28 269
Wijziging van de Uitkeringswet gewezen militairen

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 5 februari 2002 en het nader rapport d.d. 15 maart 2002, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Defensie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 23 november 2001, no. 01.005591, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Defensie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Uitkeringswet gewezen militairen.

Het voorstel van wet behelst een aanpassing van de uitkering (voorafgaand aan pensioen) voor gewezen militairen in verband met de gefaseerde invoering van de verhoging van de ontslagleeftijd van 55 naar 58 jaar. Als eerste stap in de richting van een algemene regeling van nieuwe uitkeringscondities per 1 januari 2006 («Ugm-nieuwe stijl») moet voor een tweetal categorieën het bestaande uitkeringsregime met ingang van 1 januari 2002 worden aangepast. Het gaat daarbij om degenen die zich hebben verbonden om ten minste twee jaar, of ten minste tot 1 januari 2006, vrijwillig na te dienen en om personen die direct na hun ontslag als militair een dienstbetrekking bij het Ministerie van Defensie of binnen de sectoren zorg, onderwijs, politie, of douane zijn aangegaan. Belangrijk onderdeel van de nieuwe regeling is ook dat voor deze groepen niet de regeling voor het verrekenen van inkomsten uit arbeid of bedrijf met de uitkering (anticumulatieregeling) zal gelden en dat voor andere gevallen de verrekening in tijdsduur wordt beperkt. De Raad van State maakt de volgende opmerkingen bij dit wetsvoorstel.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 23 november 2001, no. 01.005591, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 5 februari 2002, no.WO7.01.0615/II, bied ik u hierbij aan. De Raad adviseert het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat rekening is gehouden met een aantal opmerkingen.

1. De anticumulatieregeling

Voor de uitkeringen aan gewezen militairen geldt de anticumulatieregeling. Inkomsten uit arbeid of bedrijf worden op een bepaalde wijze in mindering gebracht op hun uitkering. Voorzover deze regeling voor het verrekenen van inkomsten uit arbeid of bedrijf met de uitkering blijft gelden, wordt de werking daarvan in het voorgestelde artikel 5, eerste lid, (artikel I, onderdeel D) teruggebracht tot een periode van twee jaar, die loopt vanaf de dag waarop de uitkering is ingegaan of had kunnen ingaan. Naar het de Raad voorkomt, moet deze wijziging worden begrepen in samenhang met de minimumeis van twee jaren die aan het nadienen wordt gesteld om voor vervroegde toepassing van de nieuwe uitkeringsregeling in aanmerking te kunnen komen (artikel 3 juncto artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, nader onder b). Voortzetting van de bestaande anticumulatieregeling voor andere gevallen dan waarvoor in dit wetsvoorstel een bijzondere regeling wordt getroffen, zou ook ongelijke behandeling meebrengen.

Meer in het algemeen zal, naar de mening van de Raad, zowel deze anticumulatieregeling als de uitzondering die reeds vanaf het begin van de uitkering zal gaan gelden voor gewezen militairen die één van de in artikel 5, vierde lid, bedoelde dienstbetrekkingen zijn aangegaan, uit een oogpunt van hetzelfde gelijkheidsbeginsel alleen op grond van duidelijk gemotiveerde verschillen mogen afwijken van wettelijke regelingen die voor andere groepen in vergelijkbare omstandigheden zijn getroffen. Tegen deze achtergrond ware het in artikel 5, eerste en vierde lid, neergelegde stelsel in ieder geval nader toe te lichten.

1. De anticumulatieregeling

De Raad acht uit een oogpunt van het gelijkheidsbeginsel een nadere toelichting wenselijk van de verschillen ten opzichte van andere gevallen dan waarvoor in dit wetsvoorstel een bijzondere regeling wordt getroffen.

Naar aanleiding hiervan is de memorie van toelichting aangepast ter zake van de samenhang tussen enerzijds de voorgestelde beperking van de anticumulatie tot twee jaren vanaf de reguliere ontslagleeftijd voor diegenen die niet ten minste twee jaren nadienen en anderzijds de minimumeis van twee jaren die aan het nadienen wordt gesteld om voor vervroegde toepassing in aanmerking te kunnen komen van de nieuwe uitkeringsregeling, waarbij de anticumulatie geheel is vervallen. Die samenhang heeft meer accent gekregen en er is mede verwezen naar de overgangssituatie van oud naar nieuw.

2. Regels in de toelichting

a. Aan het slot van de toelichting op artikel 1, eerste lid, onderdeel c, wordt erop gewezen dat mutatie binnen de eerdergenoemde beroepsgroepen de toegang tot de Ugm-nieuwe stijl niet in gevaar brengt, als aan de overige voorwaarden is voldaan.

De Raad adviseert deze condities in het wetsvoorstel zelf vast te leggen (aanwijzing 214 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).

b. Anders dan in de toelichting op artikel I, onderdeel B, wordt verondersteld, is in het in dat onderdeel voorgestelde artikel 2 niet rechtstreeks voorzien in de mogelijkheid dat de uitkering ook vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar kan eindigen zodra een vorm van vervroegd pensioen voorhanden is. Weliswaar laat de nieuwe formulering open dat de uitkering eindigt voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, maar uit oogpunt van rechtszekerheid verdient het aanbeveling dat de beoogde begrenzing «zodra een vorm van vervroegd pensioen voorhanden is» in het artikel zelf wordt opgenomen overeenkomstig aanwijzing 214 Ar.

2. Regels in de toelichting

a. Aan het advies om de voorwaarden waarop mutatie binnen de zogeheten beroepsgroepen de toegang tot de Ugm-nieuwe stijl niet in gevaar brengt in het wetsvoorstel zelf vast te leggen (aanwijzing 214 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)) is gevolg gegeven door aanpassing van artikel 1, eerste lid, onderdeel c,.3° onder b.

b. De Raad beveelt met referte aan het in artikel I, onderdeel B, voorgestelde onderdeel 2, waarin niet rechtstreeks is voorzien in de mogelijkheid dat de uitkering ook vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar kan eindigen, «zodra een vorm van vervroegd pensioen voorhanden is», die begrenzing in het artikel zelf op te nemen. Ik wijs er echter op dat het eerste lid van het bestaande artikel 7 voorziet in de condities voor verval van het uitkeringsrecht en dit uitdrukkelijk koppelt aan de ingangsdatum van de toekenning van een pensioen ingevolge de bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen vastgestelde bepalingen. Daaronder valt dus zowel het met ingang van de leeftijd van 65 jaar ingaande ouderdomspensioen als een in te voeren vervroegd militair pensioen. Het voorgestelde artikel 2 in samenhang met artikel 7 voorziet dan ook naar mijn mening voldoende in de door de Raad bedoelde rechtszekerheid en de toelichting is derhalve niet gebruikt voor het stellen van nadere regels.

Volledigheidshalve teken ik aan dat de invoering van militair prepensioen in voorbereiding is via een samenhangend pakket van maatregelen met inbegrip van een aparte benoeming van de leeftijd waarop het uitkeringsrecht vervalt met de dag waarop het recht op militair prepensioen ontstaat. Reeds in dit stadium aan te brengen wijzigingen ter zake van vervroegd pensioen of prepensioen zouden noodzaken tot wijziging van de in de eindfase van het overleg met de centrales van overheidspersoneel verkerende voorstellen inzake dat prepensioen, die in verband met de beoogde invoeringsdatum: 1 januari 2003 geen uitstel kunnen lijden.

3. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

3. Met de redactionele kanttekeningen van de Raad is rekening gehouden.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 5 februari 2002, no. W07.01.0615/II, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– Aanhef, regel 2, «Doen» vervangen door: doen.

– In artikel 1, eerste lid, «Onze minister» vervangen door: a. Onze Minister, en in dit onderdeel tevens aanwijzing 93 inzake het gebruik van hoofdletters in acht nemen.

– In het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting in plaats van «Militaire Ambtenarenwet» spreken van: Militaire Ambtenarenwet 1931.

– In artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, onder a, «artikel 2» vervangen door: artikel 12.

– In artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, onder a, «onderdeel a» vervangen door: onderdeel b.

– In artikel 1, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, «1e» vervangen door: 1°.

– In artikel 5, zevende lid, aanwijzing 131 van de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake de formulering van harheidsclausules, in acht nemen.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven