28 278
Verdrag inzake sociale zekerheid tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van Nieuw-Zeeland; 's-Gravenhage, 30 juni 2000

nr. 277
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 maart 2002

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 27 maart 2002.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 26 april 2002.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 30 juni 2000 te 's-Gravenhage totstandgekomen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van Nieuw-Zeeland (Trb. 2001, 102 en Trb. 2002, 38).1

Een toelichtende nota bij dit Verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Toelichtende nota

I. Algemeen

De op 8 oktober 1990 te Wellington totstandgekomen Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van Nieuw-Zeeland en het eveneens op 8 oktober 1990 te Wellington totstandgekomen Administratief Akkoord voor de uitvoering van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland (Trb. 1990, 176 en Trb. 1991, 97) zijn op 1 februari 1992 in werking getreden. Thans is dit verdrag aan herziening toe. Het Administratief Akkoord zal in een later stadium worden herzien.

Op de eerste plaats was aanpassing nodig, omdat zowel de nationale wetgeving van Nederland als van Nieuw-Zeeland sinds de inwerkingtreding van het verdrag in 1992, wijzigingen heeft ondergaan. In Nieuw-Zeeland wordt bijvoorbeeld de pensioengerechtigde leeftijd geleidelijk verhoogd, hetgeen niet alleen consequenties heeft voor de leeftijd waarop het pensioen wordt toegekend, maar tevens voor de berekening van het pensioen. In Nederland zijn de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAO) in werking getreden.

Op de tweede plaats zijn op 1 januari 2000 de Wet beperking export uitkeringen (Wet van 27 mei 1999, Stb. 250) en de Wijzigingswet beperking export uitkeringen (Wet van 22 december 1999, Stb. 594) in werking getreden. Op grond van deze wetten heeft de verzekerde geen recht op een socialeverzekeringsuitkering gedurende de periode dat hij, of degene ten behoeve van wie de uitkering wordt verstrekt, niet in Nederland woont.

Het doel van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) is de rechtmatigheid van de betaling van uitkeringen te waarborgen. Het middel hiertoe is met de landen waar Nederlandse uitkeringen worden betaald, bij verdrag afspraken te maken om de handhaafbaarheid van de socialeverzekeringswetten te verbeteren.

Het nieuwe verdrag met Nieuw-Zeeland bevat dergelijke handhavingsafspraken. De uitvoeringsorganen zijn betrokken geweest bij de verdragsonderhandelingen. Zij hebben kenbaar gemaakt dat deze Overeenkomst voldoende basis vormt om het handhavingsdoel van de Wet beperking export uitkeringen te bereiken.

Daarnaast bleek de toepassing van het verdrag in de praktijk een aantal knelpunten op te leveren, waarvoor het noodzakelijk was verdragsrechtelijke voorzieningen te treffen.

Hoewel in titel en preambule van het verdrag de regeringen als verdragsluitende partijen worden genoemd, zal het verdrag uiteraard tussen beide staten gelden.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De tekst van artikel 1 is nagenoeg gelijkluidend aan die van het verdrag uit 1990.

Artikel 1, sub a wijzigt de definitie van het begrip «uitkering» om duidelijker te laten uitkomen dat de Toeslagenwet (TW) niet onder het toepassingsbereik van het verdrag valt. Hierdoor wordt bereikt dat toeslagen op grond van deze wet niet geëxporteerd worden op grond van de exportverplichting van het verdrag.

Artikel 2

Artikel 2 bevat de materiële werkingssfeer van het verdrag. Deze werkingssfeer is in het nieuwe verdrag uitgebreid met de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

Artikel 8 tot en met 13

De artikelen 8 tot en met 13 bevatten bepalingen voor de berekening van Nieuw-Zeelandse pensioenen en uitkeringen. Deze bepalingen zijn aan de gewijzigde wetgeving van Nieuw-Zeeland aangepast.

Artikel 14

Dit artikel is opgenomen om uitkeringen op grond van de Nederlandse Ziektewet (ZW), op het Nieuw-Zeelandse grondgebied te kunnen uitbetalen.

Artikel 15

Het verdrag van 1990 bevat regels voor de berekening van het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tijdvakken waarover de betrokkene voor 1 januari 1957 (de datum waarop de AOW in werking trad) in Nederland heeft gewoond of gewerkt konden, op grond van het verdrag, worden betrokken bij de berekening van de hoogte van het Ouderdomspensioen. Ook de AOW zelf bevat bepalingen waardoor tijdvakken vóór 1957 meetellen voor de vaststelling van de hoogte van het ouderdomspensioen.

Het verdrag bepaalt ook, dat het bedrag aan AOW-pensioen dat op basis van deze tijdvakken vóór 1957 wordt verkregen, wordt «afgetopt» als AOW-pensioen én het Nieuw-Zeelandse ouderdomspensioen samen meer bedragen dan het AOW-pensioen dat de betrokkene zou hebben genoten als hij een volledige verzekeringsloopbaan in Nederland zou hebben opgebouwd. Deze systematiek is in artikel 15 van het herzieningsverdrag ongewijzigd gebleven. Wel zijn naar aanleiding van enkele uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in deze aftoppingsregeling enkele verfijningen aangebracht:

– het vierde lid van artikel 15 bepaalt dat de vakantie-uitkering bij de toepassing van de «aftoppingsregeling» buiten beschouwing blijft;

– in het vijfde lid is vastgelegd dat herberekeningen van de «aftopping» als gevolg van koersschommelingen slecht een keer per jaar hoeft plaats te vinden. Tot dusver diende dit, op grond van een uitspraak van de Centrale Raad, elke keer te gebeuren als dit tot een voor de pensioengerechtigde gunstiger resultaat zou leiden.

Het zevende lid is ingevoegd om het ouderdomspensioen ingevolge de AOW op Nieuw-Zeelands grondgebied te kunnen uitbetalen.

Artikel 16 tot en met 18

De artikelen 16 tot en met 18 bevatten bepalingen op het terrein van de Algemene nabestaandenwet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de Algemene kinderbijslagwet. In deze artikelen is opgenomen dat uitkeringen die op grond van deze wetten worden verkregen kunnen worden geëxporteerd naar Nieuw-Zeeland.

Artikel 19

Artikel 19 bevat bepalingen om de ongewenste gevolgen weg te nemen die kunnen voortkomen uit de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen.

Indien bijvoorbeeld de toepassing van het verdrag uit 1990 indertijd heeft geleid tot een nabetaling door de Sociale Verzekeringsbank van f 1 000,– in verband met de uit het verdrag voortvloeiende verhoging van het AOW-pensioen, dan kon dit in het geval van ex-ambtenaren leiden tot een totale vordering op de AOW-gerechtigde van f 2 000,–. Niet alleen werd het bedrag van f 1 000,– verrekend met het inkomensafhankelijke Nieuw-Zeelandse ouderdomspensioen, ook het ABP vorderde (en verrekende) dit verdrag. Per saldo kon de pensioengerechtigde dus een benadeling ondervinden van f 1 000,– bij een nabetaling van f 1 000,–. Op grond van artikel 19, tweede lid, wordt deze benadeling ongedaan gemaakt doordat het Nieuw-Zeelandse uitvoeringsorgaan en het ABP beide f 500,– aan de pensioengerechtigde dienen restitueren. Het betreft overigens een probleem dat naar schatting slechts een dertigtal pensioengerechtigden treft.

De Nieuw-Zeelandse ouderdomswetgeving (de zogenoemde «Superannuation») is inkomensafhankelijk. Dit geldt ook voor de toeslag die op grond van de AOW wordt toegekend aan een pensioengerechtigde met een (huwelijks)partner die jonger is dan 65 jaar. Hierdoor ontstaat een samenloop van uitkeringen die elkaar wederzijds beïnvloeden. Voor dit probleem biedt het eerste lid van artikel 19 een oplossing. In dit lid is bepaald dat het land op het grondgebied waarvan de pensioengerechtigde woont, bij de vaststelling van het pensioen geen rekening houdt met de inkomensafhankelijke uitkeringen uit het andere land. Dit artikellid kan ook worden toegepast bij de berekening van nabestaandenuitkeringen.

Artikel 19, tweede lid, heeft betrekking op de volgende situatie. Op grond van het verdrag met Nieuw-Zeeland uit 1990 kunnen tijdvakken vóór 1957, gedurende welke de in Nieuw-Zeeland wonende pensioengerechtigde in Nederland heeft gewoond of gewerkt, worden meegenomen in de berekening van de hoogte van het ouderdomspensioen ingevolge de AOW. De inwerkingtreding van het verdrag met Nieuw-Zeeland in 1992 heeft er dan ook toe geleid dat de Sociale Verzekeringsbank het pensioen van een aantal pensioengerechtigden heeft herberekend. Deze herberekening leidde echter niet tot een voor de pensioengerechtigde gunstig resultaat als deze pensioengerechtigde daarnaast in het genot was van een pensioen op grond van de Algemene Burgerlijke Pensioenfondswet (ABPW). Dit komt enerzijds door de inkomensafhankelijkheid van het Nieuw-Zeelandse ouderdomspensioen, anderzijds door de inbouwsystematiek van de ABPW. Een verhoging van het ouderdomspensioen ingevolge de AOW op basis van het verdrag met Nieuw-Zeeland, leidde er dan ook toe dat zowel het Nieuw-Zeelandse uitvoeringsorgaan als het ABP een vordering bij de pensioengerechtigde instelde ten bedrage van deze verhoging. In artikel 19, tweede lid, is nu bepaald dat de vorderingen die uit de toepassing van het verdrag uit 1990 zijn voortgekomen, ponds-pondsgewijs worden afgeboekt door het ABP en het Nieuw-Zeelandse uitvoeringsorgaan.

Artikel 20 tot en met 25

De artikelen 20 tot en met 25 bevatten bepalingen op het terrein van wederzijdse bijstand. Deze bepalingen zijn als gevolg van de Wet beperking export uitkeringen aangepast en aangevuld ten opzichte van de analoge bepalingen van het verdrag uit 1990.

In artikel 20 is nu ook bepaald dat de uitvoeringsorganen elkaar inlichtingen dienen te verstrekken om uitkeringsrechten, premies en schulden te kunnen vaststellen. Deze verplichting geldt ook voor gegevens die in het bezit zijn de belastingdienst.

Artikel 21 breidt de wederzijdse informatieplicht uit tot medische gegevens. Ook voorziet dit artikel in wederzijdse bijstand bij het verrichten van medische keuringen.

Voor de toepassing van de artikelen 20 en 21 van het verdrag is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp; Wet van 6 juli 2000, Stb. 302) relevant. Met deze wet is Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281) geïmplementeerd. Uitgangspunt van de wet is dat persoonsgegevens slechts worden doorgegeven naar een land buiten de Europese Unie indien dat land een passend beschermingsniveau waarborgt. Los van de vraag of het desbetreffende land al dan niet een passend beschermingsniveau waarborgt, is doorgifte van persoonsgegevens naar een derde land eveneens mogelijk indien de doorgifte noodzakelijk is vanwege een zwaarwegend algemeen belang, of voor de vaststelling, de uitvoering of de verdediging in rechte van enig recht (artikel 77, eerste lid onder d, Wbp, ter uitvoering van artikel 26, eerste lid onder d, van de Richtlijn). In dat kader zij gewezen op overweging 58 bij de hiervoor genoemde Richtlijn, waarin internationale gegevensuitwisselingen tussen voor de sociale zekerheid bevoegde diensten specifiek worden genoemd. Derhalve kan worden gesteld dat in het kader van de toepassing van de artikelen 20 en 21 van het verdrag wordt voldaan aan de vereisten van de Wet bescherming persoonsgegevens en van de Richtlijn.

De artikelen 22 tot en met 24 bepalen dat de uitvoeringsorganen schulden van het andere uitvoeringsorgaan, binnen zekere grenzen, verhalen op personen die op hun grondgebied wonen, volgens het recht van dat land. Hierdoor is bereikt dat de Nederlandse terugvorderingsbeschikking een executoriale titel is naar Nieuw-Zeelands recht, waarbij het Nieuw-Zeelandse orgaan het Nederlandse uitvoeringsorgaan vertegenwoordigt.

Artikel 25 geeft de Nederlandse organen de bevoegdheid om de uitkering te weigeren, te schorsen of in te trekken als de Nieuw-Zeelandse gerechtigde of het Nieuw-Zeelandse uitvoeringsorgaan niet tijdig of niet volledig inlichtingen verstrekt.

Artikel 26 tot en met 35

De artikelen 26 tot en met 35 bevatten overgangs- en slotbepalingen. Deze zijn gelijkluidend aan die van het verdrag van 1990. Het verdrag voorziet, met het oog op de inwerkingtreding van de Wet beperking export uitkeringen, in voorlopige toepassing ervan, evenals in terugwerkende kracht van de in het verdrag vastgelegde exportbepalingen tot en met 1 januari 2000.

III. Koninkrijkspositie

Het verdrag zal voor wat het Koninkrijk betreft, evenals het verdrag van 1990, alleen voor Nederland gelden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven