28 350 (R 1720)
Goedkeuring van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 oktober 2002

1.1 Inleiding

Verheugd heb ik kennisgenomen van de instemming van de fracties van CDA, VVD, PvdA, GroenLinks en D66 met de verbetering van de rechtshulp, die het ter goedkeuring voorgelegde verdrag beoogt te brengen. Mede namens mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken zal ik in het navolgende op alle gestelde vragen ingaan.

Tegelijkertijd geven de vele vragen over misbruik van de getroffen maatregelen, schendingen van fundamentele rechtsbeginselen en de vergelijkingen van rechtstelsels van andere lidstaten met het Nederlandse in dit verslag, alsmede in het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Kamerstukken II, 2001/2002, 23 851, nr. 4), voortaan: wetsvoorstel 28 351, mij aanleiding tot de volgende opmerkingen.

De strafrechtelijke samenwerking, waarvan de rechtshulp een onderdeel vormt, vindt reeds gedurende ruim 40 jaren plaats en is het meest intensief tussen de lidstaten van de EU. In de loop van de jaren is het inzicht in elkaars rechtssysteem en rechtspraktijken gegroeid en daarmee ook het onderling vertrouwen toegenomen. Dit vertrouwen bestaat bij opsporingsautoriteiten, maar ook bij de rechterlijke macht, zo blijkt ook uit de Nederlandse jurisprudentie. Deze ervaringen en een toename van grensoverschrijdende criminaliteit hebben geleid tot een wens tot intensivering. De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen is daarvan een helder voorbeeld. In EU-kader is nog een verdere stap gezet door te streven naar één ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Dit doel, vastgelegd in Titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie zoals gewijzigd door het Verdrag van Amsterdam, is met de bekrachtiging daarvan ook door Nederland omarmd. Bij de uitwerking van die doelstelling is het Nederlandse parlement ten nauwste betrokken. In dit kader is het EU-rechtshulpverdrag tot stand gebracht en dient het ook te worden begrepen. Uitgangspunt is het gerechtvaardigde vertrouwen dat lidstaten en hun autoriteiten de geldende rechtsregels na zullen leven. Het is geen blind vertrouwen, reden waarom op gepaste plaatsen voorzieningen zijn aangebracht waardoor een adequate reactie op onverhoopte, ongewenste effecten mogelijk is. Uit het bestaan van die voorzieningen dient echter niet de conclusie worden getrokken dat de verwachting bestaat, dat inbreuken regel zullen zijn.

Op deze plaats acht ik het ook zinvol te reageren op opmerkingen over de uitbreiding van de Europese Unie. Vanaf het moment dat de toetredingsonderhandelingen tussen de Europese Unie en een twaalftal kandidaat-lidstaten zijn begonnen wordt het parlement regelmatig geïnformeerd over – de voortgang van – het uitbreidingproces van de Europese Unie. Verwezen wordt naar de nota's «Stappen naar toetreding, een nieuwe fase in het EU-Uitbreidingsproces» van november 2000 (Kamerstukken II 2000/2001, 23 987, nr. 3) en «EU-Uitbreiding – Op weg naar de Eindfase» van november 2001 (Kamerstukken II 2001/2002, 23 987, nr. 9) die zijn opgesteld in aansluiting op de jaarlijkse voortgangsrapportages van de Europese Commissie. Tevens ontvangt de Vaste Commissie voor Justitie de vertrouwelijke landenrapporten, die zijn opgesteld door de werkgroep Collectieve Evaluatie van de Raad van de Europese Unie. Daarin wordt de stand van zaken geëvalueerd met betrekking tot de inwerkingtreding, de toepassing en de daadwerkelijke uitvoering door de kandidaat-lidstaten van het acquis van de Europese Unie op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken. In die rapporten komt ook de kwaliteit van het rechtssysteem uitdrukkelijk aan de orde. Het op peil brengen van het rechtssysteem is bepaald geen sinecure. Sinds begin jaren negentig is hierin al geïnvesteerd. De kwaliteit van de rechtssystemen in de kandidaat-lidstaten is daardoor al aanzienlijk verbeterd, maar het gaat om een langdurig proces. Ook na toetreding zullen verdere versterking en monitoring van het juridisch bestel aandacht blijven eisen. De Europese Commissie heeft in dit verband eerder dit jaar actieplannen opgesteld ter versterking van de bestuurlijke en juridische capaciteit in de kandidaat-lidstaten. Hiervoor is 250 miljoen euro aan fondsen beschikbaar gesteld. De regering hecht groot belang aan de verdere versterking van de bestuurlijke en gerechtelijke capaciteit in de kandidaat-lidstaten met het oog op effectieve toepassing en handhaving van het totale acquis communautair.

Ook de opmerking van de fractie van de PvdA dat het wetsvoorstel eigenlijk neerkomt op een «take it or leave it» vraagt enige aandacht. De opmerking is correct, omdat bij de procedure tot goedkeuring van verdragen inderdaad niet de mogelijkheid tot amendering van het verdrag bestaat. Dat wil echter niet zeggen dat het parlement geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de totstandkoming en de inhoud van dit verdrag. Voor verdragen die in het kader van de Europese Unie worden gesloten, geldt dat telkens wanneer een verdrag op de agenda van de Raad figureert de stukken worden overgelegd en informatie wordt verstrekt, waardoor het parlement zeer actief betrokken is bij de onderhandelingen van een verdrag. Dat is ook bij dit verdrag vanaf 1997 frequent gebeurd, zoals moge blijken uit de in de memorie van toelichting, onder punt 1.3, opgenomen opsomming van kamerstukken onder nummer 23 490.

Gevraagd door de leden van de PvdA-fractie naar de lidstaten die de bevoegdheid van het EG-Hof van Justitie erkennen, merk ik op dat met uitzondering van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk alle lidstaten een verklaring hebben afgelegd.

Deze leden vroegen voorts naar de waarde van prejudiciële beslissingen voor lidstaten die wel en niet de bevoegdheid van het EG-hof van Justitie erkennen. De rechters in de genoemde lidstaten die geen verklaring hebben afgelegd over de bevoegdheid van het Hof kunnen zelf geen prejudiciële vraag aan het Hof voorleggen. De uitleg van het Hof van een bepaling uit het verdrag, gedaan in een prejudiciële zaak, is daarentegen ook gezaghebbend in het geval een zaak beslecht zal moeten worden voor de nationale rechter in Ierland, Denemarken of het Verenigd Koninkrijk. Met andere woorden, ook al mag de rechter in deze landen zelf geen vragen stellen, hij zal wel rekening moeten houden met de uitleg die door het Hof van Justitie eenmaal gegeven is aan een bepaling uit het verdrag. Een lidstaat waarvan de rechters niet zelf om een prejudiciële beslissing kunnen verzoeken, kan overigens in de prejudiciële vragen die door rechters in andere landen zijn gesteld, wel schriftelijke opmerkingen maken.

