28 330
Herstructurering openbaar bibliotheekwerk

nr. 13
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 maart 2005

Met deze brief voldoe ik aan uw verzoek om een reactie te geven op de brieven van respectievelijk de stichting Stivor te Bussum van 25 januari, de heer Voogd van 28 januari (de brief zelf is gedateerd op 26 januari) en de heer Kramer van 30 januari 2005. De door u verzochte correspondentie en subsidiebeschikkingen, voorzover relevant, treft u aan als bijlage1.

Gelet op de inhoud van bovengenoemde brieven leid ik uit uw verzoek af dat u in het bijzonder geïnteresseerd bent in:

• mijn oordeel over de kwaliteit en werkwijze van het onderzoeksbureau Twynstra Gudde;

• een toelichting op het feit dat ik niet eerder heb gereageerd op gegevens die bij bovengenoemde brieven aan het ministerie zijn voorgelegd;

• mijn oordeel over de wijze waarop, volgens een aantal betrokkenen, bedrijven en personen zouden zijn beschadigd met ongefundeerde beschuldigingen door het onderzoeksbureau en de pers.

Deze vragen sluiten aan bij de aandachtspunten die door de heren Voogd en Welters zijn geformuleerd in de notitie die gevoegd is bij de eerder genoemde brief van de heer Voogd.

Daarnaast wil ik van de gelegenheid gebruik maken om een nadere toelichting te geven op de stelselwijziging van de blindenbibliotheken en de rol van de FNB daarin.

Kwaliteit en werkwijze van het onderzoeksbureau Twynstra Gudde

Met mijn brief van 13 januari 2005 (WJZ/2004/46 003) heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd door Twynstra Gudde naar de uitspraken die gedaan zijn rond het Daisy-project in het VPRO radioprogramma Argos van 21 mei 2004.

Door Twynstra Gudde is aangegeven dat zorgvuldigheid en objectiviteit in het onderzoeksproces steeds voorop hebben gestaan, gegeven de aard en ernst van de uitspraken in het programma Argos, de complexiteit van de materie en de diversiteit aan gebeurtenissen en oorzaken.

De complexiteit van de materie blijkt onder andere uit het feit dat Twynstra Gudde gedurende het proces werd geconfronteerd met zeer uiteenlopende opvattingen over de gang van zaken en over de interpretatie van het feitenmateriaal. De geïnterviewden kijken allen vanuit hun eigen perspectief naar de feiten. De interpretatie daarvan is daarom niet eenduidig. Dit wordt ook bevestigd door de brieven die uw Kamer heeft ontvangen en door u ter becommentariëring aan mij zijn voorgelegd. Juist vanwege die grote verschillen in interpretaties en het verschaffen van nieuwe informatie gedurende een wederhoorprocedure, heeft Twynstra Gudde het zorgvuldig geoordeeld verschillende wederhoorprocedures uit te voeren. Dat de briefschrijvers op verschillende momenten in het wederhoorproces bezwaren hebben geuit tegen tussentijdse bevindingen van Twynstra Gudde behoeft geenszins bevreemding te wekken. Tussentijdse bevindingen worden immers juist voorgelegd aan betrokkenen om hen de mogelijkheid te bieden te reageren. Tussentijdse concepten die worden voorgelegd voor wederhoor bevatten dan ook vanuit hun aard bevindingen die aanvechtbaar kunnen zijn en later door betrokkenen kunnen worden weerlegd of door de onderzoekers moeten worden bijgesteld op grond van voortschrijdende inzichten. Het is vervolgens geheel aan het onderzoeksbureau, wiens onafhankelijke positie hierin ten principale dient te worden gewaarborgd, om te bepalen of reacties van betrokkenen c.q. belanghebbenden een andere weging en/of interpretatie van het feitenmateriaal rechtvaardigen. Dat dergelijke reacties niet zonder meer leiden tot aanpassingen van het rapport is evident en mag worden beschouwd als een bevestiging van het onafhankelijke oordeel van de onderzoeker.

Tussentijdse concepten of bevindingen kunnen dus aanvechtbare informatie bevatten die nog niet voldoende is getoetst in het proces van wederhoor. Dergelijke concepten hebben dan ook geen enkele formele status en het is mede om die reden dat het kabinet als beleidslijn hanteert dat concepten van rapporten niet aan de Tweede Kamer worden gestuurd. In het definitieve onderzoeksrapport is de verkregen informatie uit de wederhoren verwerkt, voorzover dit door Twynstra Gudde relevant werd geacht.

Zoals ik u al eerder heb laten weten neem ik de conclusies van het rapport in grote lijnen over. Wel heb ik mij er uiteraard van vergewist dat Twynstra Gudde op een zorgvuldige wijze met alle reacties is omgegaan. Van elke wederhoor heeft Twynstra Gudde een schriftelijke rapportage opgesteld waarin elke reactie van de geïnterviewden door Twynstra Gudde puntsgewijs van een beoordelend commentaar is voorzien. Twynstra Gudde kan dus verantwoorden waarom een reactie wel of niet tot een aanpassing van het (concept)rapport heeft geleid. Die beoordelingen vallen uiteraard ook onder de eigen verantwoordelijkheid van het onderzoeksbureau.

Twynstra Gudde is dus zorgvuldig omgegaan met de reacties van betrokkenen. Deze reacties – hoe kritisch ook van toon – geven mij geen aanleiding te twijfelen aan de uiteindelijke conclusies van het rapport.

Gelet op het feit dat omwille van de vertrouwelijkheid in het proces van hoor en wederhoor slechts selectief conceptdocumenten konden worden ingezien, was daarmee de kans op beschadiging van personen tot een minimum beperkt. Eveneens omwille van de vertrouwelijkheid heeft Twynstra Gudde al degenen die in het kader van de wederhoor concepten zijn komen inzien een verklaring laten ondertekenen waarin onder meer staat «het kopiëren van (delen van) het rapport of anderszins vastleggen van (delen van) het rapport is niet toegestaan». Ook wat dat betreft, heeft Twynstra Gudde rekening gehouden met de belangen van individuele personen. Voor zover in de media, zoals bijvoorbeeld in het programma Argos, uitspraken zijn gedaan die als schadelijk werden ervaren door personen, draag ik daarvoor geen verantwoordelijkheid.

De stelselwijziging van de blindenbibliotheken en de rol van de FNB daarin

De herstructurering van de blindenbibliotheken en de rol van de FNB daarin maakte geen onderdeel uit van het onderzoek van Twynstra Gudde. Immers, het onderzoek richtte zich op de uitspraken die in het programma Argos waren gedaan. Ik hecht er dan ook aan dit onderwerp strikt gescheiden te behandelen. Dit laatste in weerwil van betrokken partijen die in hun reactie op het rapport van Twynstra Gudde wel de rol van de FNB in de stelselwijziging van de blindenbibliotheken betrekken.

Vanzelfsprekend acht ik het wel van belang dat de verdere gang van zaken bij de FNB goed wordt begeleid aangezien alleen op deze wijze een goed en efficiënt functionerende bibliotheekvoorziening voor blinden en slechtzienden tot stand kan komen.

In mijn brief van 21 juni 2004 (TK 28 330, nr. 6) heb ik aangekondigd dat de afronding van de herstructurering van de bibliotheekvoorziening voor blinden en slechtzienden in de eerste helft van 2005 zal worden voorbereid. In de bijgevoegde brief, die ik u ter informatie toestuur en die op 10 februari jl. aan de blindenbibliotheken is gestuurd, informeer ik de betrokken organisaties over de voorgenomen beleidslijnen met betrekking tot de herstructurering en over de wijze waarop ik het proces van besluitvorming wil organiseren. Die beleidslijnen sluiten aan op, en zijn een verdere uitwerking van, de lijnen die zijn ingezet door mijn ambtsvoorgangers en vastgelegd in het Rijksvoorzieningenplan 2002–2004.

In de brief van 13 januari 2005 heb ik u verder geïnformeerd over het feit dat begin 2005 een nieuwe Raad van Toezicht voor de FNB zal worden benoemd. Ik verwacht op korte termijn de nieuwe Raad van Toezicht te kunnen benoemen. Eén van de onderwerpen van gesprek met deze Raad zal zijn de herziening van de statuten van de FNB. De inzet hierbij is het creëren van een betere balans in de verdeling van verantwoordelijkheden tussen Raad van Toezicht en directie van de FNB.

Tot mijn spijt zijn er in mijn brief van 13 januari 2005 (WJZ/2004/46003) enkele onzorgvuldige formuleringen geslopen. Ik wil van de gelegenheid gebruik maken deze te herstellen.

Op pagina 2 van de brief wordt gesproken van een Raad van Bestuur. De Stivor kent geen Raad van Bestuur, maar een stichtingsbestuur. Op pagina 6 is aangegeven dat de heer Voogd projectleider was bij LSB. Dit is niet het geval. De heer Voogd is door OCW ingehuurd als operationeel assistent en werkte in het kader van het Daisy-project voor de FNB. Op pagina 8 wordt gesteld dat de heer de Bruin met ingang van 14 september 2003 is aangesteld als directeur Stivor. Uit het rapport van Twynstra Gudde blijkt echter dat de heer de Bruin op 14 september 2002 reeds is aangesteld als directeur van de stichting Stivor. Eveneens wordt op pagina 8 gesteld dat de LSB zorg heeft gedragen voor de productie, reproductie, opslag en distributie van studie en vakliteratuur. Dit moet zijn de FNB.

Wellicht ten overvloede wil ik benadrukken dat deze onjuistheden geen verband houden met de conclusies die ik op basis van het onderzoek heb getrokken en doen ook niets af aan de noodzaak van de door mij getroffen maatregelen om de geconstateerde onzorgvuldigheden in de toekomst te voorkomen.

Ik hoop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven