüz (CDA), Janssen van Raaij (LPF), Teeven (LN), Wolfsen (PvdA), J. M. de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Schonewille (LPF), Stuger (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA) en Varela (LPF).

Plv. Leden: Ross-van Dorp (CDA), Vacature (PvdA), Th. C. de Graaf (D66), Vacature (VVD), Azough (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Lazrak (SP), Vacature (VVD), Vacature (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Karimi (GroenLinks), Vacature (PvdA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Wiersma (LPF), Jense (LN), Vacature (PvdA), Vacature (CDA), Vacature (CDA), Van As (LPF), Zeroual (LPF), Joldersma (CDA) en Eerdmans (LPF).

Naar boven