28 241
Energierapport 2002

25 026
Reductie CO2-emissies

nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 maart 2004

In deze brief beantwoord ik de vragen van de Kamerleden Gerkens en Vendrik die tijdens het AO van 12 februari jl. (kamerstuk 28 241 / 25 026, nr. 8) zijn gesteld. De vragen van dhr. Hessels over de glastuinbouw worden momenteel afgestemd met LNV en zullen deze week toegestuurd worden.

1. Kunt u uitleggen waarom de motie Vendrik van november 2002 nog niet geheel is uitgevoerd?

De motie roept de regering op om voor windenergie op zee de volgende uitgangspunten te hanteren:

1. In de gehele exclusieve economische zone (EEZ) vanaf 12 mijl buiten de kust kan een vergunning worden aangevraagd, waarbij een normale vergunningsprocedure geldt;

2. In de voorkeursgebieden hebben windturbines voorrang boven andere gebruiksfuncties;

3. In de voorkeursgebieden verloopt de vergunningsprocedure aanzienlijk sneller dan erbuiten, bijvoorbeeld doordat er al een (locatie-)MER is;

Tenslotte is gevraagd om in goed overleg met belanghebbenden bij windenergie op basis van windtechnische en ecologische criteria een aantal nieuwe voorkeursgebieden aan te wijzen.

Ik licht puntsgewijs toe hoe de motie is uitgevoerd.

1. Zoals u per brief van 4 juli 2003 hebt kunnen vernemen zal de gehele EEZ worden opengesteld voor wind offshore met uitzondering van enkele logische uitsluitingsgebieden.

2. Door de openstelling van de gehele EEZ is van concrete voorkeursgebieden geen sprake meer. Het aanwijzen van voorkeursgebieden zou leiden tot verdere vertraging omdat het aanvragen van vergunningen hierop zou moeten wachten.

Indien aan een initiatiefnemer voor een bepaald gebied een (plan) toestemming is afgegeven geldt er voor dat gebied een zekere reservering voor windenergiewinning, in afwachting van de verlening van een Wbr-vergunning.

De Minister van Verkeer en Waterstaat neemt bij eventuele uitgifte van Wbr-vergunningen voor andere activiteiten alle relevante belangen mee, ook of er al een plantoestemming voor een windpark is uitgegeven. Wel wordt gestreefd naar meervoudig ruimtegebruik van niet strijdige functies op locaties met een plantoestemming. Als het gaat om andere gebruikers van de Noordzee, bijvoorbeeld vergunninghouders van de Mijnbouwwet, wordt de afstemming in ruimtegebruik afgedwongen door middel van verplicht overleg tussen de verschillende partijen. Als men er met overleg niet uitkomt heeft de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid tot het geven van een verplichtende aanwijzing.

3. Met het wetsvoorstel dat u naar verwachting rond de zomer zal worden toegestuurd wordt een doorlooptijd beoogd van 2–2,5 jaar. Dit is in lijn met landen als Engeland en België waar een doorlooptijd geldt van 2 tot 4 jaar. Op grond van de Richtlijn voor Strategische Milieu-effectbeoordeling is met de openstelling van de EEZ geen sprake meer van een ruimtelijk plan. De richtlijn is derhalve hier niet op van toepassing. Introductie van een locatie-MER nu zou alleen maar vertragend gaan werken op de invoering van het wetsvoorstel.

De gehele EEZ wordt opengesteld met inachtneming van uitsluitingscriteria. Hierdoor is het niet meer nodig om nieuwe voorkeursgebieden aan te wijzen.

De uitsluitingscriteria zijn vergelijkbare criteria zoals die door andere landen worden gehanteerd. Sommige landen (waaronder Denemarken) hanteren ook windtechnische criteria. Ik acht dit niet de taak van de overheid. Het bepalen van de locaties binnen de EEZ op basis van technisch-economische criteria laat ik aan de markt over. Wat betreft de ecologische criteria geldt dat in het wetsvoorstel een inrichtings-MER is opgenomen. Hierin zal ook moeten worden ingegaan op locatiespecifieke zaken.

2. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat meer dan 40% van de benodigde energie voor de totale elektriciteitsvoorziening in Nederland niet wordt benut. Is de minister bereid om een uniforme methodiek vast te stellen met een bijbehorende financiële milieuwaardering voor de te realiseren energiebesparing en de leveringszekerheid voor de gehele keten en het «niet meer anders principe» voor alle afnemers wettelijk te verankeren?

Voor de stimulering van energiebesparing bestaan momenteel reeds enkele generieke (uniforme) regelingen zoals de Energie Investerings Aftrek, de MEP en het CO2-reductieplan. Deze instrumenten kennen faciliteiten voor efficiënte en duurzame elektriciteitsopwekking, waarmee de milieuwaardering tot uitdrukking wordt gebracht.

Ten aanzien van de leveringszekerheid en prijsstelling van warmte verwijs ik naar mijn brief over de voorzieningszekerheid energie van 3 september 2003 (kamerstukken 2002–2003, 29 023, nr 1). Daarin geef ik reeds aan wetgeving voor te bereiden met als doel consumenten te beschermen tegen het staken van de warmtelevering en onredelijke tarieven.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Naar boven