28 288
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland inzake wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingvorderingen; Wellington, 20 december 2001

nr. 286
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 maart 2002

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 29 maart 2002.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 28 april 2002.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 20 december 2001 te Wellington totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland inzake wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingvorderingen (Trb. 2002, 45).1

Een toelichtende nota bij dit Verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

§ 1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

De structuur van de wereldeconomie kenmerkt zich door een groeiende globalisering van economische activiteiten op alle terreinen. Tegelijk met deze ontwikkeling kan een toename ontstaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van nationale belastingwetgeving en het net van belastingverdragen, alsmede van grensoverschrijdende fraude in de vorm van het ontgaan van belastingbetaling. Zoals opgemerkt in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (Kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 1) wil Nederland komen tot een intensivering van de aanpak van grensoverschrijdende fraude. Dat vraagt om een effectieve internationale samenwerking. In dit kader worden daartoe, waar mogelijk, in bilaterale belastingverdragen bepalingen opgenomen die voorzien in de uitwisseling van inlichtingen en de wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden. Door het uitwisselen van gegevens maar ook door de mogelijkheid om internationaal in te vorderen kan het ontgaan van belastingen en fraude beter worden voorkomen en bestreden, en wordt tevens bereikt dat ten gevolge daarvan concurrentieverhoudingen minder worden verstoord. In dit verband zij er op gewezen dat reeds van het enkele bestaan van de mogelijkheid om aan andere landen bijstand bij invordering van belastingvorderingen te vragen een belangrijke preventieve werking ten aanzien van grensoverschrijdende fraude uitgaat. In dat kader heeft ook de OESO aanbevolen dat landen die lid zijn van haar organisatie regelingen treffen ter zake van bijstand bij invordering van belastingen. Binnen de OESO zelf wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een regeling op dit terrein, die mogelijk wordt opgenomen in het OESO-modelverdrag.

In het merendeel van de recent gesloten of, al dan niet gedeeltelijk, herziene Nederlandse bilaterale belastingverdragen zijn bepalingen betreffende de bijstand bij invordering van belastingschulden opgenomen, zoals in de verdragen met Zweden (Trb. 1991, 108), de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1993, 77), Letland (Trb. 1994, 166), Oekraïne (Trb. 1995, 285), Finland (Trb. 1996, 60), Belarus (Trb. 1996, 119), Denemarken (Trb. 1996, 210), de Russische Federatie (Trb. 1997, 30), Canada (Trb. 1997, 258) en Portugal (Trb. 1999, 180).

Ten behoeve van internationale samenwerking op het terrein van de internationale bijstand bij invordering is Nederland voorts toegetreden tot het multilaterale Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (Trb. 1991, 4; hierna aangeduid als «het WABB-verdrag») dat op 17 juli 1996 voor Nederland en op 1 februari 1997 voor het gehele Koninkrijk in werking is getreden (Trb. 1997, 10). Daarnaast heeft Nederland afzonderlijke regelingen speciaal voor de wederzijdse bijstand bij invordering met de buurlanden Duitsland (Trb. 1999, 113) en België (Trb. 1952, 137). In tegenstelling tot België, is Duitsland nog niet toegetreden tot het WABB-verdrag.

Met het onderhavige verdrag wordt beoogd de hiervoor gesignaleerde lacune in de mogelijkheden voor de verlening van wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden in de relatie tot Nieuw-Zeeland op te vullen, dat tot nu toe evenmin is toegetreden tot het WABB-verdrag.

§ 2. Verloop van de onderhandelingen

De besprekingen over de totstandkoming van het voorliggende verdrag werden gevoerd op verzoek van Nederland. Het Nederlandse initiatief is ingegeven door een toename van het aantal gevallen van inwoners van Nederland die hun onderneming hier te lande staken en emigreren naar andere landen, waaronder Nieuw-Zeeland, zonder de verschuldigde belasting over de bij de staking van de onderneming opgekomen winst in Nederland te voldoen. Zonder speciale afspraken over het verlenen van bijstand bij invordering tussen beide landen, is het niet mogelijk om Nederlandse belastingschulden in Nieuw-Zeeland in te vorderen.

De besprekingen met Nieuw-Zeeland zijn voorspoedig verlopen. Afgezien van het Verenigd Koninkrijk, heeft Nieuw-Zeeland in Europa de nauwste banden met Nederland. Uit dien hoofde acht ook Nieuw-Zeeland de totstandkoming van een regeling ter zake van de bijstand bij invordering van belang. Nederland heeft aanvankelijk voorgesteld bepalingen ter zake van de bijstand bij invordering op te nemen in het Nederlands-Nieuwzeelandse belastingverdrag van 15 oktober 1980. Nieuw-Zeeland hechtte er echter aan om de bijstand bij invordering te regelen in een afzonderlijk verdrag, omdat dat land geen precedent wilde creëren ten opzichte van landen waarmee het weliswaar een bilateraal belastingverdrag heeft, maar geen regeling op het terrein van de bijstand bij invordering nastreeft.

De besprekingen hebben plaatsgevonden op basis van een door Nederland opgesteld ontwerp-verdrag. Nederland is het eerste land waarmee Nieuw-Zeeland een omvattende regeling voor de bijstand bij invordering van belastingschulden is overeengekomen. Om daadwerkelijk bijstand bij de invordering voor Nederlandse belastingschulden in Nieuw-Zeeland te kunnen verlenen, diende Nieuw-Zeeland een wettelijke basis in zijn nationale wetgeving te creëren. Inmiddels heeft Nieuw-Zeeland in verband hiermee zijn Income Tax Act 1994 aangepast.

Bijstand bij invordering kan worden gevraagd voor de directe belastingen met uitzondering van de vermogensbelasting (die in Nederland overigens met ingang van 1 januari 2001 is komen te vervallen), maar met inbegrip van het staatswinstaandeel ter zake van de exploitatie van bodemrijkdommen. De in het voorliggende ontwerp opgenomen bepalingen stemmen op hoofdlijnen ook verder overeen met de regelingen die Nederland ter zake met de hiervoor in de Inleiding reeds vermelde landen in een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting of in een afzonderlijk bijstandsverdrag is overeengekomen.

De bepalingen van het voorliggende bijstandsverdrag zullen van toepassing zijn op alle belastingvorderingen die op of na de datum waarop het verdrag in werking treedt invorderbaar zijn. De hiervoor bedoelde, recent ingevoerde, wetgeving van Nieuw-Zeeland brengt op dit punt evenwel uitdrukkelijk de beperking aan dat Nieuw-Zeeland niet verplicht is bijstand bij invordering te verlenen ten aanzien van onherroepelijk vaststaande belastingvorderingen die op enig tijdstip ouder zijn dan vijftien jaar. Deze grens is aangebracht om van de bijstand bij invordering in zijn algemeenheid geen zogenoemde «open-einde-regeling» te maken. Voorts is in diezelfde wetgeving de bepaling opgenomen dat Nieuw-Zeeland ook niet verplicht is bijstand bij invordering te verlenen met betrekking tot een belastingvordering die op het moment van inwerkingtreding van het bijstandsverdrag reeds langer dan zes jaar onherroepelijk vaststaat. Deze bepaling is in de Nieuw-Zeelandse wetgeving opgenomen teneinde het verdrag geen onbeperkte terugwerkende kracht te geven. Met betrekking tot de verhouding tussen dit verdrag en de Nieuw-Zeelandse wetgeving zij verwezen naar onderdeel 4.7. van deze toelichting hierna. Beide beperkingen lijken evenwel de mogelijkheid open te laten dat Nieuw-Zeeland in bepaalde gevallen, hoewel onverplicht, toch bijstand bij invordering kan verlenen.

Voor Nederland geldt in het algemeen dat geen dwanginvordering en verrekening meer mogelijk is vijf jaar na het moment van betekening van de Nieuw-Zeelandse vordering aan de belastingschuldige in Nederland. Dit lijdt slechts uitzondering als die termijn wordt gestuit of geschorst door een omstandigheid als genoemd in het tweede lid van artikel 27 van de Invorderingswet 1990 (Stb. 1990, 221).