Voor de samenwerking tussen lidstaten die niet en die wel de verklaring hebben afgelegd, zal dit betekenen dat bij de uitleg van een bepaling de uitleg die daaraan door het Hof is gegeven, gezaghebbend zal zijn.

1.2 Hoofdpunten van het EU-rechtshulpverdrag

Procedures en formaliteiten (artikel 4)

Bij de vele vragen over de voorziening van artikel 4, eerste lid, namelijk dat de procedures van de verzoekende lidstaat zullen worden nageleefd, valt op dat de nadruk bijna onverkort de uitzondering geldt. De regel van het eerste lid van artikel 4 strekt ertoe de bruikbaarheid van bewijs dat ten behoeve van lidstaat A in een andere lidstaat is vergaard, te verhogen. Dit is niet alleen in het voordeel van de opsporingsautoriteiten, maar ook in het belang van de verdachte, in het bijzonder wanneer het om ontlastend bewijs gaat. De uitzondering die is opgenomen moet worden gezien als een veiligheidsklep en niet meer. De toetsing of er sprake is van schending van fundamentele rechten, zou immers betrekking hebben op voorschriften van procedurele aard van de verzoekende lidstaat. Dat dergelijke voorschriften, die in de verzoekende EU-lidstaat regel zijn en aldaar structureel worden toegepast, in strijd zouden zijn met fundamentele rechtsbeginselen, is toch weinig aannemelijk.

Tegen deze achtergrond beantwoord ik de over dit thema gestelde vragen als volgt.

De leden van de CDA-fractie vroegen, een nadere toelichting op de gevolgen van een eventueel tekortschieten van geldende en toekomstige waarborgen in EU-kader tegen schendingen van mensenrechten voor de toepassing van artikel 4 van het EU-rechtshulpverdrag. Zoals in het nader rapport is aangegeven kan de gevraagde uiteenzetting niet anders dan een hoog speculatief karakter hebben. Immers aan de vraagstelling ligt ten grondslag dat men zich allereerst voor moet stellen dat er in een lidstaat sprake is van een (dreigende) ernstige en voortdurende schending van de mensenrechten. Vervolgens dat het mechanisme van artikel 7 van het Verdrag van de Europese Unie faalt, zodat bedoelde mensenrechtenschendingen onverkort doorgaan respectievelijk tegen de dreiging van de dergelijke schendingen niet wordt opgetreden. Ten slotte moet men zich in deze casus voorstellen, dat door de betrokken lidstaat rechtshulp wordt gevraagd met toepassing van bepaalde procedures of formaliteiten. Geheel afgezien van het al dan niet bestaan van een verband tussen de toepassing van die procedures of formaliteiten en de schendingen van mensenrechten, zal naar mijn oordeel in een dergelijke situatie een zo groot mogelijke terughoudendheid bij de strafrechtelijke samenwerking moeten worden betracht. Dat is ook mogelijk, omdat alsdan met een beroep op artikel 2, onderdeel b, van het op 20 april 1959 tot stand gekomen Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10), (voortaan: Europees rechtshulpverdrag) het verlenen van rechtshulp kan worden geweigerd, omdat het verlenen ervan in strijd wordt geacht met de openbare orde. Deze weigeringsgrond blijft immers ook na inwerkingtreding van het EU-rechtshulpverdrag bestaan.

De motiveringsplicht, bedoeld in artikel 4 van het EU-rechtshulpverdrag, waaraan de fractie van de VVD refereert, geldt uitsluitend de gestelde termijn. Zo dient bijvoorbeeld in het geval door een Nederlandse autoriteit een termijn wordt gesteld, omdat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, ook te worden uitgelegd dat de duur daarvan wettelijk gelimiteerd is en welke tijd er nog rest. Dit laat onverlet dat het, indien een rechtshulpverzoek erg belangrijk wordt geacht, altijd verstandig is in heldere en voor een buitenlandse autoriteit begrijpelijke termen uit te leggen wat dit bijzondere belang is.

De vragen van de leden van de VVD-fractie inzake de continue naleving door de lidstaten van hun verplichtingen voortvloeiend uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geven aanleiding tot de volgende opmerkingen. De geschiedenis van het EVRM en de door het Europese Hof te Straatsburg gevormde jurisprudentie leert, dat het rechterlijk toezicht dat in ruim 40 jaren werd gecreëerd een aanzienlijke bijdrage heeft geleverd aan het invullen van de verplichtingen uit hoofde van het EVRM en de naleving daarvan door de staten die partij zijn bij dat verdrag, waaronder de EU-lidstaten. De gedachte dat bij elk verzoek dient te worden nagegaan of er strijdigheid is met fundamentele rechtsbeginselen is op zichzelf juist, in die zin dat altijd een beoordeling in concreto plaats dient te vinden. Echter, zoals in de inleiding van deze paragraaf al is aangegeven, dient bedacht te worden dat de toetsing zal slaan op de beoordeling van de toepassing van procedurele voorschriften van de verzoekende lidstaat en dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat dit noodzaakt tot een systematische toetsing.

De situatie waarop de leden van de fractie van de PvdA doelen, namelijk dat een lidstaat formeel heeft verklaard een of meer artikelen van het EVRM tijdelijk buiten werking te stellen, is van zodanige aard dat dit van invloed zal zijn op het rechtshulpverkeer met die staat. Meer concreet zal een rechtshulpverzoek dat betrekking heeft op een zaak, waarin bedoelde uitzonderingssituatie een rol speelt of daaraan raakt, zeer kritisch worden bezien. In een dergelijk geval zal moeten worden nagegaan of door de rechtshulp bijgedragen kan worden aan een behandeling van betrokkene, welke niet verenigbaar is met het EVRM. Is dat het geval dan zal de rechtshulp worden geweigerd onder inroeping van de algemene weigeringsgrond van het hierboven al genoemde artikel 2, onderdeel b, van het Europees rechtshulpverdrag, te weten dat het verlenen van de gevraagde hulp in strijd zou zijn met de openbare orde. Genoemde bepaling blijft ook bij de toepassing van het EU-rechtshulpverdrag onverkort gelden. Een soortgelijke benadering ligt voor de hand, indien er sprake zou zijn van een nauwe relatie tussen het rechtshulpverzoek en de door vragenstellers bedoelde jurisprudentie van het Europese Hof.

