28 337
Regels met betrekking tot ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (Wet internationale misdrijven)

nr. 11
AMENDEMENT VAN HET LID VAN OVEN

Ontvangen 13 december 2002

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Onverminderd het te dien aanzien in het eerste lid, onder a, van dit artikel, het Wetboek van strafrecht en het Wetboek van strafvordering bepaalde, kunnen de bij enige wetsbepaling toegekende bevoegdheden tot opsporing ook voor de opsporing van een in deze wet omschreven misdrijf worden uitgeoefend wanneer de verdachte zich niet in Nederland bevindt.

Toelichting

De beperking inzake de rechtsmacht met betrekking tot de zeer ernstige misdrijven als in deze wet genoemd brengt met zich mee dat voor zover die feiten buiten Nederland gepleegd zijn en zich overigens geen aanknopingspunten voor Nederlandse rechtsmacht voordoen (als bedoeld in art. 2, lid 1 onder b en c) met betrekking daartoe ook geen opsporingshandelingen mogen worden gepleegd.

Dat is bezwaarlijk omdat het voorzienbare gevolg van die situatie is dat tegen een persoon die ervan zou kunnen worden verdacht misdrijven als in deze wet bedoeld buiten Nederland te hebben gepleegd en die, plotseling, op Nederlands grondgebied zou opduiken, geen vervolging – en een daaraan gepaard gaande vordering tot voorlopige hechtenis – zou kunnen worden geopend bij gebreke van dan al verzameld opsporingsmateriaal.

Wanneer pas op een dergelijk moment zou mogen worden begonnen met het verzamelen van opsporingsmateriaal dan zou dat het risico met zich brengen dat de betrokkene vóórdat dat tot een concrete verdenking zou kunnen leiden, het Nederlands territoir weer zou hebben verlaten.

Meegaande in de redenering dat een beperking van de universele rechtsmacht voor wat betreft de vervolging aanvaardbaar is maar in het verlangen die vervolging zo succesvol mogelijk te doen zijn wordt daarom voorgesteld voor de misdrijven als in deze wet genoemd de koppeling tussen opsporingsbevoegdheid en vervolgingsbevoegdheid (zoals beschreven op blz. 11 van de Nota naar aanleiding van het verslag) los te laten.

Dat zou de gelegenheid geven met betrekking tot die personen ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat zij op enigerlei ogenblik op Nederlands territoir zouden kunnen opduiken bewijsmateriaal te verzamelen, en ook van – op die basis – in het buitenland (bijvoorbeeld door een andere EU-lidstaat) verzameld bewijsmateriaal (mede) hier te lande gebruik te maken.

De ervaringen met de toepassing van art. 4 onder 1e tot en met 6e van het Wetboek van strafrecht tonen aan dat een dergelijke ongelimiteerde opsporingsbevoegdheid niet tot een ongebreidelde werklastverzwaring van het OM en andere opsporingsinstanties hoeft te leiden.

Van Oven

Naar boven