nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 oktober 2005
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel zelfbinding (28 283)
op donderdag 13 oktober 2005 in uw Kamer heb ik u toegezegd de nog openstaande
vraag van het lid Van Dijken schriftelijk te beantwoorden. Hierbij voldoe
ik, mede namens de Minister van Justitie, aan deze toezegging. Tevens maak
ik van de gelegenheid gebruik om, ook mede namens mijn ambtgenoot, nog in
het kort in te gaan op de ingediende moties en amendementen.
Mevrouw Van Dijken vroeg of de zelfbinding na zes weken naadloos kan overgaan
in een andere machtiging, bijvoorbeeld een observatiemachtiging. Zoals in
de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2002–03, 28 283
nr. 5, blz. 3 en 4) is vermeld, zal het doorgaans voor de hand liggen dat
als de termijn van zes weken onvoldoende blijkt te zijn, het verblijf en de
behandeling vervolgens op vrijwillige basis worden voortgezet. Maar indien
aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, kunnen op de periode van de zelfbinding
inderdaad ook andere Bopz-maatregelen volgen, zoals een voorlopige machtiging
of een IBS. Een observatiemachtiging ligt nu net niét voor de hand,
omdat die juist is bedoeld om iemand gedurende een korte termijn te onderzoeken
om na te gaan of deze aan een geestesstoornis lijdt en, zo ja, welke. Bij
zelfbinding is dat juist al bekend.
Wat de ingediende amendementen en moties betreft het volgende.
Amendement nr. 10 van het lid Veenendaal strookt niet met de bedoeling
van het wetsvoorstel. De betrokkene kan in zijn verklaring zelf bepalen welke vormen van dwang kunnen worden toegepast. Dat
is de kern van dit wetsvoorstel: patiënt en behandelaar maken afspraken
over opname en behandeling. Met het amendement wordt dit doorkruist en daarom
moet ik het amendement ontraden.
Amendement 11 van het lid Veenendaal stelt een aanvulling in artikel 34b
voor. Deze aanvulling is overbodig en kan leiden tot verwarring bij patiënt
en hulpverlener.
Het artikel bepaalt dat de betrokkene aangeeft welke behandelingen een
patiënt wil. Die behandelingen mogen worden uitgevoerd, ook als de patiënt
zich verzet, en geen andere. Wat mevrouw Veenendaal voorstelt, zit dus al
in het wetsvoorstel opgesloten.
Als een patiënt er behoefte aan heeft in de verklaring uitdrukkelijk
op te nemen wat hij niét wil, kan hij dat aangeven, waarbij uiteraard
wel van belang is of de behandelaar zich daarmee kan verenigen. Kortom het
amendement is overbodig. Het wetsvoorstel voorziet er al in. Ik moet het amendement
dus ontraden.
Amendement 12 van het lid Veenendaal stelt voor te eisen dat de omstandigheden
waarin de patiënt wil worden opgenomen zodanig worden beschreven dat
geen misverstand over de uitleg kan bestaan. Ook dit amendement moet ik ontraden.
Onduidelijk is immers wat het gevolg is als niet aan deze eis wordt voldaan
(juridische gevolg). De zelfbindingsverklaring wordt door de patiënt
samen met zijn behandelaar opgesteld. Voor beide partijen moet duidelijk zijn
wat de inhoud van de afspraken is. Zij zullen daarover ongetwijfeld uitgebreid
overleg plegen en tot een formulering komen waar zij beiden mee uit de voeten
kunnen. Ten slotte is het de rechter die toetst of de omstandigheden zich
voordoen die in de zelfbindingsverklaring zijn omschreven. Tijdens de procedure
voor de zelfbindingsmachtiging komt de uitleg ongetwijfeld aan de orde, als
de tekst niet zonder meer duidelijk is. De rechter toetst expliciet op de
zorgvuldigheid.
In de eerste motie van de leden Kant, Azough en Van Dijken wordt de regering
verzocht onderzoek te doen naar de gevolgen van het verdwijnen van de paraplumachtiging
en, indien nodig, maatregelen te nemen om dit op te vangen.
Ik wijs erop dat de lacune die de Hoge Raad op 29 april 2005 heeft
geconstateerd, wordt gerepareerd met het wetsvoorstel dat op dit moment voor
spoedadvies aanhangig is bij de Raad van State. Bij dat wetsvoorstel komt
nu juist ook de verhouding tussen de voorwaardelijke machtiging en de paraplumachtiging
aan de orde. De discussie daarover wil ik dan ook graag met u voeren in het
kader van de bespreking van voornoemd wetsvoorstel met uw Kamer. Een onderzoek
op dit moment heeft dus weinig zin, mede gelet op het feit dat over het wetsvoorstel
advies is ingewonnen van alle betrokken en belanghebbende instellingen en
instanties. Ik ontraad u daarom deze motie.
Wat de tweede motie van de leden Kant, Dittrich en Van Dijken betreft
om een specifieke commissie met deskundigen onderzoek te laten doen naar de
eventuele invoering van een behandelwet, wil ik verwijzen naar wat ik in eerste
termijn uitgebreid hierover naar voren heb gebracht. Zie ook Kamerstukken
II 2004/05, 29 363 en 25 763, nr. 10. Ik ontraad deze motie en wacht –
kort gezegd – eerst de resultaten van de derde evaluatie van de Wet
Bopz af.
Tot slot wil ik nog opmerken dat na de aanvaarding in beide Kamers van
het wetsvoorstel vanzelfsprekend op brede schaal voorlichting zal plaatsvinden
over het instrument zelfbinding. Hiervoor zal onder meer een brochure over
zelfbinding worden opgesteld in de voorlichtingsreeks over de Wet Bopz.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
J. F. Hoogervorst