In het kader van de intensivering van de bestrijding van grensoverschrijdende belastingfraude in het algemeen heeft Nederland aan Nieuw-Zeeland tevens voorgesteld een regeling te treffen voor de automatische uitwisseling van inlichtingen. Nieuw-Zeeland beraadt zich op dit punt. Met betrekking tot een Nederlands voorstel voor een regeling inzake de aanwezigheid van ambtenaren van de ene staat bij onderzoeken in de andere staat ten behoeve van de belastingheffing heeft Nieuw-Zeeland toegezegd aan de totstandkoming van een dergelijke regeling mee te werken zodra zich daartoe de wenselijkheid in de praktijk mocht voordoen.

De besprekingen zijn voorspoedig verlopen en zijn medio 1999 uitgemond in overeenstemming over de voorliggende verdragstekst. Naar de mening van de eerste ondergetekende vormt dit verdrag een goede basis voor samenwerking tussen de Nederlandse en Nieuw-Zeelandse autoriteiten op het terrein van de administratieve bijstand bij de invordering van belastingschulden. De budgettaire effecten van dit verdrag zijn in beginsel positief zowel voor Nederland als voor Nieuw-Zeeland, aangezien het uitzicht biedt op de invordering van belastingschulden waar de mogelijkheden tot nu toe geheel of nagenoeg geheel ontbraken. Een nadere kwantificering van het budgettaire effect is echter moeilijk te geven.

Ook voor het bedrijfsleven kan dit verdrag op indirecte wijze gunstige gevolgen hebben, omdat daarmee grensoverschrijdende belastingfraude kan worden bestreden en daarmee uiteindelijk ook de concurrentieverstoring die van dergelijke fraude uitgaat, kan worden weggenomen.

§ 3. Koninkrijkspositie

Het Verdrag zal alleen voor Nederland gelden.

§ 4. Artikelsgewijze toelichting

§ 4.1. Reikwijdte van het Verdrag (artikel 1)

Het Verdrag behelst afspraken omtrent administratieve bijstand tussen de Nederlandse en Nieuw-Zeelandse bevoegde autoriteiten op het terrein van de invordering van belastingschulden. Het gaat hierbij in wezen om samenwerking tussen het Nederlandse en het Nieuw-Zeelandse Ministerie van Financiën en daarmee ook tussen de Nederlandse en Nieuw-Zeelandse belastingdiensten op genoemde terreinen. Deze samenwerking is blijkens het tweede lid niet beperkt tot inwoners van Nederland of Nieuw-Zeeland en kan dus, evenals dat het geval is in het WABB-verdrag, ook betrekking hebben op inwoners van derde landen.

§ 4.2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

De in het voorliggende verdrag beoogde bijstand bij de invordering is beperkt tot de directe belastingen, met uitzondering van de vermogensbelasting (die zoals vermeld met ingang van 1 januari 2001 in Nederland is vervallen), die ten behoeve van een staat worden geheven. Voor de toepassing van dit verdrag wordt onder de Nederlandse vennootschapsbelasting tevens begrepen het staatswinstaandeel in de netto winst behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen dat geheven wordt krachtens de Mijnwet 1810, met betrekking tot concessies uitgegeven vanaf 1967, of krachtens de Mijnwet continentaal plat 1965. Uitbreiding van de toepassing van dit verdrag tot andere belastingen die door een van de staten worden geheven is niet voorzien. Een bepaling die de mogelijkheid zou bieden de werkingssfeer van het verdrag uit te breiden naar andere belastingen zonder die belastingen concreet te vermelden zou volgens Nieuw-Zeeland onnodige onzekerheid creëren. Nieuw-Zeeland geeft er daarom de voorkeur aan om, indien daaraan in de toekomst behoefte mocht ontstaan, de reikwijdte van het voorliggende verdrag uit te breiden via een wijzigingsprotocol.

Ter verduidelijking zij voorts opgemerkt dat de werkingssfeer van de wederzijdse bijstand beperkt is tot bijstand bij invordering van aanslagen in de belastingsoorten die vermeld zijn in artikel 2 van het Verdrag en geen juridische basis biedt om, via een verzoek om bijstand met betrekking tot bedoelde belastingen, ook de sinds 1990 met die belastingen gecombineerde premieheffing en de op die premieheffing betrekking hebbende renten en kosten in Nieuw-Zeeland te laten invorderen. De invordering van premies volksverzekeringen behoort immers tot de competentie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een verzoek om bijstand bij invordering van belastingvorderingen zal er ook de facto niet toe leiden dat door Nederland aan Nieuw-Zeeland op basis van het voorliggende Verdrag om bijstand wordt gevraagd voor de invordering van premies volksverzekeringen, omdat in een verzoek om bijstand bij invordering het totaal in te vorderen bedrag wordt gesplitst in een bedrag aan loon- of inkomstenbelasting, een bedrag aan premies volksverzekeringen en de bedragen aan rente en kosten die daarop betrekking hebben. Deze splitsing wordt vermeld in een verklaring van de Nederlandse Belastingdienst die het verzoek om bijstand bij invordering dient te vergezellen. In die verklaring wordt uitdrukkelijk vermeld dat de belastingvordering, waarvoor om bijstand bij invordering wordt verzocht, in de verzoekende staat definitief is vastgesteld. Voor het overige wordt in de verklaring vermeld voor welk bedrag aan loon- en/of inkomstenbelasting, verschuldigde rente, kosten en eventueel opgelegde verhogingen om bijstand bij invordering wordt verzocht.

§ 4.3. Begripsbepalingen (artikel 3)

De betekenis van de uitdrukking «belastingvordering» is omschreven in het eerste lid, onder e. Die uitdrukking omvat niet alleen elk belastingbedrag waarop het voorliggende verdrag van toepassing is, maar tevens alle op die belastingbedragen betrekking hebbende verhogingen, boetes, toeslagen ter zake van te late betaling, kosten en rente.

Voor het overige bevat artikel 3 een omschrijving van de begrippen Nieuw-Zeeland en Nederland, verzoekende staat en aangezochte staat, persoon, lichaam, onderdaan en bevoegde autoriteit. De omschrijving van deze begrippen volgt het gebruikelijke patroon uit de Nederlandse belastingverdragen (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs.1–2, p. 29).

Met betrekking tot de internationale invordering is voor Nederland in de Leidraad Invordering 1990 (resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 25 juni 1990, nr. AFZ99/1990, opnieuw vastgesteld bij besluit van 16 juli 1997, nr. AFZ97/2467M, Stcrt. 1997, 138, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 december 2001, nr. DGBel2001/1596M, Stcrt. 2001, 249) de directeur-generaal Belastingdienst aangewezen om namens de staatssecretaris van Financiën te handelen als bevoegde autoriteit.

Niet in het Verdrag omschreven begrippen komt, zoals gebruikelijk, de betekenis toe die deze begrippen hebben volgens de actuele stand van de wetgeving van die staat met betrekking tot de belastingen, waarop het verdrag van toepassing is.

§ 4.4. Bijstand bij invordering (artikel 4)

De invordering van belastingvorderingen van de verzoekende staat geschiedt in de aangezochte staat overeenkomstig de wetgeving en de invorderingspraktijk van de aangezochte staat. Het door Nederland gehanteerde beleid ter zake is neergelegd in de Leidraad Invordering 1990. Teneinde internationale bijstand bij invordering ingevolge het verdrag met Nederland te kunnen verlenen, heeft Nieuw-Zeeland nieuwe wetgeving ingevoerd die is opgenomen als Part XA, getiteld «Tax Recovery Agreements», van de Tax Administration Act 1994.

De belastingvordering ten aanzien waarvan Nieuw-Zeeland aan Nederland om bijstand bij invordering heeft verzocht wordt door Nederland ingevorderd als betrof het Nederlandse belasting. De executoriale titel van Nieuw-Zeeland wordt daartoe na ontvangst in Nederland omgezet in een Nederlandse invorderingstitel. Omgekeerd behandelt ook Nieuw-Zeeland een Nederlandse belastingvordering waarvoor om bijstand bij invordering is verzocht op dezelfde wijze als een belastingvordering van Nieuw-Zeeland.

Zoals gebruikelijk, en overeenkomstig artikel 15 van het WABB-verdrag, genieten de belastingvorderingen waarvoor op de voet van het voorliggende verdrag bijstand bij invordering wordt verleend niet de voorrang die geldt voor belastingvorderingen van de aangezochte staat zelf. De bevoorrechte positie van de Nederlandse schatkist (zoals neergelegd in artikel 21 van de Invorderingswet 1990) geldt derhalve niet voor Nieuw-Zeelandse belastingvorderingen.

Evenals in de door Nederland ter zake met andere landen overeengekomen regelingen, is in het voorliggende verdrag vastgelegd dat de belastingvordering waarvoor om bijstand bij invordering wordt verzocht in de aangezochte staat niet kan worden ingevorderd door middel van gijzeling van de betrokken schuldenaar. Overeenkomstig de Nederlandse invorderingspraktijk is de aangezochte staat evenmin verplicht invorderingsmaatregelen te nemen waarin de wetgeving van de verzoekende staat niet voorziet (eerste lid).

Als het inwoners van Nederland of Nieuw-Zeeland betreft, kan bijstand bij invordering in beginsel slechts worden verzocht voor belastingvorderingen die niet worden bestreden. Als een verzoek om bijstand bij invordering betrekking heeft op personen die geen inwoner zijn van de verzoekende staat, dan dient de belastingvordering in beginsel onherroepelijk vast te staan. Dit verschil in behandeling vindt zijn grond in de relatief ongunstige positie waarin de niet-inwoner van de verzoekende staat zich bevindt omdat hij minder snel kan reageren op een voornemen tot het treffen van invorderingsmaatregelen door die staat. De bevoegde autoriteiten van Nederland en Nieuw-Zeeland kunnen hiervan in onderling overleg echter afwijken (tweede lid). Zo kan het in gevallen van fraude met belastingen geboden zijn om eventuele verhaalsmogelijkheden met de nodige voortvarendheid te consolideren. Nederland streeft er dan ook naar om in het kader van de bijstand bij invordering mogelijkheden in het verdrag te creëren om in spoedeisende gevallen juist eerder om bijstand te kunnen vragen aan de andere staat. Nieuw-Zeeland huldigt ter zake een zelfde benadering, getuige het feit dat in de wetgeving van dat land uitdrukkelijk zelfs als de belastingvordering wordt bestreden de mogelijkheid voor invorderingsmaatregelen is gecreëerd als het gevaar bestaat dat de belastingplichtige het land verlaat of dat de laatste de invordering bemoeilijkt door verduistering van verhaalsobjecten of bezwaar maakt uitsluitend om de invordering te frustreren.

Juist in gevallen waarin een belastingvordering nog niet definitief vaststaat, kan het van groot belang zijn dat eventuele verhaalsmogelijkheden in het andere land geconsolideerd kunnen worden. Voor die gevallen voorziet het zevende lid in de mogelijkheid de andere staat te verzoeken over te gaan tot het nemen van conservatoire maatregelen.

De aangezochte staat kan niet verplicht worden een verzoek in te willigen als de verzoekende staat niet eerst alle beschikbare middelen op zijn eigen grondgebied heeft benut, tenzij dat gepaard zou gaan met onevenredig grote moeilijkheden (vierde lid, onder a). Indien, in geval van een verzoek van Nieuw-Zeeland om bijstand bij invordering, de desbetreffende belastingvordering niet geacht kan worden zijn grond te vinden in een belastingheffing die in overeenstemming is met de bepalingen van het belastingverdrag met dat land van 15 oktober 1980, kan Nederland op die grond besluiten geen bijstand te verlenen (vierde lid, onder b). Andere grenzen die verbonden zijn aan het verlenen van bijstand bij invordering zijn opgenomen in artikel 5 van het voorliggende verdrag.

In het vijfde lid is aangegeven welke documenten het verzoek moeten vergezellen teneinde het de aangezochte staat te vergemakkelijken de gevraagde bijstand te verlenen en daarover te berichten aan de verzoekende staat. Zo is het in geval van een verzoek om bijstand bij invordering niet alleen geboden om aan te geven wat de aard van de belastingschuld is maar is het uiteraard bijzonder effectief de aangezochte staat gegevens te verstrekken over eventueel in die staat aanwezige verhaalsobjecten. Het bedrag waarvoor om bijstand wordt gevraagd wordt vermeld zowel in de munteenheid van de aangezochte staat als in die van de verzoekende staat. In het zesde lid is ook aangegeven welke wisselkoers daarbij moet worden gehanteerd. Het ingevorderde bedrag wordt vervolgens in de munteenheid van de aangezochte staat binnen een maand overgemaakt naar de verzoekende staat.

Als, met inachtneming van de grenzen die daaraan in het vierde lid van artikel 4 en in artikel 5 zijn gesteld, met een verzoek om bijstand bij invordering kan worden ingestemd, wordt door het hoofd van de FIOD namens de staatssecretaris van Financiën een ontvanger aangewezen die met de invordering van de Nieuw-Zeelandse vordering wordt belast. In het algemeen geldt dat ten behoeve van de invordering van een Nieuw-Zeelandse belastingschuld hier te lande ingevolge het Verdrag de Invorderingswet 1990 zoveel mogelijk van toepassing is. De Nieuw-Zeelandse belastingvordering wordt voor wat betreft de invordering in Nederland zoveel mogelijk behandeld als een soortgelijke Nederlandse belastingvordering, zulks met inachtneming van het feit dat de Nieuw-Zeelandse belastingvordering, zoals hiervoor reeds is gemeld, geen voorrecht als bedoeld in artikel 21 van de Invorderingswet 1990 geniet. De ontvanger dient tevens de Leidraad Invordering 1990 in acht te nemen met betrekking tot de invordering van buitenlandse belastingvorderingen hier ter lande. Voordat de ontvanger tot invordering kan overgaan moet hij de Nieuw-Zeelandse executoriale titel na ontvangst van het verzoek om bijstand vervangen door een Nederlandse (achtste lid). Daarvoor is een afzonderlijk dwangbevel in gebruik, het zogenoemde Dwangbevel internationale invordering. De Kostenwet invordering rijksbelastingen (Stb. 1969, 83) is, met uitzondering van artikel 2, van toepassing op de betekening van dit dwangbevel en het verrichten van verdere invorderingshandelingen. Voordat het Dwangbevel internationale invordering wordt uitgevaardigd, nodigt de ontvanger de in Nederland wonende of gevestigde schuldenaar schriftelijk uit om het verschuldigde bedrag binnen tien dagen te voldoen. De ontvanger maakt daarbij gebruik van een standaardbetalingsuitnodiging, waarin aangegeven wordt wat de rechten van de schuldenaar zijn. Aan deze betalingsuitnodiging zijn geen kosten verbonden. Een betalingsuitnodiging wordt niet verstuurd indien zich een situatie voordoet waarbij versnelde invordering, als bedoeld in artikel 15 juncto artikel 10 van de Invorderingswet 1990, noodzakelijk wordt geacht. Verzoeken om bijstand bij de invordering waarvan de voldoening kan leiden tot aantasting van de openbare orde of andere wezenlijke belangen van de staat dan wel invloed kan hebben op het gevoerde beleid, worden door de ontvanger voorgelegd aan de hiervoor genoemde directeur-generaal Belastingdienst. Hiervan is in ieder geval sprake bij strafrechtelijke en grote financiële of economische belangen of aspecten, alsmede indien de aangezochte staat de door Nederland verzochte bijstand niet, onvolledig of niet tijdig verstrekt. Ook indien de te verlenen bijstand een beroeps-, commercieel of een industrieel geheim zou onthullen of indien de bevoegdheden om aan een verzoek te voldoen ontbreken, wordt overleg gevoerd met de directeur-generaal Belastingdienst. De ontvanger wendt zich ook tot deze directeur in die gevallen van internationale invordering waarin het aanvragen van een machtiging vereist is dan wel overleg moet plaatsvinden. Dat geldt bijvoorbeeld voor het aanvragen van een faillissement, voor alle in het binnen- of buitenland te voeren procedures waarin de ontvanger als eiser wil optreden en voor het niet verder bemoeilijken van een belastingschuldige in Nederland. De ontvanger vraagt tevens machtiging indien hij het nodig acht in het kader van de internationale invordering tegen in Nederland wonende of gevestigde personen onherroepelijke maatregelen te treffen. Voor het doen van een vordering als bedoeld in artikel 19 van de Invorderingswet 1990 of het leggen van beslag is machtiging van de directeur-generaal Belastingdienst vereist indien er sprake is van de daadwerkelijke bedreiging van het voortbestaan van een bedrijf waaraan in totaal meer dan 50 werknemers zijn verbonden.

Hoewel de invordering in beginsel geschiedt volgens de procedures en de praktijk van de aangezochte staat, is met betrekking tot de tijdslimieten in beginsel de wetgeving van de verzoekende staat maatgevend (negende en tiende lid). De reden daarvoor wordt gevormd door het feit dat het bestaan van de belastingvordering wordt beheerst door de wetgeving van de verzoekende staat.

De invorderingprocedure en het daarbij eventueel te verlenen uitstel van betaling of het toestaan van betaling in termijnen vloeit daarentegen voort uit de regelgeving en de praktijk van de aangezochte staat. Alvorens de aangezochte staat daartoe overgaat doet zij daarvan mededeling aan de verzoekende staat (elfde lid). Het door de ontvanger te voeren beleid ter zake van de internationale invordering van belastingvorderingen is weergegeven in de Leidraad Invordering 1990. Krachtens dit beleid kan de ontvanger bijvoorbeeld op verzoek van de belastingschuldige uitstel van betaling verlenen in verband met de (nadere) betwisting van de buitenlandse belastingvordering. Het uitstel zal slechts worden verleend als door de belastingschuldige een afschrift wordt overgelegd van het met redenen omklede bezwaarschrift dat aan de betrokken buitenlandse autoriteit is gezonden. Bij een verzoek om uitstel van betaling vanwege de betwisting van een Nieuw-Zeelandse belastingvordering door een buiten Nederland wonende belastingschuldige wordt, alvorens uitstel te verlenen, steeds zekerheid gevraagd teneinde te vermijden dat de invordering in Nederland illusoir zou kunnen worden. Voor wat betreft in Nederland wonende belastingschuldigen is het gevoerde uitstelbeleid in lijn met het uitstelbeleid dat wordt gehanteerd voor Nederlandse belastingvorderingen, met dien verstande dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de buitenlandse belastingvordering concurrent is. De ontvanger zal bij de afweging ten aanzien van het verzoek om uitstel ook rekening houden met de voorgeschiedenis en het verloop van de invorderingsprocedure in de verzoekende staat, in dit geval Nieuw-Zeeland. Zo nodig kan ter zake nog overleg plaatsvinden met de bevoegde autoriteit van de verzoekende staat.

Met betrekking tot de kosten die verbonden zijn aan het verlenen van bijstand is overeengekomen dat de staten afzien van terugbetaling van de kosten die voortvloeien uit het verlenen van bijstand bij invordering op de voet van het voorliggende verdrag. De verzoekende staat blijft echter tegenover de aangezochte staat verantwoordelijk voor de financiële gevolgen van belastingvorderingen die onterecht zijn gebleken vanwege het niet bestaan daarvan of in verband met de rechtsgeldigheid van de executoriale titel (twaalfde lid). Als uit dien hoofde voor de aangezochte staat een verplichting tot schadevergoeding ontstaat, heeft zij ter zake daarvan verhaal op de verzoekende staat. Deze bepalingen zijn ook opgenomen in enkele recentere Nederlandse belastingverdragen waarin een uitgebreide bepaling betreffende de bijstand bij invordering is opgenomen. Onder meer kan gewezen worden op de verdragen met Zweden (Trb. 1991, 108), Oekraïne (Trb. 1995, 285), Kazachstan (Trb. 1996, 150), Denemarken (Trb. 1996, 210 en 276) alsmede op het bijstandsverdrag met Duitsland (Trb. 1999,113).

§ 4.5 Beperkingen van artikel 4 (artikel 5)

Naast de in het vierde lid van artikel 4 vermelde grenzen aan de verplichting tot het verlenen van bijstand bij invordering zijn in artikel 5 nog enkele aanvullende weigeringsgronden opgenomen die ook zijn vermeld in artikel 21 van het WABB-verdrag. Zo kan de aangezochte staat niet worden verplicht tot het nemen van maatregelen waartoe de verzoekende staat op grond van diens wetgeving zelf niet in staat zou zijn (onder a), inlichtingen te verstrekken die volgens de praktijk of wetgeving van de aangezochte staat of van de verzoekende staat niet verkrijgbaar zijn (onder b) of inlichtingen te verstrekken waarbij bedrijfs- of beroepsgeheimen zouden worden onthuld dan wel waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde (onder c). De aangezochte staat hoeft dus geen gegevens te verstrekken die de verzoekende staat in de omgekeerde situatie ook niet zou kunnen verstrekken.

§ 4.6. Tenuitvoerlegging van het verdrag (artikel 6)

Alvorens het voorliggende verdrag kan worden toegepast, dienen de bevoegde autoriteiten in onderling overleg een regeling voor de uitvoering van de bepalingen van het verdrag vast te stellen. Dergelijke afspraken plegen te worden vastgelegd in uitvoeringsvoorschriften bij het verdrag en zullen, zodra zij worden vastgesteld, te zijner tijd in de Staatscourant worden gepubliceerd. Deze uitvoeringsvoorschriften bevatten, onder meer, regels omtrent de vaststelling van het minimumbedrag van een belastingvordering waarvoor om bijstand bij invordering kan worden gevraagd alsmede de wijze van overmaking van het ingevorderde belastingbedrag aan de verzoekende staat (eerste lid).

Voorts is voorzien dat de bevoegde autoriteiten in onderling overleg oplossingen kunnen zoeken voor ernstige en onwenselijke gevolgen die voortvloeien die toepassing van het verdrag in een bepaald geval zou kunnen hebben en uiteraard eveneens voor moeilijkheden of twijfelpunten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het verdrag (tweede en derde lid).

4.7 Inwerkingtreding (artikel 7)

Het Verdrag treedt in werking op de dertigste dag na de laatste van de beide mededelingen van de staten dat aan de grondwettelijke vereisten voor goedkeuring van het verdrag is voldaan. Vanaf dat moment is het verdrag van toepassing met betrekking tot alle belastingvorderingen die invorderbaar zijn op de datum van inwerkingtreding van het verdrag. In de toelichting bij de wetgeving waarbij in 1998 de mogelijkheid tot het verlenen van internationale bijstand bij invordering door Nieuw-Zeeland werd geïntroduceerd, is tot uitdrukking gebracht dat verdragsbepalingen ter zake van bijstand bij invordering ondergeschikt zijn aan de bepalingen betreffende de internationale bijstand bij invordering in Part XA van de Income Tax Act 1994 van Nieuw-Zeeland. In dit deel van de Nieuw-Zeelandse wetgeving is vastgelegd dat Nieuw-Zeeland niet verplicht is een verzoek om bijstand bij invordering in te willigen met betrekking tot belastingvorderingen die op het moment waarop het verdrag in werking treedt langer dan 6 jaar onherroepelijk vaststaan of met betrekking tot een verzoek dat wordt gedaan meer dan 15 jaar na de datum waarop de belastingvordering onherroepelijk kwam vast te staan. Dit betekent niet dat verzoeken om bijstand bij invordering met betrekking tot dergelijke oudere belastingvorderingen niet gedaan zouden kunnen worden en betekent evenmin dat Nieuw-Zeeland in voorkomend geval per definitie geen bijstand bij invordering zal verlenen.

§ 4.8. Geldigheidsduur (artikel 8)

Het verdrag geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. Het verdrag kan door elk van de staten worden opgezegd door middel van een kennisgeving van beëindiging langs diplomatieke weg. Het verdrag is dan niet meer van toepassing met betrekking tot de belastingvorderingen die na de datum van genoemde kennisgeving invorderbaar worden. Het verdrag blijft dus van toepassing op belastingschulden die met inachtneming van artikel 7 (inwerkingtreding) tot aan het moment van de kennisgeving van beëindiging invorderbaar zijn geworden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelgd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven