28 350 (R 1720)
Goedkeuring van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD.

In paragraaf 1.4 luidde de derde alinea van de toelichting op artikel 4 van het verdrag:

Tegen deze achtergrond is besloten om groot gewicht toe te kennen aan de door de verzoekende lidstaat uitdrukkelijk in het rechtshulpverzoek aangegeven formaliteiten of procedures. Slechts indien er sprake zou zijn van strijd met de fundamentele beginselen van het eigen recht bestaat er geen verplichting daaraan gevolg te geven. Gelet op het feit dat alle landen waarom het gaat, gebonden zijn aan het EVRM, valt overigens niet te verwachten dat er in de praktijk sprake zal zijn van strijd met fundamentele rechtsbeginselen.»

Paragraaf 1.5, houdende de toelichting op de Koninkrijkspositie, luidde:

De regering van de Nederlandse Antillen beraadt zich nog over de wenselijkheid van medegelding van het verdrag voor haar land. Teneinde het mogelijk te maken dat wanneer de regering van de Nederlandse Antillen medegelding wenselijk acht, die medegelding direct tot stand wordt gebracht, wordt de goedkeuring ook voor de Nederlandse Antillen gevraagd. De autoriteiten van Aruba hebben te kennen gegeven medegelding van het verdrag voor hun land in beginsel wenselijk te achten. De noodzaak van eventuele uitvoeringswetgeving wordt thans bestudeerd.

In paragraaf 2.1 luidde de toelichting op het zesde lid van artikel 13 oorspronkelijk:

In het zesde lid komt aan de orde het door gedetacheerde leden op het grondgebied van de lidstaat waar het team is gevestigd zelfstandig verrichten van onderzoekshandelingen. De leider van het team kan hun dit opdragen. Echter hij is daarbij niet alleen gebonden aan de grenzen die zijn eigen recht daaraan stelt, maar ook aan de toestemming daarvoor van de bij het team betrokken justitiële autoriteiten van de lidstaat waaruit de gedetacheerde leden afkomstig zijn en de betrokken justitiële leden van de lidstaat waar het team is gevestigd. Het is daarbij zeer wel denkbaar dat reeds in de overeenkomst waarbij het team wordt ingesteld, wordt aangegeven in of en zo ja welke onderzoekshandelingen door gedetacheerde leden mogen worden verricht. Daarnaast kan die toestemming ook op ad hoc basis worden verleend. De regering is van oordeel dat wat Nederland betreft het uitgangspunt dient te zijn dat op Nederlands grondgebied aan gedetacheerde leden geen opsporingsbevoegdheid toekomt, tenzij de wet of de tussen de betrokken lidstaten geldende verdragen daarin uitdrukkelijk voorzien. Meer concreet wordt hierbij gedoeld op de artikelen 126g tot en met 126i en 126o tot en met 126q van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 40 en 41 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen. Voor verdere verruiming ziet de regering geen aanleiding.

Overigens zijn enkele redactionele wijzigingen van ondergeschikte aard aangebracht.

Naar boven