28 278
Goedkeuring van het op 30 juni 2000 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland (Trb. 2001, 102 en Trb. 2002, 38)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 11 oktober 2002

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Algemeen

De leden van de fracties van het CDA, de VVD, de PvdA, GroenLinks, D66 en de ChristenUnie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel houdende goedkeuring van het Verdrag tussen Nederland en Nieuw-Zeeland inzake sociale zekerheid.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de wijziging van het verdrag volgens de regering onder meer nodig is vanwege gewijzigde wetgeving in Nieuw-Zeeland. Om welke wijzigingen gaat het hier, meer dan alleen de voorbeelden welke in de toelichtende nota staan.

De leden van de PvdA hebben als uitgangspunt dat de Wet beperking export uitkeringen moet leiden tot controleerbaarheid en handhaving van de regels omtrent uitkeringen. Als dat door het sluiten van een verdrag of door herziening ervan mogelijk is, mag uitkeringsgerechtigden hun rechtmatige uitkering niet ontzegd worden. Gezien het feit dat er tussen de Nieuw-Zeelandse en Nederlandse sociale zekerheidsinstellingen volledige medewerking aan controle is, mogen naar het oordeel van deze leden uitkeringsgerechtigden niet beknot worden in hun in Nederland opgebouwde rechten. Zij willen ook wijzen op de motie Santi/Stroeken (kamerstuk 17 050, nr. 232) waarin de regering verzocht wordt de mogelijkheden te onderzoeken waarmee knelpunten opgelost kunnen worden; in het bijzonder de knelpunten die pensioengerechtigden treft.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat het terecht is dat de regering in het voorgestelde verdrag streeft naar het wegnemen van ongewenste gevolgen die kunnen voortkomen uit de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen en samenloop van inkomensafhankelijkheid van het Nieuw-Zeelandse ouderdomspensioen en de inbouwsystematiek van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABPW). Wel hebben deze leden nog een aantal vragen over de gevolgen van het thans voorgestelde verdrag:

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrepen dat de uit 1990 daterende Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen de regering van het koninkrijk der Nederlanden en de regering van Nieuw-Zeeland aan herziening toe is.

Deze leden informeren naar het aantal betrokken uitkeringsgerechtigden in Nieuw-Zeeland, uitgesplitst naar categorie uitkering. Is daarnaast bekend in welke mate de uitvoeringsorganen worden geconfronteerd met klachten van in Nieuw-Zeeland woonachtige uitkeringsgerechtigden, eveneens uitgesplitst naar categorie uitkering? Aansluitend vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de voorgestelde verdragswijzigingen voorzien in honorering van alle bekende, gegronde klachten. Is de regering er met andere woorden van overtuigd dat met het nieuwe verdrag de knelpunten zijn opgelost?

Artikelen

Artikel 6

De leden van de PvdA-fractie merken op dat met de herziening van het verdrag volgens artikel 6, vijfde lid, de Nieuw-Zeelandse uitkering aan de huwelijkspartner jonger dan 65 vervalt in het geval van migranten die terugkeren naar Nederland. Deze leden vragen zich af of deze ontzegging van opgebouwde rechten niet in strijd is met de IAO-Verdrag nr. 157, artikel 6. Zij willen weten of de Nederlandse regering bereid is de Nieuw-Zeelandse regering daar op aan te spreken als dat zo is.

Artikel 8 tot en met 13

De leden van de CDA-fractie constateren dat een aantal andere artikelen in het gewijzigde verdrag voortkomen uit gewijzigde wetgeving in Nieuw-Zeeland. Op welke gewijzigde Nieuw-Zeelandse wetgeving is de voorgestelde wijziging van artikel 8 (artikel 7 in het oude verdrag) gebaseerd?

De leden van de PvdA-fractie willen weten op welke Nieuw-Zeelandse wetswijzigingen wordt gedoeld bij de toelichting van artikel 8 tot en met 13.

Artikel 16 tot en met 18

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de bepalingen omtrent de uitbetaling van uitkeringen krachtens de Algemene kinderbijslagwet (Akw), zoals weergegeven in het Strategisch Akkoord van het huidige kabinet, door zouden kunnen werken op de onderhavige verdragsteksten.

Artikel 19

Deze leden van de CDA-fractie hechten veel waarde aan de in artikel 19 van het nieuwe verdrag opgenomen bepalingen om de «dubbele aftrek» van neveninkomsten afkomstig uit inkomensafhankelijke regelingen voortaan te vermijden. Kan de regering aangeven of na inwerkingtreding van dit nieuwe verdrag het probleem van de «dubbele aftrek» in alle gevallen wordt voorkomen? Is de regering voorts bereid, zo vragen deze leden, om in overleg met de autoriteiten in Nieuw-Zeeland naar een oplossing te zoeken voor de Nederlandse uitkeringsgerechtigden, die door deze dubbele aftrek in de afgelopen jaren in Nieuw-Zeeland in financiële moeilijkheden zijn gekomen, waardoor zij soms flinke schulden hebben moeten maken?

De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen zijn van het gewijzigde artikel 19 voor betrokkenen, met name in het licht van het ontbreken van het element van terugwerkende kracht.

De leden van de VVD-fractie vragen zich tevens af welke mogelijkheden er zijn voor de Nederlandse uitkeringsgerechtigden, die door de zogeheten «dubbele aftrek» van neveninkomsten de afgelopen jaren in Nieuw-Zeeland in financiële moeilijkheden zijn gekomen. Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het verdrag met Nieuw-Zeeland zich verhoudt tot soortgelijke verdragen met – bijvoorbeeld – Australië? Wat zijn de gevolgen van het verdrag met Nieuw-Zeeland voor de hoogte van de AOW-uitkering met toeslag in vergelijking met mensen in andere landen waarmee een dergelijk export verdrag is afgesloten? Waarom geldt de nieuwe regeling niet met terugwerkende kracht tot het ontstaan van problemen door de AOW-overgangsvoordelen (februari 1992)? De leden van de PvdA zijn van mening dat de manco's die vanaf het begin van het verdrag uit 1990 zijn ontstaan in het voorliggende verdrag volledig rechtgezet moet worden. Deze leden vragen de regering een overzicht van mogelijke maatregelen die nodig zijn om het «weglekken» van opgebouwde AOW-rechten te stoppen.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarop de schatting van het aantal van dertig pensioengerechtigden gebaseerd is dat mogelijkerwijs de dupe zou zijn van de dubbele terugvordering door zowel het Nieuw-Zeelandse uitvoeringsorgaan en het ABP. Is deze schatting wel reëel?

Volgens artikel 19, tweede lid, is er nu een regeling getroffen met het ABP en het Nieuw-Zeelandse uitvoeringsorgaan om de vordering te delen. De leden van de PvdA-fractie vragen zich of deze regeling bindend is en of ook overleg met andere pensioenfondsen met inbouwkortingen is gevoerd, zoals de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen, de Dienst Militaire Pensioenen en Spoorwegpensioenfonds. Als dat niet het geval is, verzoeken zij de regering met klem ook met deze pensioenfondsen tot een regeling te komen. Deze leden vinden dat een dergelijke regeling voor alle pensioenfondsen moet gelden.

De leden van de PvdA-fractie willen in vervolg op bovenstaande weten of het probleem van de dubbele korting op de AOW, namelijk zowel door de verschillende pensioenfondsen als Nieuw-Zeeland, nu in de toekomst niet meer zal voortduren. Zij willen ook weten er nog wel sprake is van dubbele korting en welke inzet Nederland heeft om dit met de pensioenfondsen en de Nieuw-Zeelandse regering op te lossen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke consequenties de bepalingen van artikel 19 hebben voor mensen die in 1992 te maken hebben gekregen met nadelige gevolgen van het samenlopen van de inkomensafhankelijkheid van het Nieuw-Zeelandse ouderdomspensioen en de inbouwsystematiek van de ABPW? Gaat voor hen de ponds-pondsgewijze afboeking ook met terugwerkende kracht gelden? Met andere woorden, worden op deze wijze ook de gevolgen van het samenlopen uit het verleden gecorrigeerd?

Welke consequenties hebben de bepalingen van artikel 19 voor mensen die in de periode na 1992 te maken hebben gekregen of die mogelijk in de toekomst nog te maken krijgen met nadelige gevolgen van het samenlopen van de inkomensafhankelijkheid van het Nieuw-Zeelandse ouderdomspensioen en de inbouwsystematiek van de ABPW? Hoeveel mensen hebben er sinds 1992 in totaal te maken gehad met deze «dubbele aftrek» en hoe groot is de feitelijk door hen geleden schade?

Welke mogelijkheden van bezwaar hebben betrokkenen wanneer zij het niet eens zijn met een in het kader van artikel 19, tweede lid, genomen beslissing van het Nederlandse bedrijfspensioenfonds?

De leden van de D66-fractie merken op dat het verdrag beoogt benadeling voortvloeiend uit de inkomensafhankelijke regelingen in Nieuw-Zeeland voor een deel te compenseren. Zal artikel 19 een oplossing bieden voor de personen die voor 1 juni 2000 schade hebben geleden?

De bedoeling van artikel 19, tweede lid, is volgens deze leden dat benadeling van pensioengerechtigden die voor 1957 in Nederland woonden voor een deel ongedaan zal worden gemaakt. Ook deze kwestie hangt deels samen met de inkomensafhankelijke regelingen in Nieuw-Zeeland. Niet duidelijk is of de vordering voortgekomen uit de toepassing van het verdrag uit 1990 zal worden geneutraliseerd en zo ja, hoe dit precies gestalte krijgt. Graag ontvangen de leden van de D66-fractie een toelichting op dit punt.

Artikel 20 tot en met 25

De leden van de VVD-fractie merken op dat volgens de toelichtende nota voor de toepassing van de artikelen 20 en 21 wordt voldaan aan de vereisten van de Wet bescherming Persoonsgegevens en de Richtlijn 95/46/EG. In dezelfde tekst staat dat een en ander los staat van de vraag of het betreffende land een passend beschermingsniveau waarborgt. Deze leden willen deze vraag wel graag beantwoord zien door de regering. Hoe is de bescherming van persoonsgegevens in Nieuw-Zeeland gewaarborgd?

Volgens artikel 25 kunnen de Nederlandse organen uitkeringen weigeren, schorsen of intrekken, als de Nieuw-Zeelandse uitvoeringsorganen niet tijdig of niet volledig inlichtingen verstrekt. Mocht dat het geval zijn, dan heeft dat uiteraard naar de mening van deze leden onmiddellijk gevolgen voor de uitkeringsgerechtigden. Is er in zo'n situatie sprake van een vangnet-constructie? En kan de regering een beeld geven van de nauwkeurigheid van werken van de Nieuw-Zeelandse uitvoeringsorganen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie gaan ervan uit, gelet op de voorgestelde artikelen 20 tot en met 25 betreffende wederzijdse bijstand, dat op grond van het vigerende verdrag geen adequate controle op de rechtmatigheid van uitkeringen mogelijk is. Indien de regering dit bevestigt, dringt zich de vraag op of geen sprake is van rechtsongelijkheid ten opzichte van uitkeringsgerechtigden in niet-verdragslanden die vanaf de inwerkingtreding van de Wet BEU tot 1 januari 2003 – ervan uitgaand dat inmiddels wel een verdrag is gesloten of op afzienbare termijn een verdrag wordt gesloten – niet in aanmerking komen voor bijvoorbeeld de partnertoeslag op de AOW. Welke verschillen zijn er precies bij de vaststelling van de rechtmatigheid in Nieuw-Zeeland op basis van het oude verdrag en in niet-verdragslanden? Wil de regering dit punt nader belichten?

Deze leden informeren wat er gebeurt indien een Nieuw-Zeelands uitvoeringsorgaan nalatig is bij het verstrekken van inlichtingen aan Nederlandse uitvoeringsorganen. Krijgt de betrokken rechthebbende bij constatering daarvan met terugwerkende kracht eventueel gederfde uitkeringsgelden?

Artikel 26 tot en met 35

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat door de werking van artikel 34 gepensioneerden, die vanuit Nieuw-Zeeland zijn terugverhuisd naar Nederland, kunnen worden benadeeld wanneer hun jongere huwelijkspartner de pensioengerechtigde leeftijd (65 jaar) bereikt. De Nieuw-Zeelandse ouderdomsuitkering van de oudste huwelijkspartner wordt dan omgezet in een uitkering ingevolge de gewijzigde bepalingen van artikel 8. Heeft de regering hiermee rekening gehouden. Zo ja, hoe beoordeelt zij deze situatie?

De voorzitter van de commissie,

Hamer

De griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Rosenmöller (GroenLinks), Jorritsma-Lebbink (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), B. M. de Vries (VVD), De Grave (VVD), Hamer (PvdA), voorzitter, Bussemaker (PvdA), Halsema (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Bos (PvdA), Smulders (LPF), ondervoorzitter, Jense (LN), Rambocus (CDA), Wiersma (LPF), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), Smolders (LPF), Bruls (CDA), Zeroual (LPF), Eski (CDA), Algra (CDA) en Van Loon-Koomen (CDA).

Plv. leden: Tonkens (GroenLinks), Terpstra (VVD), Adelmund (PvdA), Van der Vlies (SGP), Van Geen (D66), Wilders (VVD), Van Hoof (VVD), Tichelaar (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van Gent (GroenLinks), Smilde (CDA), Oplaat (VVD), Verbeet (PvdA), Van Ruiten (LPF), Teeven (LN), Verburg (CDA), Stuger (LPF), De Wit (SP), Vietsch (CDA), De Jong (LPF), Hessels (CDA), Varela (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Koopmans (CDA) en Van Dijk (CDA).

Naar boven