28 269
Wijziging van de Uitkeringswet gewezen militairen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

In de Defensienota 2000 is gesteld dat het diensteindestelsel voor militairen dient te worden gemoderniseerd. Ook dit onderdeel van het personeelsbeleid moet immers aansluiten zowel op de ontwikkelingen in de samenleving als op de specifieke aspecten van het militaire beroep. Het stelsel voor diensteinderegelingen is grotendeels neergelegd in de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm). De Ugm regelt de uitkering voor beroepsmilitairen en bepaalde reservisten na ontslag wegens het bereiken of overschrijden van een bepaalde leeftijd. De Ugm regelt met andere woorden de uitkering na het functioneel leeftijdsontslag voor militairen.

De Defensienota 2000 gaf de volgende contouren aan van het nieuwe stelsel: introductie van een kapitaalgedekt pensioen vanaf 60-jarige leeftijd, een gemiddelde ontslagleeftijd van 58 jaar en een uitkeringsregeling tot 60 jaar met een uitkeringsniveau van 70 procent. Ook werd gememoreerd dat de aanpassing van het diensteindestelsel (met name ten gevolge van de ophoging van de ontslagleeftijd) zal leiden tot overtolligheid, dat dit ongewenste effect is bezien in samenhang met de effecten van andere in de Defensienota beschreven maatregelen (met name maatregelen om de gewenste verjonging van de krijgsmacht te bereiken), en dat er daarom voor is gekozen a. de feitelijke verhoging van de ontslagleeftijd stapsgewijs te laten verlopen en b. deze eerst na 3 jaar haar beslag te laten krijgen. Ook zou aan de afzonderlijke positie van het marinepersoneel aandacht dienen te worden besteed.

Ten vervolge daarop zijn besprekingen gevoerd met de centrales van overheidspersoneel. Die besprekingen hebben op 13 februari 2001 geleid tot een akkoord tussen de Staatssecretaris van Defensie en de sectorcommissie Defensie over de arbeidsvoorwaarden.

De hoofdlijnen van dat resultaat (dat akkoord) zijn de volgende. Voor nieuw instromend personeel geldt vanaf 1 januari 2002 een generieke ontslagleeftijd van 58 jaar. Voor het op 1 januari 2006 zittende personeel geldt een overgangsregime, waarmee de ontslagleeftijd in 8 jaar tijd wordt verhoogd van 55 jaar tot 58 jaar. Voor het zittende personeel van de Koninklijke Marine zal een afzonderlijk overgangsregime gelden, dat aansluit op de op 1 januari 2006 geldende ontslagleeftijden, respectievelijk op het op dat moment voor de vlag- en hoofdofficieren nog lopende overgangsregime.

De uitkering na het leeftijdsontslag zal 73% van de uitkeringsgrondslag bedragen voor ontslagen die ingaan op of na 1 januari 2006. Aan de uitkeringsgrondslag wordt met ingang van diezelfde datum de vaste vergoeding voor extra beslaglegging (de zogeheten VEB-toelage) toegevoegd. Ook zal de anticumulatie (korting op de Ugm-uitkering indien sprake is van inkomsten) vanaf die datum geheel verdwijnen.

Het nieuwe diensteindestelsel zal wat betreft de leeftijden ingaan per 1 januari 2006 en wat betreft de in de Ugm op te nemen aspecten per 1 januari 2001. Er wordt in feite een stapsgewijze invoering bereikt in die zin dat de nieuwe uitkeringscondities per 1 januari 2006 algemeen gelden en vanaf 1 januari 2001 al voor een aantal hierna te duiden groepen.

De eerste groep betreft diegenen die zich hebben verbonden om ten minste twee jaar of ten minste tot 1 januari 2006 vrijwillig na te dienen. Om dit vrijwillig nadienen te stimuleren zal de anticumulatie al per 1 januari 2001 verdwijnen voor de militairen. Ook wordt voor die groep een voorschot genomen op de overige condities per 1 januari 2006 ter zake van uitkeringsniveau (73%) en uitkeringsgrondslag (meewegen van VEB-effecten). Overigens zal nadienen ook na die datum mogelijk zijn, zij het dat de wens dan wel noodzaak hiertoe minder aanwezig zal zijn naarmate de ontslagleeftijd hoger wordt.

Ook zal reeds aanstonds het dienen binnen Defensie dan wel in bepaalde functies binnen de sectoren zorg, onderwijs, politie en douane worden bevorderd, via verruimde toegang tot de Ugm-aanspraken en anticumulatienormen.

De belanghebbenden ter zake van de aldus te wijzigen reeks van aanspraken worden hierna aangeduid met de doelgroep «Ugm-nieuwe stijl», de overige belanghebbende met: doelgroep «Ugm-oude stijl».

Zoals gezegd, is het diensteindestelsel voor militairen grotendeels neergelegd in de Ugm. Het is dan ook in de Ugm dat de meeste wijzigingen in dit diensteindestelsel geformaliseerd dienen te worden. Het gaat dan om de verlaging van het niveau van de uitkering, de verruiming van de uitkeringsgrondslag en afbouw van de anticumulatie. Dit wetsvoorstel strekt er toe deze wijzigingen aan te brengen. De verhoging van de ontslagleeftijd, een ander wezenlijk onderdeel van het nieuwe diensteindestelsel, wordt vastgelegd in het Algemeen militair ambtenarenreglement, dat een besluit is op grond van onder meer artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931. Hetzelfde geldt voor het overgangsregime, waarmee voor het op 31 december 2005 in dienst zijnde personeel de ontslagleeftijden worden opgehoogd, alsmede voor het afzonderlijke overgangsregime voor het zittende personeel van de Koninklijke Marine. (Dit laatste overgangsregime zal, zoals gezegd, aansluiten op de op 1 januari 2006 geldende ontslagleeftijden, respectievelijk op het op dat moment voor de vlag- en hoofdofficieren nog lopende overgangsregime.) Ook dit wordt geformaliseerd in het Algemeen Militair Ambtenarenreglement.

De vernieuwing van het diensteindestelsel beoogt geen wijzigingen aan te brengen in de vooruitzichten met betrekking tot de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen (OP/NP). De ophoging van de ontslagleeftijd brengt met zich mee dat over een langere actieve periode volledig pensioen wordt opgebouwd. Vervolgens zal, gedurende de uitkeringsperiode op grond van de herziene Ugm, de pensioenopbouw voor OP/NP per saldo op dezelfde wijze als nu het geval is worden voortgezet. De voortzetting van deze pensioenopbouw gedurende de Ugm-uitkeringsperiode is, tot het moment waarop het nieuwe pensioenstelsel ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen in werking zal treden, geregeld in de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet) en vanaf dat moment in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

In dit wetsvoorstel wordt een wijziging meegenomen, die op zich zelf geen deel uitmaakt van het pakket van maatregelen inzake het diensteindestelsel, maar wel onderdeel uitmaakt van het op 13 februari 2001 tussen de Staatssecretaris van Defensie en de sectorcommissie Defensie bereikte arbeidsvoorwaardenakkoord. Dit betreft de vervanging van de systematiek van diensttijdbepalingen in de bezoldiging door een systematiek van salarisnummers. Ook worden, waar mogelijk, enige vereenvoudigingen aangebracht in de tekst van de Ugm, met name door het schrappen van bepalingen of zinsnedes die een overbodige herhaling vormen van bepalingen of zinsnedes die hetzij op een andere plaats in de Ugm reeds voorkomen, hetzij in andere regelgeving.

In het overleg met de sectorcommissie Defensie is op 19 mei 2001 over dit onderwerp overeenstemming bereikt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Dit artikel betreft de via de onderdelen A tot en met E in een reeks artikelen van de Ugm aan te brengen wijzigingen ter zake van het nieuwe diensteindestelsel.

Onderdeel A bevat de herschrijving van artikel 1, hetgeen leidt tot de volgende wijzigingen.

Door wijziging van het eerste lid, onderdeel b onder 1°, wordt erin voorzien dat het diensteinde-stelsel wat betreft de reguliere ontslagleeftijden wordt bepaald in het Algemeen Militair Ambtenarenreglement. Dit leidt tevens tot een nieuwe indeling van subonderdelen, te weten onder 2° voor de ontslagleeftijd van 50 jaar bij niet ten volle geschiktheid en onder 3° voor de toegang tot Ugm-aanspraken voor oudere op wachtgeld gestelden ingevolge het Sociaal Beleidskader Defensie. Ter zake van ontslag bij 50 jaar en niet ten volle geschikt vervalt de uitzondering voor die schepelingen, voor wie vanwege de leeftijdsophoging geen reguliere ontslagleeftijd van 50 jaar geldt.

Via wijziging van het eerste lid, onderdeel c, wordt voor de bepaling van het begrip «gewezen militair» een uitsplitsing gemaakt in de in het algemeen deel omschreven doelgroepen «Ugm-oude en Ugm-nieuwe stijl». De aanspraken «Ugm-nieuwe stijl» (snelle afbouw en opheffing van de anticumulatie en verlaging van het uitkeringsniveau versus verhoging in verband met de VEB-toelage) worden voorbehouden aan diegenen van wie de ontslagleeftijd via de eerste driemaandelijkse stap per 1 april 2006 is of zal worden opgehoogd, dan wel aan diegenen die zich vanaf 1 januari 2001 hebben verbonden tot minstens twee jaar vrijwillig nadienen. De nadienperiode dient onmiddellijk op de hoofddienperiode te volgen, althans met in achtneming van de aan die volgtijdelijkheid verbonden overgangscondities. Ook als de nadienperiode de datum 1 januari 2006 overschrijdt, moet deze voor de volle twee jaren worden uitgediend voordat de Ugm-nieuwe stijl van toepassing kan worden.

Tevens wordt voorzien in een nieuwe groep gewezen militairen. Het betreft diegenen die binnen tien jaar vóór het bereiken van de ontslagleeftijd uittreden en hun intrede doen in bepaalde beroepen, te weten defensie-burgerpersoneel, dan wel «executieve» arbeid in de zorg- dan wel de onderwijssector, alsmede bij de politie en douane. Dat ontslag, gevolgd door die beroepsuitoefening, leidt pas tot Ugm-uitkering, indien de reguliere ontslagleeftijd als militair zou zijn bereikt. Bouwt hij in de «nieuwe» betrekking een pensioen op (al dan niet als burgerambtenaar), dan bouwt hij daarnaast een militair pensioen op als vergelding via de Ugm-pensioenbijdrage, zodat in feite sprake kan zijn van dubbele opbouw voor zover deze niet volgens de condities van de betrokken pensioeninstanties is uitgesloten.

De nieuwe functie dient onmiddelllijk, althans dadelijk (met in achtneming van de aan die functie-wisseling verbonden overgangscondities) te volgen op de militaire functie en dient minimaal tot aan de reguliere ontslagleeftijd te worden voortgezet. Voortijdige beëindiging snijdt de toegang tot de Ugm af, onverlet of die beëindiging wordt gevolgd door een uitkering ingevolge een volks- dan wel een wettelijke werknemersverzekering. Een en ander geldt met dient verstande dat een mutatie binnen de «beroepsgroepen» de toegang tot de Ugm niet in gevaar brengt, als aan de overige voorwaarden is voldaan.

Voor de hierboven omschreven beroepsgroepen zal de «Ugm-nieuwe stijl» eveneens gelden, met dien verstande dat, zolang men niet tevens behoort tot de overige doelgroepen (vrijwillig nadienen dan wel leeftijdsnormen per 1 januari 2006) en niet twee uitkeringsjaren verstreken zijn, opheffing van de anticumulatie alleen geldt voor de uit de desbetreffende beroepen verworven inkomsten.

Door wijziging van onderdeel d, (inzake de bezoldiging als basis voor de berekening van de Ugm-uitkering) wordt bewerkstelligd dat voor de doelgroep «Ugm nieuwe stijl» de VEB-toelage steeds ter waarde van 9,3% als inkomsten meetelt en voor de doelgroep «Ugm-oude stijl» voor de uitkeringsgrondslag buiten beschouwing blijft.

De oorspronkelijke portee van onder 2° blijft uiteraard onveranderd, namelijk waarborgen dat de uitkering de algemene bezoldigingswijzigingen voor actief dienenden volgt.

In onderdeel B wordt voorzien dat de uitkering ook vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar kan eindigen, zodra een vorm van vervroegd pensioen voorhanden is. De huidige bepaling biedt daarvoor niet de ruimte. Tevens wordt de ingangsdatum van de uitkering mede gekoppeld aan de ontslagleeftijd, opdat diegenen die reeds vóór die leeftijd zijn ontslagen en zijn gaan behoren tot de eerder in beeld gebrachte «beroepsgroepen» aanspraken krijgen, alsof zij tot aan die leeftijd als militair in dienst zouden zijn gehouden.

Onderdeel C voorziet de aanscherping van de ontslaguitkering voor de doelgroep «Ugm-nieuwe stijl»: ingevolge het nieuwe zesde lid van artikel 3 wordt het uitkeringsbedrag voor nieuwe belanghebbenden vanaf de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel teruggebracht tot 73%, dus op hetzelfde niveau als thans geldt na ommekomst van de eerste vijf Ugm-jaren, met dien verstande dat de verhogende effecten van het zogeheten onderliggende diensttijdpensioen geen rol meer spelen.

In onderdeel D wordt artikel 5 herschreven, opdat de werking van de oorspronkelijke ancticumulatiebepalingen (verworven inkomsten boven een vrije verdienruimte leiden tot korting van de Ugm-uitkering) in duur wordt beperkt tot de doelgroep «Ugm-oude stijl» (zie het gewijzigde eerste en derde lid). De beperking in duur werkt voor het nieuwe en lopende bestand «Ugm oude stijl», met dien verstande dat de ex nunc verstreken Ugm-jaren meetellen voor de berekening van die beperking. Door die duur te stellen op twee jaar ontstaat samenhang met de minimumeis van twee jaren die aan het nadienen wordt gesteld om voor vervroegde toepassing in aanmerking te kunnen komen van de nieuwe uitkeringsregeling, waarbij de anticumulatie geheel is vervallen. Aldus wordt, wat betreft het niet anticumuleren in dezelfde kalenderperiode, ongelijkheid voorkomen tussen de groepen «Ugm oude dan wel nieuwe stijl».

Via het nieuwe vierde lid worden de inkomsten van de reeds in beeld gebrachte specifieke beroepen ontzien. Het nieuw voorgestelde zesde lid wordt ten opzichte van het huidige vijfde lid (inzake het bij ministeriële regeling nader regelen van wat onder inkomsten moet worden begrepen) uitgebreid met de mogelijkheid om de meervermelde beroepsgroepen via een betrekkelijk eenvoudige procedure nader te kunnen bepalen, indien dit in de praktijk nodig mocht blijken. Dat deze inkomsten in tegenstelling tot andere inkomsten niet op de uitkering worden gekort is te rechtvaardigen, daar het aanvaarden van een dienstbetrekking of werkzaamheden in het kader van die beroepsgroepen in verband met het maatschappelijke belang wordt gestimuleerd.

Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat bedoelde verschillen slechts tijdelijk zijn, gezien de overgang van oude naar nieuwe stijl.

Onderdeel E bewerkstelligt dat de verplichtingen ingevolge artikel 6 ter zake van de anticumulatie beperkt blijven tot diegenen voor wie deze nog zou kunnen worden toegepast, te weten de doelgroep «Ugm-oude stijl» gedurende de eerste twee jaren van de uitkering.

Artikelen II en III

Artikel II voorziet in overgangsrecht ter voorkoming van onbedoelde verlaging van de uitkering voor diegenen die nog een uitkering volgens het «oude» recht genieten. Hiermee worden tevens aanscherpende effecten van de terugwerkende kracht voor het lopende Ugm-bestand voorkomen. Aldus heeft de terugwerkende kracht geen nadelige gevolgen voor de doelgroep.

Artikel III voorziet in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001. De keuze is gevallen op inwerkingtreding bij Koninklijk Besluit, ter afstemming op de voorschriften ingevolge de Tijdelijke referendumwet.

De Staatssecretaris van Defensie,

H. A. L. van Hoof

Naar boven