Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28350-(R1720) nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28350-(R1720) nr. 4 |
Vastgesteld 16 juli 2002
De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel en wensen een aantal punten in te brengen die verderop in dit verslag aan de orde zullen komen.
De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel «Wederzijdse rechtshulp in strafzaken». Het verdrag dat ten goedkeuring voorligt is het eerste dat tot stand is gekomen onder werking van het Verdrag betreffende de Europese Unie. De leden van de fractie van de VVD zijn het met de regering eens dat het voorliggende verdrag kan worden beschouwd als een goede ontwikkeling van het wederzijds rechtshulprecht.
De leden van de PvdA-fractie kunnen akkoord gaan met het ter goedkeuring voorgelegde verdrag. Zij realiseren zich daarbij dat het met betrekking hiertoe een «take it or leave it» situatie betreft.
Het is goed dat de bevoegdheid van het Hof in Luxemburg tot het doen van uitspraken in geschillen over de uitlegging of toepassing van het verdrag in verband met artikel 35, lid 7, van het EU-verdrag een automatisch gegeven is. Welke lidstaten hebben de verklaring afgelegd als bedoeld in artikel 35, lid 2, ten aanzien van de prejudiciële bevoegdheid van het Hof? Welke waarde heeft een dergelijke prejudiciële beslissing met betrekking tot een conflict tussen een lidstaat die die verklaring wel heeft afgelegd, zoals Nederland, en een lidstaat die dat niet heeft gedaan, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat voorziet in de goedkeuring van het op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie. Deze leden onderschrijven de gedachte dat internationalisering van vormen van criminaliteit moet worden tegengegaan. Wederzijdse rechtshulp in strafzaken kan daarbij noodzakelijk zijn. Dergelijke rechtshulp dient wel plaats te vinden met inachtneming van de nodige rechtswaarborgen voor verdachten en andere betrokkenen. Daaraan zal bij de bespreking van het wetsvoorstel 28 351, dat voorziet in de wettelijke wijzigingen die de goedkeuring van het rechtshulpverdrag met zich brengt, bijzondere aandacht worden besteed.
De EU-rechtshulpovereenkomst geeft regels voor het horen van verdachten en getuigen via videoconferenties en de instelling van gemeenschappelijke onderzoeksteams. Daarnaast worden nadere regels gegeven voor het aftappen van telecommunicatie, gecontroleerde aflevering en infiltratie.
De leden van de SP-fractie hebben met enige zorg kennisgenomen van het onderhavige voorstel en wensen onderstaand een aantal kanttekeningen te plaatsen.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat tot doel heeft het EU-rechtshulpverdrag goed te keuren. Deze leden hechten belang aan het verder ontwikkelen van het wederzijdse rechtshulprecht, omdat daarmee een betere bestrijding van de (internationale) misdaad mogelijk wordt. Deze leden hebben nog enkele vragen en kanttekeningen bij het voorstel.
1.2 Hoofdpunten van het EU-rechtshulpverdrag
Procedures en formaliteiten (artikel 4)
De rechtshulpovereenkomst bepaalt dat bij het verlenen van rechtshulp, de aangezochte staat de door de verzoekende lidstaat aangegeven formaliteiten en procedures in acht neemt, tenzij de rechtshulpovereenkomst anders bepaalt.
In de toelichting wordt opgemerkt dat niet te verwachten valt dat in de praktijk sprake zal zijn van strijd met fundamentele rechtsbeginselen, nu alle landen waarom het gaat gebonden zijn aan het EVRM. Dat een staat partij is, geeft echter geen garantie. Daarom zijn de leden van de CDA-fractie met de Raad van State – ook in het licht van de uitbreiding van de EU – van mening dat de toelichting aangevuld dient te worden met een uiteenzetting over de geldende en de toekomstige waarborgen in het kader van de EU en de gevolgen van een eventueel tekortschieten daarvan voor de toepassing van artikel 4 eerste lid van de Rechtshulpovereenkomst.
Het verdrag introduceert termijnen voor de uitvoering van een rechtshulpverzoek. Hier staat tegenover dat er tevens een motivatieplicht voor de termijnen wordt geïntroduceerd. De leden van de fractie van de VVD vragen of alleen de termijn moet worden gemotiveerd of dat ook het belang van het verzoek zelf aan deze motivatieplicht wordt onderworpen.
Nu geschiedt de uitvoering van rechtshulpverzoeken volgens het recht van de aangezochte staat, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Onder het voorliggende verdrag wordt het de regel dat rekening wordt gehouden met de in het rechtshulpverzoek aangegeven formaliteiten en procedures. Dit is slechts anders indien dit in strijd zou komen met de fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte staat. De regering betoogt dat het feit dat de lidstaten zijn aangesloten bij het EVRM met zich mee brengt dat niet te verwachten valt dat sprake zal zijn van verzoeken die in strijd zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte staat. Is het inderdaad zo dat bij het EVRM aangesloten staten nooit iets doen of verzoeken dat in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen van andere staten? Zo neen, is het dan de bedoeling dat bij elk verzoek een eigen afweging over de strijdigheid met fundamentele rechtsbeginselen plaatsvindt, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.
In beginsel bestaat er een verplichting aan een verzoek gevolg te geven. Dit is niet zo wanneer de inwilliging daarvan in strijd zou komen met fundamentele beginselen. De regering acht de kans daarop niet groot nu de landen waarom het gaat gebonden zijn aan het EVRM. In dat verband vragen de leden van de PvdA-fractie wat het gevolg is voor de toepassing van dit verdrag van een besluit tot tijdelijke buitenwerkingstelling van het EVRM van bepaalde fundamentele beginselen (zoals waartoe het Verenigd Koninkrijk eerder dit jaar is overgegaan). De reactie van de regering op de opmerkingen van de Raad van State terzake zijn onduidelijk. De regering stelt dat «het artikel niet strekt tot een algemene toetsing van in lidstaten bestaande procedures en formaliteiten; toepassing kan slechts bij de behandeling van een concreet rechtshulpverzoek aan de orde komen». De laatste zinsnede is duidelijk maar ter gelegenheid van een dergelijke toetsing zou toch ook de algemene staat van de fundamentele beginselen van het recht in de verzoekende staat aan de orde moeten kunnen komen. Zo zou rechtshulp aan een EU-lidstaat, tevens lidstaat van het EVRM dat ten aanzien van een bepaald EVRM-beginsel recentelijk en herhaaldelijk door het Hof voor de Rechten van de Mens op de vingers is getikt, toch niet vanzelf mogen spreken.
Vermeld staat dat de aangezochte lidstaat in de procedures rekening houdt met vormvoorschriften of bepaalde procedures die voor de verzoekende lidstaat gelden. Voor de SP geldt dat hieraan slechts voldaan mag worden voor zover deze de verdachte meer rechten toekent dan het Nederlandse recht doet. Hoe denkt de regering hierover?
Hoe verhoudt zich dit verdrag met samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden artikel 6, waarin staat dat ambtenaren van een vreemde staat zich hebben te houden aan de Nederlandse opsporingswetgeving?
De SP stelt met zorg vast dat het moeten toetsen aan het EVRM wel eens zou kunnen betekenen dat het blijkt dat bepaalde handelingen die onder de Nederlandse wet niet toelaatbaar zijn, volgens het EVRM wel kunnen, getuige kennelijk het feit dat niet alle lidstaten een zelfde mate van bescherming bieden aan verdachten en onder het EVRM vallen. Dat betekent een uitholling van het Nederlands recht. Wat vindt de regering hiervan?
