28 286
Dierenwelzijn

nr. 321
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 november 2009

Hierbij stuur ik u mijn reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, om te reageren op het standpunt van de Europese Commissie dat een verbod op wilde dieren in circussen een aangelegenheid is van de lidstaten.

Context van de brief van de Commissie

In een brief van 18 september 2009 aan de Europese Ombudsman (hierna: ombudsman) heeft de Europese Commissie (hierna: EC) aangegeven dat het verbod op wilde dieren in circussen een nationale aangelegenheid is. Deze brief is gestuurd naar aanleiding van een al enige tijd lopende procedure welke ik hier kort zal schetsen.

Voorafgaand aan de brief van de EC is in 2005 door een circusvereniging een klacht ingediend bij de EC tegen het verbod van Oostenrijk op het gebruik van wilde dieren in circussen. De klacht hield in dat dit verbod in strijd was met het vrije verkeer van diensten, neergelegd in het EG-verdrag. De EC heeft daarop de Oostenrijkse autoriteiten verzocht deze inbreuk op het vrije verkeer te motiveren, waarna de EC heeft besloten geen infractieprocedure te starten tegen Oostenrijk.

Vanwege het niet optreden tegen Oostenrijk heeft de circusvereniging een klacht ingediend bij de ombudsman. De ombudsman heeft geoordeeld dat de EC niet afdoende heeft gemotiveerd waarom de infractieprocedure niet is doorgezet, omdat de proportionaliteit van de maatregel niet is getoetst door de EC.

De EC motiveert haar standpunt met het argument dat een inbreuk op het vrije verkeer van diensten kan worden gerechtvaardigd door een dwingende eis van algemeen belang en dat de bescherming van dierenwelzijn een dwingende eis van algemeen belang kan vormen. Vanwege het feit dat dierenbescherming een gevoelig onderwerp is waarover door de bevolking van de lidstaten, afhankelijk van de sociale, culturele en religieuze kenmerken van de desbetreffende maatschappij, zeer verschillend kan worden gedacht, is de EC van mening dat de vraag hoe wilde dieren in het circus het beste kunnen worden beschermd, door de lidstaten zelf dient te worden beoordeeld. De EC is van mening dat zij niet meer hoeft te toetsen of de getroffen maatregel proportioneel is en er geen andere, minder handelsbelemmerende maatregelen hadden kunnen worden getroffen door Oostenrijk. Vanwege haar ruime discretionaire bevoegdheid bij het al dan niet starten van een infractieprocedure tegen lidstaten en is zij tot slot van mening dat zij heeft mogen besluiten geen infractieprocedure te starten.

Het is nu aan de ombudsman een definitieve aanbeveling op te maken en deze eventueel aan het Europese Parlement te sturen. Het Europese Parlement kan de EC hierover ter verantwoording roepen.

Mijn reactie op het standpunt van de Commissie

De kern van de hiervoor beschreven procedure betreft dus het meningsverschil tussen de ombudsman en de EC over de motivatieplicht van de EC bij het besluit niet over te gaan tot een infractieprocedure tegen een lidstaat. Meer specifiek betreft het de vraag of de EC de proportionaliteit van een maatregel, welke inbreuk maakt op het vrije verkeer van diensten, moet toetsen nadat zij heeft besloten dat het een aangelegenheid is van de lidstaten. Deze procedure is nog niet afgerond en kan mogelijk leiden tot een klacht van de ombudsman bij het Europese Parlement.

In mijn brief van 27 juli 2009 (Kamerstukken II 08/09, 28 286, nr. 311) heb ik mijn beleid uiteengezet ten aanzien van circusdieren. De brief van de EC geeft geen aanleiding mijn beleidsvoornemens op het terrein van het welzijn van circusdieren te herzien. Voor mijn inhoudelijke beleidslijn en de daarbij gemaakte afwegingen, verwijs ik u naar mijn brief van 27 juli.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Naar boven