28 239
Uitvoering van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

Voorstel van wet

Artikel I

Artikel 92a van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek

1. Artikel 92a luidde:

1. De goederenrechtelijke gevolgen van het voorbehoud van het recht van eigendom worden beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt. Dit laat onverlet de verbintenissen die volgens het op het beding van eigendomsvoorbehoud toepasselijke recht, daaruit kunnen voortvloeien.

2. In afwijking van de eerste zin van lid 1 kunnen partijen overeenkomen dat de goederenrechtelijke gevolgen van het voorbehoud van het recht van eigendom van een voor uitvoer bestemde zaak worden beheerst door het recht van de staat van bestemming.

2. In artikel I ontbrak de letter B bij het onderdeel betreffende de invoeging van artikel 119a van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 119a van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

3. De laatste zin van lid 1 van artikel 119a luidde:

Onder handelsovereenkomst wordt verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen, tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen.

Artikel II en III

4. De volgorde van de Artikelen II en III was omgedraaid.

Memorie van toelichting

5. De laatste alinea van paragraaf 2 Invorderingsprocedure onbetwiste schulden luidde:

Artikel 5 lid 2 van de richtlijn bepaalt dat de nationale invorderingsprocedure dezelfde voorwaarden moet opleggen aan alle schuldeisers gevestigd in de Europese Gemeenschap. Aan deze voorwaarde zal de Nederlandse regeling voldoen zodra het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, is aangenomen en in werking getreden (Kamerstukken II 26 855, nr. 1–21, Kamerstukken I 26 855, nr. 250). Het wetsvoorstel is op 27 maart 2001 door de Tweede Kamer aanvaard. De regeling in artikel 142 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat vreemdelingen die optreden als eiser in een procedure verplicht zijn om op verzoek van de verweerder zekerheid te stellen voor proceskosten en schadevergoeding, komt te vervallen voor zover het betreft eisers uit een van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 2.9.17 lid 2 onder b van het wetsvoorstel tot wijziging van het procesrecht).

6. De eerste twee alinea's van paragraaf 3 Redelijke schadeloosstelling luidden:

Een schuldeiser heeft recht op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten die verband houden met de betalingsachterstand (artikel 3 lid 1, onderdeel 2 richtlijn). De invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparantie en in verhouding staan tot de schuld in kwestie. De in Nederland bestaande regeling voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten ten behoeve van degene die in een procedure in het gelijk is gesteld voldoet aan deze voorwaarden (artikel 96 lid 2 sub b en c van Boek 6 BW en artikel 57–57c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

De Nederlandse regeling houdt in dat redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid waaronder begrepen de kosten van deskundigen alsmede redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als vermogensschade kunnen worden gevorderd (artikel 96 lid 2 sub b en c BW). De schuldenaar is overigens pas tot betaling verplicht, wanneer hij in verzuim is geraakt. De richtlijn noopt niet tot wijziging van deze regeling. Tot de buitengerechtelijke incassokosten worden niet gerekend de kosten voor verrichtingen die dienen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak; deze vallen onder de regeling van de te liquideren proceskosten (artikel 96 lid 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). In dat geval zijn de regels betreffende proceskosten van toepassing (artikel 57 lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Artikel 92a van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek

7. De toelichting op artikel 92a luidde vanaf de tweede volle alinea op p. 7:

Uit het voorgaande blijkt dat het interne Nederlandse recht een regeling bevat op grond waarvan de eigendom kan worden voorbehouden totdat de prijs volledig is voldaan. In zoverre behoeft artikel 4 lid 1 van de richtlijn geen implementatie. Dat lid verwijst echter ook naar de regels van internationaal privaatrecht van de onderscheidene lidstaten. De verbintenisrechtelijke aspecten van het eigendomsvoorbehoud worden beheerst door de regels van het Europees verdrag van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Trb. 1980, 156). Op dit punt bestaat er uniformiteit in de Europese Unie. Uniformiteit bestaat niet op het punt van de goederenrechtelijke aspecten. De richtlijn laat het conflictenrecht ongemoeid. Elke lidstaat mag dus zijn eigen regels van internationaal privaatrecht met betrekking tot de goederenrechtelijke aspecten van het eigendomsvoorbehoud hanteren. In Nederland ontbreekt tot dusver een specifieke wettelijke regeling van het conflictenrecht betreffende de goederenrechtelijke aspecten van het eigendomsvoorbehoud. In de rechtspraak komt men verschillende benaderingen tegen. Gelet hierop meen ik dat er aanleiding is om een zodanige regeling ter gelegenheid van de implementatie van de richtlijn te treffen. Daarmee wordt voor een onderdeel vooruitgelopen op de totstandkoming van een Wet houdende regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten en aandelen (Wet conflictenrecht goederenrecht), die zal worden gebaseerd op het advies van november 1998 van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht. Dat advies, waarnaar voor zoveel nodig wordt verwezen, kan worden geraadpleegd op de website van het Ministerie van Justitie.

De voorgestelde hoofdregel van artikel 92a lid 1 hanteert voor de goederenrechtelijke gevolgen van het beding van eigendomsvoorbehoud het op het gebied van goederenrecht klassieke aanknopingspunt. Zij onderwerpt deze gevolgen aan het recht van de staat, op het grondgebied waarvan de goederen zich bevinden. Aangezien de regel op de goederenrechtelijke aspecten betrekking heeft, is voor de toepassing ervan bepalend het tijdstip van levering van de goederen, niet het tijdstip waarop het beding is gemaakt. Bevinden de goederen zich op het tijdstip van levering in Nederland, dan bepaalt het Nederlandse goederenrecht de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud. Bevinden zij zich in een ander land, dan is het recht van dat andere land van toepassing.

De tweede zin van artikel 92a lid 1 herinnert eraan dat de voorgestelde regeling niet ziet op de verbintenisrechtelijke aspecten van het eigendomsvoorbehoud. De uit het beding van eigendomsvoorbehoud voortvloeiende verbintenissen kunnen onder omstandigheden verder gaan dan hetgeen goederenrechtelijk met het voorbehoud kan worden bereikt.

In het tweede lid is, overeenkomstig het advies van de Staatscommissie, een bijzondere regel opgenomen voor goederen bestemd voor de uitvoer. Partijen kunnen in dat geval desgewenst de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud laten beheersen door het recht van de staat van bestemming. De reden voor opneming van deze nadere regel is gelegen in de omstandigheid dat het in de praktijk zeer gebruikelijk is «af fabriek» te leveren. Toepassing van de hoofdregel van het eerste lid zou bij uitvoer vanuit Nederland met levering «af fabriek» steeds leiden tot toepasselijkheid van het Nederlandse recht op de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud. Het is wenselijk de Nederlandse exporteur de mogelijkheid te bieden om te profiteren van eventuele ruimere bepalingen voor eigendomsvoorbehoud van het land van bestemming door de aanwijzing van dat recht te bedingen. Zo kan het bij levering van grondstoffen vanuit Nederland naar Duitsland interessant zijn een zogenaamd «Verlängerter Eigentumsvorbehalt» naar Duits recht te bedingen, welk recht blijft rusten op de uit de grondstoffen vervaardigde producten. Het Nederlandse recht, dat op grond van het eerste lid van toepassing zou zijn op de goederenrechtelijke gevolgen van het eigendomsvoorbehoud, kent een dergelijk verlengd eigendomsvoorbehoud niet. Het beding heeft uitsluitend een begunstigend effect indien de invoer in het land van bestemming daadwerkelijk plaatsvindt. Blijft de uitvoer uit, dan geldt de hoofdregel, derhalve het recht van het land waar het goed zich op het tijdstip van de levering bevindt.

Wanneer in de toekomst de hiervoor genoemde Wet conflictenrecht goederenrecht tot stand komt, kan de onderhavige bepaling worden verplaatst naar die regeling.

De Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht heeft in haar advies van 16 juli 2001, eveneens te raadplegen op de website van het Ministerie van Justitie, laten weten zich met het voorstel voor een artikel 92a te verenigen. De Staatscommissie heeft voorts aanbevolen tegelijkertijd een conflictenregel op te nemen inzake de goederenrechtelijke gevolgen van leasing van zaken die bestemd zijn voor gebruik in het buitenland. Een dergelijke regeling valt echter buiten het bestek van deze richtlijn. Zij kan te zijner tijd in het wetsvoorstel conflictenrecht goederenrecht worden opgenomen.

8. De toelichting op Artikel II en Artikel III was omgedraaid.

9. In de transponeringstabel werd ten aanzien van 3, lid 1, onder e van de richtlijn verwezen naar artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW, artikel 57–57c Rv.

Naar boven