Kan de regering toelichten of er gevallen mogelijk zijn waar een onderzocht persoon of een verdachte minder rechten of bescherming zal hebben onder het voorliggende verdrag dan onder het nu geldend recht? Zo ja, in welke gevallen? Wat vindt de regering hiervan? Er wordt vervolgens erkend dat dit voor Nederland al praktijk is. Wil de regering toelichten in welke gevallen er door een rechtshulpverzoek minder rechten aan verdachten zijn toegekend dan onder Nederlands recht in acht wordt genomen? Wil de regering de praktijk van uitlevering hier in het bijzonder bij betrekken?
Volgens de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) is het onzeker of de nationale wettelijke regeling vertrouwelijke behandeling van een rechtshulpverzoek toestaat. Is de regering bereid om, zoals de NVvR voorstelt, een passage of artikel in dit wetsvoorstel op te nemen waarin wordt ingegaan op de mogelijke botsing tussen enerzijds de verzochte vertrouwelijke behandeling van de resultaten van het rechtshulpverzoek en anderzijds de rechterlijke controle op de toegepaste dwangmiddelen, zo vragen de leden van de fractie van D66.
Verhoor per videoconferentie (artikel 10)
Een nieuwe vorm van rechtshulpverlening is het verhoor per videoconferentie, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Hoewel wordt erkend dat een videoverhoor goed kan worden ingericht wordt toch als regel gekozen geen gebruik te maken van videoconferentie tenzij het gaat om getuigen wier aanwezigheid niet mogelijk is of niet wenselijk is. Waarom wordt gekozen voor een zeer beperkt gebruik van dit nieuwe instrument? Waarom wordt het instrument beperkt tot het horen van getuigen? Weegt de voorkeur om een getuige in persoon te horen altijd op tegen de efficiëntiewinst van de videoconferentie, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.
Kan de regering toelichten wat bedoeld wordt waar de memorie van toelichting spreekt van de schending van «fundamentele beginselen van zijn recht»? Hoe ver zal een handeling moeten gaan voordat er hier sprake van zal zijn? Is het wenselijk om het aan te laten komen op schendingen voordat er ingegrepen wordt? Wie zal beslissen over de kwaliteit van behandeling? Zal dit telkens voorgelegd worden aan een rechter of de rechter-commissaris, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Ten aanzien van de mogelijkheid tot videoverhoor stellen de leden van de D66-fractie de regering de vraag welke termijn zij voor ogen heeft voor evaluatie van deze methode en voor het komen tot eventuele aanpassingen van de Nederlandse wetgeving op grond van de met videoverhoor opgedane ervaringen. Is overigens inmiddels in elke Nederlandse rechtbank een ruimte geschikt gemaakt voor videoverhoor? Zo nee, wanneer zal dit wel het geval zijn? Beschikken de gerechtelijke instanties in de andere deelnemende landen al over voldoende videofaciliteiten om videoverhoor feitelijk mogelijk te maken?
Overigens vragen de leden van de fractie van D66 of de bepalingen betreffende videoverhoor en telefoonverhoor naar analogie kunnen worden toegepast op beeld- en geluidsverbindingen over het internet. Is kortom het medium waarmee een beeld- of geluidsverbinding tot stand komt voor deze artikelen relevant? Dient een video- of telefonisch verhoor volgens de regering te worden afgebroken wanneer de verbinding gebrekkig is?
De leden van de D66-fractie vragen of bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel, respectievelijk bij de totstandkoming van de Overeenkomst, ook rechtspsychologen geconsulteerd zijn over de mogelijke gevolgen voor getuige en rechter van het niet in persoon aanwezig zijn van een getuige in geval van een videoverhoor? Zo ja, wat was het resultaat van die consultatie? Zo nee, waarom heeft een dergelijke consultatie niet plaatsgevonden?
Gemeenschappelijke onderzoeksteams (artikel 13)
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat grensoverschrijdende criminaliteit vraagt om een directer vorm van internationale samenwerking bij opsporingsonderzoek. Twee of meer EU-landen kunnen besluiten om een gezamenlijk onderzoeksteam in te stellen. Het bevoegde orgaan om tot de instelling van zo'n team te besluiten is de officier van justitie. Deze leden vragen de regering of de (gezags)bevoegdheden van het openbaar ministerie en de politie om werkzaam te zijn op staatsgrensoverschrijdend werkterrein voldoende zijn, of zonodig aanvulling behoeven.
De leden van de fractie van de VVD hebben een aantal vragen over het instellen van gemeenschappelijke teams. Zo vragen zij of er sprake is van een zekere prioriteitstelling ten aanzien van te verrichten gemeenschappelijke onderzoeken. Of geldt dat landen die veel verzoeken indienen, ook veel teams krijgen? En bestaat er de verplichting om verzoeken om een gemeenschappelijk team in te willigen? Ook hebben zij de vraag of te verwachten valt dat landen met een verzorgingsplicht veel vaker dan andere landen een verzoek zullen indienen. De leden van het gezamenlijke onderzoeksteam kunnen gebruik maken van de zelfstandige bevoegdheden die hen krachtens hun nationaal recht toekomen. Is dit ook het geval voor bevoegdheden die niet zijn toegelaten in de andere landen die meedoen aan het gemeenschappelijke team? Geldt dit ook voor bijzondere opsporingsbevoegdheden? Kan het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam worden gebruikt om opsporingsbevoegdheden te hanteren die in het verzoekende land normaliter niet zijn toegelaten?
Een tot in het detail uitgeschreven regeling voor gemeenschappelijke onderzoeksteams is inderdaad – zoals de regering schrijft – niet realistisch. De nadere invulling zal in de praktijk moeten geschieden. Maar dan zou voorzien moeten worden in een behoorlijke evaluatieprocedure. Bestaat die en zo neen, is de regering bereid dat te bevorderen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering om – uitgebreider dan in de reactie op het advies van de Raad van State – in te gaan op de status en de ontwikkeling van het ontwerpkaderbesluit inzake gemeenschappelijke onderzoekteams. Waarom is het betreffende kaderbesluit niet tot stand gekomen? Denkbaar is toch dat de redenen daarvoor ook voor de behandeling van de goedkeuringswet van het – op dit punt kennelijk identieke – verdrag van belang zouden kunnen zijn.
Hoe verhouden de gemeenschappelijke onderzoeksteams zich tot de gemeenschappelijke onderzoeksteams die reeds op Europees niveau bestaan via Europol, zo vragen de leden van de SP-fractie. Wat zijn de verschillen in aansturing en aan wie de teams verantwoording moet afleggen? Wat is de reden dat er verschillende structuren bestaan voor onderzoeksteams? Bij welk soort aansturing en verantwoording ligt de voorkeur van de regering en waarom?
Voorts sluiten de leden van de SP-fractie zich aan bij de twijfel van de Raad van State over de mogelijke tekortkomingen in de bevoegdheden van de OvJ om grensoverschrijdende teams te beheren en eventueel aan te sturen, en nodigt de regering uit hierop te reageren.
Volgens de NOvA toetst de leider van het onderzoeksteam of de informatie die binnenkomt rechtmatig is verkregen. De adviescommissie stelt echter enerzijds dat deze leider dit niet geacht kan worden te doen omdat de wetskennis daarvoor niet toereikend zal zijn en dat een en ander kan leiden tot forumshopping met de gemeenschappelijke teams waarvan de gevolgen nauwelijks te overzien zijn. Wat vindt de regering van deze opmerkingen en hoe is zij voornemens hiertegen bescherming in te bouwen, zo vragen de leden van de SP-fractie.
De NOvA stelt voor dat de handelingen van de onderzoeksteams zorgvuldig worden gedocumenteerd en zij bereid moeten zijn om als getuigen te verschijnen. De regering heeft bekend gemaakt hiervan kennisgenomen te hebben. De leden van de SP-fractie verzoeken de regering binnen het kader van dit verdrag regelingen voor te stellen zodat het verzochte daadwerkelijk gebeurt.
Het aftappen van telecommunicatie (artikelen 17 tot en met 21)
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de meldingsplicht bij het aftappen van telecommunicatie niet in gevallen van spoed ook achteraf kan.
Bij het aftappen van telecommunicatie kan er sprake zijn van een situatie waar dit vanuit een ander land gebeurt. De Nederlandse wet heeft naar aanleiding van de commissie Van Traa bijzondere opsporingsbevoegdheden aan banden gelegd. Kan er bij het reizen met medeneming van het communicatiemiddel een situatie ontstaan waarbij de tapbevoegdheden die in Nederland plaatsvinden een ruimere grens kennen dan mogelijk onder de Nederlandse wet, zo vragen de leden van de SP-fractie. Hoe zal worden gegarandeerd en gecontroleerd dat andere staten zich geen ruimere bevoegdheden toekennen dan momenteel toegestaan onder het Nederlands recht?
De Raad van State geeft aan dat er mogelijkerwijs ook rechtshulpverzoeken van niet EU-staten kunnen worden ontvangen. Zal dit onder dezelfde voorwaarden geschieden als de voorwaarden die in dit verdrag staan? Zal dit niet betekenen dat rechtshulpverlening zou kunnen leiden tot het aanvaarden van zeer afwijkende rechtssystemen, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Volgens de NOvA is op EU-niveau nog geen eenduidige visie ontwikkeld op het strafrecht en het strafprocesrecht. Wel wordt steeds meer EU-regelgeving, zoals de voorliggende overeenkomst, geproduceerd. De leden van de fractie van D66 vragen de regering om een reactie op deze kritiek van de NOvA. Kan de regering nauwkeurig aangeven hoe op EU-niveau wordt gewerkt aan een integrale, eenduidige visie op het strafrecht en het strafprocesrecht? Wat is de betrokkenheid van Nederland hierbij? Hoe zou een eenduidige Europese visie op het strafrecht en het strafprocesrecht er volgens de Nederlandse regering uit moeten zien en hoe zouden Europese strafrechtelijke regels zich moeten verhouden tot de nationale regelgeving? Wat heeft Nederland tot nu toe ondernomen om een aanzet tot een dergelijke brede visie te geven en wat zal Nederland op dit gebied in de nabije toekomst ondernemen?
Het ontwikkelen van intensievere samenwerking op het gebied van strafrecht en strafprocesrecht veronderstelt vertrouwen in het (straf)rechtelijk en juridisch systeem van de landen waarmee wordt samengewerkt. De leden van de fractie van D66 vragen de regering of zij van mening is dat de rechtssystemen van alle EU bondgenoten elk afzonderlijk dit vertrouwen nu reeds verdienen. Kan een overzicht gegeven worden van kwalitatieve aspecten van de rechtsstelsels in de verschillende EU-landen? Welke eisen worden er aan hetfeitelijk functioneren van de (straf)rechtsstelsels van deze EU-landen gesteld? Met name over de gerechtelijke instanties in Griekenland en Spanje ontvangen de leden van de fractie van D66 regelmatig ernstige klachten; kan in het overzicht in het bijzonder ingaan worden op de kwaliteit van de rechtsstelsels in die landen?
Mogelijkerwijs wordt de EU op korte termijn uitgebreid met een aantal Centraal-, Oost- en Zuid-Europese landen. Heeft de regering voldoende vertrouwen in de kwaliteit van de juridische systemen in deze toetredingslanden, zo vragen de leden van de fractie van D66. Aan welke criteria moeten deze landen volgens de regering voldoen, om te kunnen deelnemen aan een overeenkomst als de onderhavige?
Gesignaleerd wordt dat Aruba medegelding van het verdrag in beginsel wenselijk acht terwijl de Nederlandse Antillen zich over die wenselijkheid nog beraden. Denkbaar is dus dat het verdrag voor één of beide landen niet zal gaan gelden. Dat zou de situatie met betrekking tot internationale samenwerking op strafrechtelijk terrein er binnen het Koninkrijk niet overzichtelijker op maken. Men moet zich realiseren dat de onderhavige materie ingewikkeld is. Is de regering bereid om bij eventuele uitvoeringswetgeving – desgewenst – technische bijstand te leveren, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Artikel 2 Bepalingen betreffende het Schengenacquis
Een aantal bepalingen uit de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen wordt in dit verdrag overgenomen. In verband daarmee worden die bepalingen van die Uitvoeringsovereenkomst ingetrokken, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Wanneer het verdrag in werking treedt nadat acht lidstaten het hebben aangenomen (bladzijde 2 memorie van toelichting) (bedoeld zal zijn: geratificeerd) dan rijst de vraag wat geldt nadat het verdrag in werking is getreden met betrekking tot die lidstaten van de Uitvoeringsovereenkomst die het onderhavige verdrag (nog) niet hebben geratificeerd.
Artikel 6 Toezending van verzoeken om rechtshulp
Hier valt op dat (ook) in Nederland de minister van Justitie de centrale autoriteit blijft voor bijzondere gevallen. Hierbij zou het gaan om zeer complexe zaken waarbij coördinatie gewenst is. Nu te verwachten is dat die coördinatie in de praktijk door het Parket PG zal moeten geschieden rijst de vraag waarom niet het Parket PG als zodanig als centrale autoriteit zou kunnen worden aangewezen, zo merken de leden van de PvdA-fractie op.
Kan de regering ingaan op een eventueel toekomstige rol van Europol in het licht van dit artikel?
Artikel 6 lid 5 stipuleert dat teams in Nederland te allen tijde onder toezicht van de Nederlandse officier van justitie staan, die in voorkomende (alle) gevallen een rechtshulpverzoek uit laat gaan. Artikel 6.6 stelt dat ze gebonden zijn aan de wettelijke grenzen van het residerende en opdrachtgevende land. Is er volgens de regering een kans dat leiders van teams die gewend zijn in hun land zelfstandig (los van justitie) te opereren niet weten dan wel vergeten dat ze goedkeuring moeten vragen voor bepaalde handelingen? Hoe is de regering voornemens hierop te controleren, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Artikel 6 lid 12 betrof aanvankelijk Europol en Eurojust. Is het juist dat deze nu zijn vervangen door de nationale bevoegdheden? Zo ja, waarom? Verdient deze aanpak vervolg op andere terreinen van politiële en justitiële samenwerking, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Artikel 7 Uitwisseling van gegevens op eigen initiatief
Op welke wijze vindt rechterlijke controle plaats op het zonder voorafgaand rechtshulpverzoek uitwisselen van gegevens, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
De leden van de fractie van D66 juichen toe dat de aandacht voor het slachtoffer een onderwerp is dat in EU-kader uitdrukkelijk op de agenda staat. Zij vragen de regering echter waarom niet wordt mogelijk gemaakt dat door Nederland wél kan worden voldaan aan verzoeken, waarvan de uitvoering neerkomt op inbeslagneming met het oog op de teruggave aan het slachtoffer in het buitenland.
Artikel 10 Verhoor per videoconferentie
In lid 7 wordt aangegeven dat de kosten van een videoverhoor worden doorberekend tenzij daarvan wordt afgezien. Zou het niet verre de voorkeur hebben verdiend om om praktische redenen af te zien van doorberekening van kosten in die zin dat iedere lidstaat de bij de uitvoering van de video-conferentie gemaakte kosten zelf draagt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Wat is de status van (transcripties van) een gehouden videoconferentie? Is dat een rechtszitting volgens nationaal recht en welke rechterlijke instantie zal daarbij aanwezig zijn, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
Artikel 11 Verhoor van getuigen en deskundigen per telefoonconferentie
Uit het vijfde lid blijkt dat geen verschijningsplicht voor getuigen is opgenomen. Hoe heeft de Nederlandse regering zich ten aanzien van dit punt opgesteld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Artikel 13 Gemeenschappelijke onderzoeksteams
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat deelname van Europol-functionarissen (zoals voorzien in artikel 30, lid 2, sub a van het EU-verdrag) alleen op basis van het onderhavige verdrag niet aan de orde is. Daartoe zou immers eerst het Europol-verdrag zelf gewijzigd moeten worden. Kan worden meegedeeld hoe het staat met het Belgisch initiatief daartoe? Europol zelf wenst kennelijk niet dat «haar» functionarissen in een onderzoeksteam de status van gedetacheerd lid krijgen (23 490, nr. 219, blz. 11). Wat is het standpunt van de regering terzake?
Eerder heeft de regering zich op het standpunt gesteld dat het voor Nederland buiten kijf staat dat Europol-functionarissen niet over immuniteit dienen te beschikken indien zij deel uitmaken van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (23 490 nr. 219, blz. 12). De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat daartoe wijziging van het Protocol in zake de immuniteiten van het personeel van Europol noodzakelijk is. Wat is de stand van zaken op dit ogenblik?
Voor wat betreft het tweede lid wordt opgemerkt dat een eenmaal in een lidstaat gevestigd onderzoeksteam tijdens de rit kan «verhuizen». Maar wat betekent dat voor het inmiddels in de eerste verblijfslidstaat verzamelde bewijs? En wat is de consequentie voor de status van de teamleider en de andere (aanvankelijk juist wel, later juist niet meer) gedetacheerde leden van het team?
In het derde lid gaat het om de vastlegging van de bevoegdheden ook van de gedetacheerde leden van het team. Ook hier laat zich weer de vraag stellen of hier in het kader van de overeenkomst immuniteiten bedongen zouden kunnen worden. Dat komt onwenselijk voor. Voorts wordt de regering verzocht aan te geven wat voor soort overeenkomst hier aan de orde is.
Gemeenschappelijke onderzoeksteams worden opgericht voor een beperkte duur met een vastgelegde doelstelling. Op welk moment worden verdachten op de hoogte gesteld van het bestaan van deze onderzoeksteams? Worden dergelijke overeenkomsten opgenomen in het procesdossier, zodat de rechter de rechtmatigheid van de instelling van onderzoeksteams kan controleren, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
Artikel 23 Bescherming van persoonsgegevens
In lid 7 wordt Luxemburg een uitzonderingspositie gegund voor wat betreft de medewerking in fiscale strafzaken, zij het dan weer beperkt tot bijzondere gevallen. Hoe wordt bijgehouden dat Luxemburg zich inderdaad tot bijzondere gevallen beperkt? Welke criteria zullen voor deze bijzondere situatie worden gehanteerd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering hoe zij staat tegenover het door Luxemburg gemaakte voorbehoud ten aanzien van de verstrekking van persoonsgegevens, met name gezien de achtergrond van dit voorbehoud (namelijk: terughoudendheid bij medewerking in fiscale strafzaken)?
De leden van de PvdA-fractie vragen nadere uitleg over de tweede zin van deze paragraaf («Voor Nederland zullen worden aangewezen») aangezien deze zin niet volledig is.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), fng. voorzitter, Kamp (VVD), Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), B. M. de Vries (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), De Wit (SP), Nicolaï (VVD), Arib (PvdA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Cörüz (CDA), Janssen van Raaij (LPF), Teeven (LN), Wolfsen (PvdA), J. M. de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Schonewille (LPF), Stuger (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF).
Plv. leden: Ross-van Dorp (CDA), Vacature (PvdA), Th. C. de Graaf (D66), Vacature (VVD), Azough (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Lazrak (SP), Vacature (VVD), Vacature (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Karimi (GroenLinks), Vacature (PvdA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Wiersma (LPF), Jense (LN), Vacature (PvdA), Vacature (CDA), Vacature (CDA), Van As (LPF), Zeroual (LPF), Joldersma (CDA), Eerdmans (LPF).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28350-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.