De opmerking van de leden van de SP-fractie dat slechts buitenlandse procedures mogen worden nageleefd die aan de verdachte meer rechten toekennen dan in het Nederlandse recht, klinkt op het eerste gezicht niet onsympathiek. Voor de praktijk acht ik dit geen werkbaar criterium. In de inleiding van deze paragraaf heb ik aangegeven, dat het gaat om in de verzoekende staat geldende voorschriften van procedurele aard. Zoals in ons land het Wetboek van Strafvordering niet alleen voorschriften bevat die alleen het belang van de verdachte dienen, zullen ook buitenlandse voorschriften meerdere belangen dienen. Meer concreet kan hierbij worden gedacht aan voorschriften met het oog op een ordelijke procesvoering, zoals voor het opmaken van een proces-verbaal of voorschriften met betrekking tot getuigen, waaronder het hen toegekende verschoningsrecht. Het zal, naar ik aanneem, niet de bedoeling van vragenstellers zijn, de toepassing van dergelijke voorschriften af te wijzen.

Gevraagd door leden van de SP-fractie naar de verhouding van artikel 4 van het EU-rechtshulpverdrag en artikel 6 van het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsambtenaren, wijs ik er op dat laatstbedoelde bepaling onverkort blijft gelden. Het verdrag biedt uitdrukkelijk die ruimte. Het eerste lid van artikel 4 bevat de clausule «tenzij deze overeenkomst anders bepaalt». Deze clausule is opgenomen in het bijzonder met het oog op de artikelen 12 en 14 van het EU-rechtshulpverdrag, die regels omtrent de gecontroleerde aflevering en infiltratie stellen. Uit het derde lid van beide artikelen blijkt, dat zowel gecontroleerde aflevering als infiltratie slechts in overeenstemming met het nationale recht van de aangezochte staat kan plaatsvinden.

De stelling van de leden van de SP-fractie, dat toetsing aan het EVRM wel eens zou kunnen leiden tot een uitholling van het Nederlandse recht, kan ik moeilijk volgen, omdat ik mij de geschetste situatie in concreto niet kan voorstellen. Evenmin kunnen voorbeelden worden gegeven van situaties waarin de verdachte minder rechten of bescherming zal hebben onder het EU-rechtshulpverdrag dan onder het geldende recht.

De idee dat in de huidige Nederlandse praktijk bij de toepassing van een verdrag al minder rechten aan een verdachte worden toegekend dan die welke deze onder het Nederlandse recht heeft, moet op een misverstand berusten. Bedoeld is aan te gegeven dat ingevolge artikel 552 k, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering Nederland, ook zonder verdragsbepaling, kan tegemoet komen aan wensen omtrent het volgen van in het verzoekende land geldende voorschriften, voor zover deze niet in strijd zijn met het Nederlandse recht.

De vragen van de leden van de fractie van D66 over de opmerkingen van de NVvR over verzoeken om een vertrouwelijke behandeling van een rechtshulpverzoek, geven mij aanleiding te wijzen op het feit dat naar aanleiding van die opmerkingen de memorie van toelichting reeds is aangevuld, meer in het bijzonder paragraaf 1.4, vierde alinea, onder «Procedures en formaliteiten» (artikel 4).

Verhoor per videoconferentie (videoverhoor) (artikel 10)

De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de ratio van de beperkingen die aan het videoverhoor zijn gesteld. Allereerst lijkt het goed erop te wijzen dat een videoverhoor een geheel nieuwe methode is, die in de meeste lidstaten ook op nationaal niveau nog niet bestaat. Er bestaat derhalve nauwelijks ervaring mee. Overigens leidt de regeling niet dwingend tot een minimaal gebruik; de gestelde condities bieden voldoende ruimte. Aan de redengeving voor de beperking tot getuigen zoals opgenomen in de memorie van toelichting valt weinig toe te voegen. Wel wordt er nogmaals op gewezen dat ik mij kan voorstellen dat een voorstel tot nadere invulling van waarborgen voor het videoverhoor van een verdachte aan de JBZ-Raad zal worden voorgelegd nadat tussen de lidstaten meer consensus is bereikt over de toepassing en noodzaak van het videoverhoor ten aanzien van verdachten, alsmede over de daarvoor geldende waarborgen. Ten slotte laat de verdragsregeling de rechterlijke autoriteiten alle ruimte om zelf te bepalen of zij in een concreet geval de voorkeur geven aan een verhoor van een getuige die fysiek aanwezig is of aan een videoverhoor. Bij de beoordeling van die vraag zal naar verwachting efficiëntiewinst niet het enige criterium zijn.

De vragen van de leden van de SP-fractie inzake het voorkomen van schending van fundamentele beginselen van het recht van de aangezochte staat tijdens een videoverhoor geven aanleiding te wijzen op het volgende. Welbewust is bij het videoverhoor voorgeschreven, dat in de aangezochte staat, waar de getuige zich bevindt, een rechterlijke autoriteit tijdens het gehele verhoor aanwezig is. In Nederland zal dit een rechter-commissaris zijn. Aan hem is de taak toe te zien op het verloop van verhoor en te waken tegen schendingen van fundamentele beginselen. Overigens dient, evenals bij artikel 4, bedacht te worden dat het gaat om een veiligheidsklep.

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de termijn voor de evaluatie van het videoverhoor. Voor een zinvolle evaluatie is het wenselijk dat er sprake is van een meer dan incidentele ervaring met het videoverhoor. De frequentie waarmee het videoverhoor zal worden toegepast, kan ik echter niet inschatten. Ik stel mij voor dat na een periode van minimaal drie jaar en maximaal vijf jaar een evaluatie mogelijk zou moeten zijn.

De wijze waarop de voor een videoverhoor noodzakelijke apparatuur bij de rechtbanken zal worden ondergebracht behoort tot de praktische uitvoeringsmaatregelen, waarover overleg plaats vindt met de Raad voor de Rechtspraak. Duidelijk is, dat de rechtbanken dienen te beschikken over de apparatuur op het moment dat Nederland zich bindt aan de overeenkomst en deze in relatie tot andere lidstaten kan worden toegepast.

Gevraagd door de leden van de fractie van D66 naar de mate van beschikbaarheid van videoapparatuur in de andere lidstaten, wordt opgemerkt dat daarover geen gegevens beschikbaar zijn. Navraag acht ik op dit moment prematuur. Overigens wijs ik erop dat uit het tweede lid van artikel 10 blijkt, dat lidstaten weliswaar verplicht zijn in hun wetgeving in de mogelijkheid van een videoverhoor te voorzien, maar dat het verdrag geen verplichting bevat voor het treffen van infrastructurele voorzieningen. De verwachting bestaat dat alle lidstaten wel apparatuur aanschaffen, maar dat de mate van verspreiding daarvan onder de gerechten per lidstaat zal verschillen. Het eventueel ontbreken van apparatuur kan zo nodig worden opgevangen door een aanbod van de verzoekende lidstaat deze tijdelijk ter beschikking te stellen.

De vraag van de leden van de D66-fractie inzake het voor het telefoon- of videoverhoor te gebruiken medium wordt ontkennend beantwoord.

Het oordeel van de regering of een videoverhoor dient te worden afgebroken indien de verbinding gebrekkig is, waar de leden van de D66-fractie naar vroegen, acht ik niet erg relevant. Het videoverhoor is een instrument ten behoeve van de rechterlijke macht en dient ook door de rechterlijke autoriteiten te worden uitgevoerd binnen de door het verdrag geschetste kaders en onder de condities die zij passend achten. Tot dat laatste reken ik ook de beoordeling van de kwaliteit van de verbinding en de gevolgen die daaraan eventueel dienen te worden verbonden.

De vraag van deze leden naar de inschakeling van een rechtspsycholoog bij de totstandkoming van het verdrag of de opstelling van het wetsvoorstel wordt ontkennend beantwoord. Aan een dergelijke consultatie bestond geen behoefte.

Gemeenschappelijke onderzoeksteams (artikel 13)

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA- en de SP-fractie merk ik op dat met betrekking tot de gezagsbevoegdheden vooralsnog geen problemen worden voorzien voor het openbaar ministerie en de politie om werkzaam te zijn op staatsgrensoverschrijdend werkterrein. Voor zover nodig zal het vraagstuk worden bezien in het kader van de uitwerking van de afspraak in het strategisch akkoord om te komen tot een nationale recherche die wordt gepositioneerd bij het KLPD en die rechtstreeks wordt aangestuurd door het openbaar ministerie.

Naar aanleiding van de vragen van de VVD-fractie aangaande onder andere prioriteitsstelling bij het instellen van gemeenschappelijke onderzoeksteams, wordt het volgende opgemerkt. Het instellen van een gemeenschappelijke onderzoeksteam vergt de instemming van de daarbij betrokken landen, meer in het bijzonder de justitiële autoriteiten van die landen. Aangezien geen van de lidstaten een overcapaciteit aan opsporingsambtenaren heeft, ligt het voor de hand dat steeds zorgvuldig zal worden nagegaan of de strafzaak die moet worden onderzocht inderdaad noodzaakt tot het instellen van een gemeenschappelijk team. Het verdrag bevat overigens geen verplichting tot inwilliging van een verzoek tot het instellen van een team. Ervan uitgaande dat met «landen met een verzorgingsplicht», bedoeld zal zijn: landen met een vervolgingsplicht, kan niet in zijn algemeenheid worden gesteld dat deze meer verzoeken zullen indienen. De ratio van een verzoek ligt immers in de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, en het staat niet bij voorbaat vast dat deze zich in de bedoelde landen zullen voordoen.

De vraag van de leden van de VVD-fractie naar het uitoefenen van zelfstandige bevoegdheden veronderstelt een veel ruimere strekking dan het verdrag bepaalt. Immers het negende lid van artikel 13 ziet uitsluitend toe op het verstrekken van gegevens en niet op bij voorbeeld bijzondere opsporingsbevoegdheden. Verder geldt in zijn algemeenheid, dat alle leden en gedetacheerde leden van een gemeenschappelijk onderzoeks-team gebonden zijn aan het recht van de lidstaat waar het team is gevestigd (artikel 13, derde lid, onderdeel a). Het zelfstandig uitoefenen van bevoegdheden door gedetacheerde leden is verder zeer beperkt of niet mogelijk (zesde lid). Ten slotte geldt, wat betreft het instellen van een onderzoeksteam om aldus onderzoeksmethoden te gebruiken welke niet zijn toegestaan in de verzoekende lidstaat, dat dit niet alleen niet in overeenstemming zou zijn met een goede beroepsuitoefening door de betrokken justitiële autoriteit, maar ook een riskante aangelegenheid is, omdat het resultaat van het onderzoek van het team toch door de rechter in de verzoekende lidstaat zal worden getoetst aan het recht van die lidstaat.

Een evaluatieperiode inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams, als gevraagd door de CDA-fractie, is niet voorzien in het verdrag. Ik heb er geen bezwaar tegen om in elk geval de teams waaraan door Nederland wordt deelgenomen, afhankelijk van de frequentie waarmee er gebruik van is gemaakt, na een periode van minimaal drie jaren en maximaal vijf jaren te evalueren.

Het kaderbesluit inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams, waar de leden van de CDA-fractie naar vroegen en ten aanzien waarvan informatie over de voortgang ook is toegezegd in het nader rapport, is door de JBZ-Raad van 13 juni 2002 aangenomen. Dit staat vermeld in het verslag van die Raad, dat ik u bij brief van 27 juni 2002 (Kamerstukken II, 2001/2002, 23 490, nr. 239) toezond.

De veronderstelling van de leden van de SP-fractie, als zouden reeds onderzoeksteams op Europees niveau bestaan via Europol, moet op een misverstand berusten. Gemengde onderzoeksteams met de bevoegdheden zoals neergelegd in artikel 13 van de Overeenkomst, kunnen pas ingesteld worden nadat de Overeenkomst in werking is getreden of voor zover lidstaten ter uitvoering van het hierboven genoemde kaderbesluit van 13 juni 2002 reeds voldoende wettelijke voorzieningen hebben getroffen. Wat betreft leden van Europol is voorzien dat zij kunnen participeren in een dergelijk onderzoeksteam. Voor meer details verwijs ik naar de toelichting op het twaalfde lid van artikel 13, op blz. 20 van de memorie van toelichting. Het voorgaande sluit overigens niet uit dat de politiediensten van lidstaten op andere wijze met elkaar samenwerken, waarbij binnen het raamwerk van de Europol-Overeenkomst Europol betrokken is.

De door de leden van deze fractie gevraagde reactie inzake de bevoegdheid van het openbaar ministerie en de politie om grensoverschrijdende teams te beheren en eventueel aan te sturen is betrokken bij de beantwoording van een eerdere vraag van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van de SP vroegen een reactie op de stelling van de NOvA dat de leider van het onderzoeksteam wordt belast met de toetsing van de rechtmatigheid van de informatie die binnenkomt, maar dat hij daarvoor inzicht in het strafprocesrecht in het land waar de informatie vandaan komt en kennis van de aldaar geldende privacywetgeving nodig heeft. Zoals in de memorie van toelichting is uiteen gezet voert een gemeenschappelijk onderzoeksteam een gezamenlijk onderzoek uit. Dat gegeven en het feit dat het aan het einde van het onderzoek noodzakelijk kan blijken dat op basis van de resultaten daarvan in alle betrokken lidstaten een strafvervolging wordt ingesteld, geeft al aan dat het in het belang van alle betrokkenen is slechts rechtmatig vergaarde informatie en bewijsmateriaal in de dossiers van het team wordt opgenomen. De beoordeling van de rechtmatigheid van het verzamelde materiaal is niet per definitie opgedragen aan de leider van het team en nergens is vastgelegd, dat hij exclusief een oordeel geeft. De gedetacheerde leden van het team, maar ook de justitiële autoriteiten die betrokken zijn bij het team zijn, waar het hun nationale recht betreft, deskundig op de door de NOvA genoemde terreinen. Mocht desondanks bij de zittingsrechter behoefte aan informatie bestaan over de wijze van bewijsgaring dan kan hij de betrokken opsporingsambtenaren als getuige oproepen of doen horen. Gelet op de verschijningsplicht voor gedetacheerde leden, zoals opgenomen in het derde lid van het in wetsvoorstel 28 351 voorgestelde artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering, kan men zich daaraan niet onttrekken.

Aan de suggesties van de NOvA voor de verschijningsplicht voor gedetacheerde leden van een team, waar de leden van de SP-fractie aan refereerden, is – zo blijkt uit het antwoord op de vorige vraag – uitvoering gegeven. De eveneens door de NOvA voorgestelde expliciete referte aan de verbaliseringsplicht, bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, wordt daarentegen overbodig geacht, omdat deze bepaling al onverkort van toepassing is. Immers, uit onderdeel b van het derde lid van artikel 13 van het EU-rechtshulpverdrag blijkt, dat een gemeenschappelijk onderzoeksteam optreedt in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team actief is.

Het aftappen van telecommunicatie (artikel 17 tot en met 21)

Zowel in dit verslag door leden van de fractie van de VVD, als in het verslag bij wetsvoorstel 28 351, worden door de leden van de fracties van PvdA, GroenLinks en D66 kritische opmerkingen gemaakt over het ontbreken van een regeling van instemming achteraf bij het aftappen van telecommunicatie. Het college van procureurs-generaal heeft daar ook al opgewezen. Bij nadere beschouwing van een en ander bestaat de indruk dat er bij deze kritiek sprake is van een misverstand. De opmerking van het college werd gemaakt naar aanleiding van de in het wetsvoorstel 28 351 voorgestelde aanvulling artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder het vierde lid. Dit artikellid strekt tot uitvoering van artikel 20 van het EU-rechtshulpverdrag. Die verdragsbepaling regelt een bijzondere vorm van aftappen, namelijk dat lidstaat A een persoon aftapt die zich in lidstaat B bevindt, zonder enige hulp van lidstaat B. Dit betreft een bescheiden categorie in verhouding tot de in artikel 18 geregelde situaties. Als uitgangspunt voor de samenwerking bij het aftappen, bedoeld in artikel 18, is genomen, dat de lidstaat waar betrokkene zich bevindt, beoordeelt of aftappen onder de gegeven omstandigheden rechtmatig is. Dit gebeurt in principe vooraf. Die lijn is doorgetrokken in artikel 20. Immers uit onderdeel a van het tweede lid van artikel 20 van het EU-rechtshulpverdrag blijkt, dat indien men weet dat betrokkene zich in een andere lidstaat bevindt toestemming moet worden gevraagd alvorens met het aftappen kan worden begonnen. Onderdeel b van het tweede lid van genoemd artikel 20 geeft aan wat er moet gebeuren indien pas nadat met het aftappen is begonnen, blijkt dat de betrokkene zich in een andere lidstaat bevindt of zich daarnaar toe heeft begeven. Voor die situatie is voorgeschreven dat dan alsnog de toestemming van die lidstaat moet worden verkregen. Dat is dus de enige situatie dat aftappen zonder voorafgaande toestemming mogelijk is. Zowel de in wetsvoorstel 28 351 voorgestelde wijziging van artikel 126m als artikel 552oc van het Wetboek van Strafvordering strekken tot uitvoering van artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de EU-rechtshulpovereenkomst. Overigens is met het oog op een spoedige afhandeling van verzoeken om toestemming voorgeschreven dat elke lidstaat een instantie aanwijst die 24 uur per dag en zeven dagen per week dit type verzoeken kan ontvangen en dat voorts binnen een termijn van 96 uren moet worden geantwoord, zo blijkt uit artikel 20, vierde lid onderdeel d. Het was juist deze verdragsbepaling waarover het langst is onderhandeld en waarover ook in het overleg met het parlement ter voorbereiding van een Raad bij herhaling is gesproken.

Het aftappen door Nederlandse autoriteiten zal steeds in overeenstemming dienen te zijn met het Nederlandse recht. Dit geldt evenzeer als een andere lidstaat om hulp hierbij wordt verzocht. Of in die andere lidstaat ruimere bevoegdheden tot aftappen bestaan dan naar Nederlands recht maakt geen verschil. Het buitenland kan niet worden gevraagd ten behoeve van een Nederlands onderzoek opsporingsbevoegdheden uit te oefenen die naar Nederlands recht niet zijn toegestaan.

De leden van de SP-fractie vroegen hoe zal worden gegarandeerd en gecontroleerd dat andere staten zich geen ruimere bevoegdheden bij het aftappen toekennen dan momenteel toegestaan onder het Nederlandse recht. Zoals uit het voorgaande antwoord blijkt wordt de rechtmatigheid van het aftappen steeds beoordeeld door de lidstaat waar de betrokkene zich bevindt. Ten aanzien van zich in Nederland bevindende af te tappen personen geldt dus steeds de Nederlandse wet.

Overig

De zorg van de leden van de SP-fractie dat mogelijk rechtshulpverzoeken van andere staten dan EU-lidstaten onder de werking van dit verdrag zouden kunnen worden gebracht met als mogelijk gevolg de aanvaarding van zeer afwijkende rechtssystemen, kan wellicht worden weg genomen door er op te wijzen dat het EU-rechtshulpverdrag uitsluitend tussen de lidstaten van de EU geldt en dus ook uitsluitend voor rechtshulpverzoeken van die landen.

De opmerking van de NOvA over het ontbreken van een Europese visie op de ontwikkeling van het strafrecht en het strafprocesrecht heeft een hoog realiteitsgehalte indien men een alomvattende zienswijze over hoe het strafrecht zich de komende vijftien à twintig jaren zou moeten ontwikkelen, verwacht. De vraag is echter of zulk een lange termijnplanning op Europees niveau realiseerbaar en wenselijk is. Terwijl de doelstelling van het oorspronkelijk EEG-verdrag erg helder en algemeen aanvaard was, heeft ook het acquis communautairezich niet volgens een vooraf vastgesteld alomvattend plan ontwikkeld tot wat het nu is. Telkens bleken impulsen voor deelterreinen noodzakelijk. De belangrijkste daarvan was het witboek inzake de noodzakelijke maatregelen ter verwezenlijking van de interne markt.

Het terrein van het straf- en strafprocesrecht vormt pas recent onderdeel van de EU-samenwerking en wordt bovendien gezien als een van de kernelementen van de nationale soevereiniteit. Deze samenwerking is tussen de lidstaten eerst in 1992 geformaliseerd in het Verdrag van Maastricht en is na de inwerkingtreding daarvan, in 1993, aarzelend op gang gekomen. Dat is pas negen jaren geleden. Er is sedert die tijd het nodige tot stand gebracht, maar de juridische inbedding van al die juridisch bindende instrumenten in het recht van alle lidstaten is nog niet voltooid. In 1997 werd in het Verdrag van Amsterdam voor het eerst een heldere doelstelling voor de samenwerking op strafrechtelijke terrein geformuleerd: «het verschaffen aan de burger van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid». Daaruit mag worden afgeleid dat het streven is gericht op strafrechtelijke integratie, waarvan – zo blijkt uit Titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie – het verbeteren van de samenwerking tussen opsporingsautoriteiten en het creëren respectievelijk uitbreiden van gezamenlijke diensten (Eurojust en Europol) de ene poot vormt en de onderlinge aanpassing van materiële strafrechtelijke normen en sancties de andere.

De opname in het Unierecht van het Schengenacquis en de daarop volgende uitbreiding van de territoriale werking van de strafrechtelijke onderdelen tot het Verenigd Koninkrijk vormde de derde poot en tevens een impuls om het Schengenacquis verder te ontwikkelen. Hiervan is het onderhavige verdrag een voorbeeld. Naast diverse werk- en actieplannen van de JBZ-Raad, vormen de conclusies van de Europese Raad van Tampere in 1999 belangrijke impulsen voor de nadere uitwerking. Die is ook ter hand genomen, zoals blijkt uit het onderhavige verdrag, en uit recentelijk aangenomen kaderbesluiten. Het voorgaande kan negatief worden beoordeeld, maar het tegenovergestelde is ook mogelijk en dat doet de regering dan ook. Er is sprake van een groeiende wil tot samenwerking en tot omzetting van die wil in concrete maatregelen. Dit neemt niet weg dat het gezamenlijk ontwikkelen van een toekomstvisie, waarbij ook vragen over de (on)wenselijkheid van de ontwikkeling van een Europees, federaal straf- en strafprocesrecht dienen te worden beantwoord, nog een brug te ver is. Dit mag ook worden afgeleid uit de tot nu toe door de Commissie ontvangen reacties op zijn groenboek inzake de Europese aanklager. Dit laat onverlet dat in Nederland verder nagedacht wordt over de eigen toekomstvisie. Zoals ik tijdens het algemeen overleg op 11 september 2002 ter voorbereiding van de informele JBZ-Raad al heb laten merken, bestaat de bereidheid om hiervoor een aanzet te leveren in de vorm van een derde notitie Eurostrafrecht met het oog op voortgezet overleg. Wat de tijdplanning betreft denk ik hierbij aan het voorjaar van 2003.

Voor een reactie op de vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie over het vertrouwen in de rechtstelsels van andere lidstaten en van kandidaat-lidstaten wordt verwezen naar de inleiding van deze nota.

1.3 Koninkrijkspositie

Allereerst dient hier te worden opgemerkt dat naast Aruba nu ook de Nederlandse Antillen recentelijk te kennen hebben gegeven medegelding van het verdrag te wensen.

Aangezien het verdrag dus voor het gehele Koninkrijk zal gelden, zal er geen situatie ontstaan waarbij binnen het Koninkrijk de internationale samenwerking op strafrechtelijk terrein onoverzichtelijk wordt.

In antwoord op de vraag van de PvdA-fractie, bestaat er uiteraard de bereidheid om technische bijstand te verlenen aan de Nederlandse Antillen en Aruba bij de uitvoeringswetgeving. Overigens is de Nederlandse uitvoeringswetgeving, zoals voorgelegd aan de Raad van State, ter informatie toegezonden aan beide landen en inmiddels ook de versie zoals ingediend bij de Tweede Kamer.

2. Artikelsgewijs

Artikel 2 Bepalingen betreffende het Schengenacquis

De vraag van de leden van de PvdA-fractie over de geldigheid van in artikel 2 genoemde Schengenbepalingen, na de inwerkingtreding van het EU-rechtshulpverdrag bij bekrachtiging door acht lidstaten, voor de lidstaten die alsdan het verdrag nog niet hebben bekrachtigd, wordt als volgt beantwoord. Artikel 2 van het EU-rechtshulpverdrag bepaalt dat een aantal Schengenbepalingen wordt ingetrokken. Gebondenheid aan het EU-rechtshulpverdrag ontstaat pas door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring ervan. Zolang een lidstaat dat niet heeft gedaan gelden voor hem de genoemde Schengenbepalingen onverkort, dus ook in zijn relatie met een lidstaat die zich al wel aan het EU-rechtshulpverdrag heeft gebonden.

Artikel 6 Toezending van verzoeken om rechtshulp

De gedachte van de leden van de fractie van de PvdA dat bij complexe zaken waarbij coördinatie van de uitvoering van rechtshulpverzoeken gewenst is, die coördinatie in de praktijk door het Parket PG zal moeten geschieden lijkt niet in overeenstemming met de dagelijkse praktijk, waarbij de behandeling van arrondissementsoverstijgende rechtshulpverzoeken worden behandeld door het landelijk parket.

Een eventuele rol van Europol bij doorgeleiding van verzoeken om rechtshulp, waar de leden van de fractie van de PvdA naar vroegen kan worden gemeld dat in de hierboven reeds vermeldde onderhandelingen over wijziging van de Europolovereenkomst daarin niet wordt voorzien. Dit wordt niet als een gemis beschouwd, gelet op het bestaan van het Europees justitieel netwerk en Eurojust.

In het besluit tot oprichting van Eurojust (Pb EG L63 van 6 maart 2002) is voorzien dat Eurojust bevoegd is in bepaalde gevallen rechtshulpverzoeken door te geleiden.

De SP vraagt op welke wijze wordt voorkomen dat leiders van gemeenschappelijke onderzoeksteams, die gewend zijn in hun land zelfstandig te opereren, niet weten dan wel vergeten dat ze goedkeuring moeten vragen voor bepaalde handelingen. Ongeacht op welke wijze de gezagsverhoudingen binnen een lidstaat zijn geregeld, zal de leider van een gemeenschappelijk onderzoeksteam gebonden zijn aan het bepaalde in artikel 13 van het EU-rechtshulpverdrag. Onderdelen daarvan stellen het vragen van toestemming verplicht, zoals het zesde lid van artikel 13. Verder wordt de instelling van het team vastgelegd in een overeenkomst waarin gedetailleerde afspraken over het vragen van toestemming kunnen worden opgenomen. De in die overeenkomst vastgelegde afspraken dienen uiteraard door de leider van het team te worden nageleefd. Verder hebben de gedetacheerde leden van een team ook een eigen verantwoordelijkheid. Ten slotte blijft het team na zijn instelling onder toezicht staan van de justitiële autoriteiten die het team hebben ingesteld. Deze zullen regelmatig overleg voeren over het vorderen van het onderzoek en over het functioneren van het team.

De vraag van de leden van de SP-fractie over het twaalfde lid van artikel 6 wordt bij het ontbreken van een twaalfde lid in dat artikel, begrepen als een vraag over het twaalfde lid van artikel 13. Voor de rol van ambtenaren van Europol wordt verwezen naar het geen daarover in een eerdere vraag van deze leden reeds werd opgemerkt. De vragen over vervanging van bevoegdheden van Europol en Eurojust door nationale bevoegdheden vallen echter moeilijk te beantwoorden, omdat niet duidelijk is op welke vervanging van bevoegdheden wordt gedoeld.

Artikel 7 Uitwisseling van gegevens op eigen initiatief

In reactie op een vraag van de fractie van GroenLinks naar de rechterlijke controle op spontane informatie-uitwisseling door justitiële autoriteiten, als bedoeld in artikel 7, merk ik op dat op gegevensverstrekking, waartoe deze autoriteiten de wettelijke bevoegdheid hebben, niet in een voorafgaand rechterlijk toezicht is voorzien.

Artikel 8 Teruggave

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom in Nederland niet inbeslagneming uitsluitend met het oog op teruggave aan het slachtoffer mogelijk wordt gemaakt. De in het wetsvoorstel gekozen benadering is in nauw overleg met de Tweede Kamer tot stand gekomen. De reikwijdte van de verdragsbepaling en de thans voorgestelde wijze, waarop daaraan in Nederland uitvoering zou worden gegeven, is indertijd in het kader van het overleg over de JBZ-Raad expliciet besproken. In dat kader werd overigens gewezen op de mogelijkheden in het Nederlands recht om in beslaggenomen voorwerpen snel terug te geven aan de rechthebbende dan wel bij onbekendheid van diens identiteit het voorwerp gedurende een bepaalde termijn voor hem te doen bewaren.

Inmiddels zijn in het kader van het project Strafvordering 2001 voorstellen gedaan voor de versterking van de positie van het slachtoffer in het vooronderzoek. Daarin wordt bepleit dat aan het slachtoffer de mogelijkheid moet worden verschaft om bepaalde onderzoekshandelingen in het onderzoek tegen de verdachte uit te lokken, waaraan politie en openbaar ministerie geen prioriteit toekennen. Het betreft hier ook de inbeslagneming ten behoeve van het slachtoffer. In het kader van de uitwerking van het vervolg dat aan de voorstellen zal worden gegeven, waarbij – zoals ook het strategisch akkoord aangeeft – voorrang toekomt aan de positie van het slachtoffer, zal ook aan deze kwestie nadere aandacht worden besteed.

Artikel 10 Verhoor per videoconferentie

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het niet de voorkeur zou hebben verdiend om praktische reden af te zien van doorberekening van de kosten van een videoconferentie, in die zin dat iedere lidstaat de bij de uitvoering gemaakte kosten zelf draagt. De reden voor de kostenverdeling, opgenomen in het zevende lid van artikel 10, is dat zeker ten tijde van de onderhandelingen de kosten van een videoverbinding nog aanzienlijk waren en er nogal wat lidstaten waren die een specifieke kostenverdeling wensten.

In antwoord op een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie naar de status van een gehouden videoconferentie en welke rechterlijke autoriteit daarbij aanwezig zal zijn, wijs ik er op dat de status bepaald wordt door het nationale recht van de lidstaat op wiens verzoek het verhoor per videoconferentie heeft plaats gevonden. Naar Nederlands recht zal een videoverhoor alleen in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek plaatsvinden en dezelfde status hebben als een klassiek verhoor door de rechter-commissaris. Verder blijkt uit onderdeel c van het vijfde lid van artikel 10 dat een dergelijk verhoor altijd door of onder leiding van een rechterlijke autoriteit van de verzoekende lidstaat wordt afgenomen. Ten slotte, schrijft onderdeel a van voornoemd vijfde lid voor dat een rechterlijke autoriteit uit de aangezochte lidstaat toezicht houdt op dat verhoor.

Artikel 11 Verhoor van getuigen en deskundigen per telefoonconferentie

De opstelling van de Nederlandse delegatie met betrekking tot het ontbreken van een verschijningsplicht voor een getuige bij een telefonisch verhoor was dat zij met de overgrote meerderheid van de delegaties van mening was dat er geen verschijningsplicht diende te worden ingevoerd. Dit hield ten nauwste verband met het feit dat alleen Zweden dit telefoonverhoor nationaal heeft geregeld en derhalve alleen van dit land een verzoek te verwachten valt.

Artikel 13 Gemeenschappelijke onderzoeksteams

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de rol van Europolfunctionarissen in gemeenschappelijke onderzoeksteams wordt het volgende opgemerkt.

Terecht merken de leden van de PvdA-fractie op dat voor deelname door Europol functionarissen aan gemeenschappelijke onderzoekteams wijziging van de Europol-Overeenkomst nodig is. Over het daartoe strekkende ontwerp is tijdens de JBZ-Raad van 25 en 26 april jl. een politiek akkoord bereikt (Kamerstukken II, 2001/2002, 23 490, nrs. 231, 232 en 235). Thans wordt gewacht op het advies van het Europees Parlement.

De positie van de Europol functionarissen in dergelijke onderzoeksteams – en daarover bestaat geen verschil van mening – wordt geregeld in het voorgestelde artikel 3bis van de Europol-Overeenkomst. Deze komt hierop neer dat Europol functionarissen, binnen de grenzen van de wet van de lidstaat waar het onderzoeksteam optreedt en conform een tussen Europol en de aan een gemeenschappelijk onderzoek deelnemende lidstaten te sluiten akkoord, deelnemen aan alle acties en informatie uitwisselen met alle leden van het team. Europol functionarissen mogen evenwel niet deelnemen aan de uitvoering van dwangmaatregelen. Zij verrichten hun taken onder het gezag van de leider van het team, onder de voorwaarden van het even bedoelde akkoord.

Wat betreft het vraagstuk van de immuniteit wordt opgemerkt dat in hetzelfde ontwerp is voorzien in een nieuw toe voegen lid aan artikel 8 van het Protocol voorrechten en immuniteiten waarin expliciet wordt bepaald dat, overeenkomstig artikel 17, tweede lid, van het Protocol, de immuniteit van rechtsvervolging niet geldt voor handelingen die ambtshalve worden verricht bij de uitoefening van taken die betrekking hebben op de deelname van Europol functionarissen aan gemeenschappelijke onderzoeksteams.

De gevolgen van een «verhuizing van een gemeenschappelijk onderzoeks-team voor het reeds vergaarde bewijs en de status van leden resp. gedetacheerde leden, waar de leden van de PvdA naar vroegen, zijn minder gecompliceerd dan zij lijken. Voorop gesteld wordt dat het niet de bedoeling is dat een gemeenschappelijke team een «vliegende Hollander» wordt, maar dat een verhuizing slechts plaatsvindt indien blijkt dat het zwaartepunt van het onderzoek is verschoven naar een andere lidstaat. Dit is overigens geen beslissing van het team zelf, maar van de autoriteiten die het team instelden. Bij een verhuizing verplaatsen niet alleen de deelnemers aan het team zich, maar nemen zij ook al hun onderzoeksmateriaal mee. Wat betreft de bruikbaarheid van dat bewijsmateriaal geldt, zoals ook hierboven aangegeven, dat bij elk gemeenschappelijk onderzoek er van meet af aan zorg voor moet worden gedragen dat al het vergaarde bewijs in elk van de betrokken lidstaten gebruikt kan worden. Wat betreft de deelnemers aan het team zal het inderdaad zo zijn dat een nieuwe teamleider moet worden aangewezen en dat voormalige leden na de verhuizing gedetacheerde leden zijn en andersom.

Gevraagd door de leden van de PvdA-fractie naar de mogelijkheid om immuniteiten te bedingen voor gedetacheerde leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, wordt opgemerkt dat daarvoor geen aanleiding is; integendeel de strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid is expliciet in de artikelen 15 en 16 van het verdrag voorzien. Verder zal in geval van deelname van Nederland aan een gemeenschappelijke team altijd in de overeenkomst een verschijningsplicht als getuige worden opgenomen zo moge blijken uit het in wetsvoorstel 28 351 voorgestelde derde lid van artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering.

Gevraagd door deze leden naar de soort overeenkomst die aan de instelling van een team ten grondslag ligt, wordt geantwoord dat de overeenkomst wordt gezien als een verzameling van administratieve afspraken tussen de betrokken justitiële autoriteiten.

Naar aanleiding van de vragen van de GroenLinks-fractie wordt het volgende opgemerkt. Het tijdstip waarop een verdachte in kennis wordt gesteld van het feit dat er tegen hem een strafrechtelijk onderzoek loopt, door een in Nederland gevestigd gemeenschappelijke onderzoeksteam zal niet anders zijn dan wanneer het onderzoek door een puur Nederlands team zou worden uitgevoerd. Ook bij nationale onderzoeken bestaat er geen verplichting om verdachten ervan in kennis te stellen wie precies een onderzoek tegen hem instelt. Dat laat onverlet dat gaande het onderzoek en in de fase waarin de informatieplicht aan een verdachte toeneemt ook hem zal blijken, bij voorbeeld uit processen-verbaal dat het onderzoek wordt uitgevoerd door een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Uiteindelijk zal in het strafdossier ook de overeenkomst tot instelling van het team zijn opgenomen.

De overeenkomst houdende de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt, zoals al is aangegeven in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 28 351, in het strafdossier gevoegd, antwoord ik desgevraagd de GroenLinks-fractie.

Artikel 23 Bescherming van persoonsgegevens

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en D66 over het zogeheten Luxemburgse voorbehoud, wordt het volgende opgemerkt. Nederland, evenals andere lidstaten, is bepaald geen voorstander van het creëren van een uitzonderingspositie voor Luxemburg. De realiteit bleek echter dat het verdrag niet tot stand zou komen zonder voorbehoud. Alles afwegende heeft toen ook Nederland daarmee ingestemd. Wel is de reikwijdte zoveel mogelijk beperkt. Ook de motiveringsplicht in geval van weigering om ander gebruik toe te staan, strekt ertoe het inroepen van de uitzonderingspositie te beperken. Mocht blijken dat te vaak een beroep op het voorbehoud wordt gedaan dan kan zulks in de Raad aan de orde worden gesteld en in het uiterste geval aan het EG Hof van Justitie worden voorgelegd.

Artikel 24 Verklaringen

De passage in de memorie van toelichting, meer in het bijzonder «Voor Nederland zullen worden aangewezen» in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 24, waar de leden van de PvdA-fractie naar vroegen, is een overbodige passage. Immers in de tweede daarop volgende volzin wordt aangegeven welke instanties worden aangewezen.

Ik hoop hiermee alle vragen afdoende te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven