nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 november 2002
Tijdens de parlementaire behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel
in de Tweede Kamer is uitgebreid aandacht besteed aan artikel 18, paragraaf 2,
van het op 5 juni 2001 ondertekende belastingverdrag met België.
Op grond van deze bepaling geldt voortaan geen exclusieve woonstaatheffing
meer voor reguliere termijnen van pensioenen en lijfrenten. In bepaalde onevenwichtige
situaties vindt voortaan een bronstaatheffing plaats. Bij reguliere termijnen
van pensioenen en lijfrenten is sprake van zo'n onevenwichtige situatie indien
de pensioenen en lijfrenten in de bronstaat fiscaal gefacilieerd zijn opgebouwd,
terwijl deze in de woonstaat niet naar het normale tarief voor niet-zelfstandige
arbeid worden belast of voor meer dan 10% zijn vrijgesteld. De bronstaatheffing
vindt alleen plaats indien de afwijkend belaste of (deels) vrijgestelde uitkeringen
jaarlijks meer dan € 25 000 bedragen.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag1 en de nota naar aanleiding van het nader verslag2 is vermeld, hebben de Belgische autoriteiten ons verschillende keren
bevestigd dat reguliere in Nederland opgebouwde pensioenen in principe worden
belast tegen het tarief van artikel 130 (gewoon stelsel van aanslag) van het
Wetboek van de inkomstenbelasting 1992. Op basis hiervan is in de nota's aangegeven
dat artikel 18 van het nieuwe verdrag geen gevolgen heeft voor in Nederland
opgebouwde pensioenen van inwoners van België. Pensioenuitkeringen waarover
in de woonstaat naar het tarief voor niet-zelfstandige arbeid belasting is
verschuldigd, mogen ook onder het nieuwe verdrag immers niet in de bronstaat
in de belastingheffing worden betrokken.
In het kader van ambtelijke besprekingen rond praktische aspecten betreffende
de implementatie van het verdrag is evenwel gebleken dat het standpunt dat
eerder van de Belgische autoriteiten is verkregen, dient te worden
genuanceerd. Met deze brief wil ik de Tweede Kamer hiervan op de hoogte stellen.
De belangrijkste nuancering is dat pensioenuitkeringen uit Nederlandse
C-polissen in België niet worden belast omdat deze naar Belgische normen
worden gelijkgesteld met een individueel levensverzekeringscontract en er
geen premies zijn betaald aan een in België gevestigde maatschappij.
Dit betekent dat Nederland deze uitkeringen op grond van artikel 18, paragraaf 2,
van het nieuwe verdrag in de belastingheffing mag betrekken.
Met betrekking tot reguliere termijnen van pensioenen uit B-polissen,
pensioenen bij pensioenfondsen en door directeuren/aandeelhouders bij hun
eigen vennootschap gevormde pensioenen werd het eerdere standpunt van de Belgische
administratie bevestigd. Deze uitkeringen zijn volgens de Belgische administratie
belast naar het tarief van artikel 130 van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen
1992. Daarbij werd wel opgemerkt dat rechtbanken en hoven in het verleden
in individuele gevallen hebben geoordeeld dat de pensioenuitkeringen op basis
van de feitelijke omstandigheden waren vrijgesteld. Volgens de Belgische autoriteiten
is voor procedures over uitkeringen die zijn aangevangen na het algemene afkoopverbod
in Nederland het arrest van het Hof van Cassatie van 11 april 2002 van
belang. Daarin werd geoordeeld dat de pensioenuitkering, vanwege het feit
dat deze niet afkoopbaar was, niet was vrijgesteld.
Gezien het voorgaande strekt de overgangsregeling in de artikelen 2 en
3 van het bovengenoemde voorstel van wet zich ook uit tot pensioenen uit C-polissen.
Uitgaande van het standpunt van de Belgische administratie over andere Nederlandse
pensioenen is de overgangsregeling dan van toepassing op reguliere termijnen
van bestaande lijfrenten en pensioenen uit C-polissen die in Nederland gefacilieerd
zijn opgebouwd, in totaal meer dan € 25 000 per jaar bedragen
en worden ontvangen door een belastingplichtige die sinds 5 juni 2001
onafgebroken inwoner van België was. Uit de gegevens die zijn gebruikt
bij de raming van de budgettaire gevolgen van de overgangsregeling is af te
leiden dat slechts in een gering aantal gevallen sprake is van C-polissen.
De extra budgettaire derving is dan ook beperkt en betreft overigens een derving
van budgettaire opbrengsten die niet konden worden verwacht gezien het eerdere
standpunt van de Belgische autoriteiten. Voor de jaren na de overgangsperiode
betekent de nuancering van het eerdere standpunt een geringe verhoging van
de budgettaire opbrengst van het verdrag.
De Staatssecretaris van Financiën,
S. R. A. van Eijck