28 239
Uitvoering van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 mei 2002

Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie, de VVD-fractie en de CDA-fractie die in het verslag aan het woord komen. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het doel van de richtlijn, het voorkomen van betalingsachterstanden bij handelstransacties. Het midden- en kleinbedrijf wordt daarvan regelmatig de dupe en dientengevolge gaan arbeidsplaatsen verloren, aldus deze leden. De leden van de genoemde fracties stelden nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom door partijen niet kan worden afgeweken van de bepaling in de richtlijn dat de rente verschuldigd is zodra een betalingstermijn wordt overschreden. Ook wilden zij weten hoe een en ander in de praktijk in zijn werk zal gaan, nu de rente automatisch – zonder de noodzaak van een aanmaning – gaat lopen. Zij vroegen of de schuldenaar zelf moet gaan uitrekenen vanaf wanneer hij rente verschuldigd is en hoeveel deze bedraagt.

Artikel 3 lid 1 onder a en b van de richtlijn verplicht de lidstaten te bepalen dat het verschuldigd worden van wettelijke rente – in het geval van handelstransacties – onafhankelijk is van een aanmaning. De betrokkenen bij een handelstransactie worden geacht enigermate professioneel op te treden. Van deze partijen mag worden verwacht dat zij onderhandelen over de betalingstermijn en goede nota nemen van de gemaakte afspraken. De partijen bij de overeenkomst zijn geheel vrij te bepalen welke betalingstermijn door hen zal worden gehanteerd. Zodra deze overeengekomen termijn is verstreken, gaat de wettelijke rente lopen. De betalingstermijn moet dus serieus worden genomen. In het geval de termijn wordt overschreden behoeft de partij die tot betaling gerechtigd is, geen extra handeling te verrichten – zoals het versturen van een aanmaning – om recht te krijgen op de wettelijke rente als compensatie voor het feit dat de schuldenaar niet tijdig tot betaling is overgegaan. Uitsluitend voor het geval dat geen uiterste dag van betaling is overeengekomen, bepaalt de richtlijn het tijdstip vanaf wanneer de wettelijke rente loopt. Op deze wijze is voorkomen dat onduidelijkheid kan bestaan over het tijdstip vanaf wanneer de rente verschuldigd is. Er ontstaat een systeem dat naar verwachting zonder noemenswaardige problemen kan worden gehanteerd.

Op grond van het huidige artikel 6:119 BW is een schuldenaar wettelijke rente verschuldigd indien hij in verzuim is. Op grond van artikel 6:82 BW treedt het verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke is gesteld met behulp van een schriftelijke aanmaning. Reeds thans bestaan op deze hoofdregel belangrijke uitzonderingen. Zo is op grond van artikel 6:83 BW geen ingebrekestelling vereist wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen. Dit laatste verandert niet door de uitvoering van de richtlijn. Voor de praktijk leidt het wetsvoorstel derhalve uitsluitend tot een verandering indien partijen geen heldere betalingstermijn zijn overeengekomen, omdat dan artikel 6:119a lid 2 BW gaat gelden en ook dan in afwijking van artikel 6:82 BW een aanmaning achterwege kan blijven.

Het uiteindelijk verschuldigde bedrag is afhankelijk van de duur van de overschrijding van de betalingstermijn. Dat is in de huidige situatie niet anders. De schuldenaar kan het door hem verschuldigde bedrag thans berekenen met de datum van het einde van de betalingstermijn respectievelijk de aanmaning als uitgangspunt. Op grond van het wetsvoorstel is het uitgangspunt voor die berekening het einde van de betalingstermijn respectievelijk de termijnen van artikel 6:119a lid 2 BW. De verandering voor de praktijk is ook in dat opzicht niet groot.

Invorderingprocedure onbetwiste vorderingen

De aan het woord zijnde leden stelden enkele vragen naar aanleiding van artikel 5 lid 1 van de richtlijn op grond waarvan een schuldeiser normaliter in staat moet zijn een executoriale titel te verkrijgen binnen een periode van 90 kalenderdagen nadat een vordering is ingesteld bij de rechter, mits de schuld of aspecten van de procedure niet worden betwist.

De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag of het nieuwe burgerlijk procesrecht aanpassing behoeft teneinde aan de richtlijn te voldoen. Zij vroegen zich af of de verzwaarde eisen aan de inleidende dagvaarding en de mogelijkheid dat de rechter bij verstekzaken nadere informatie vraagt, een belemmering zijn voor het doen van uitspraak binnen 90 dagen.

Het nieuwe burgerlijk procesrecht behoeft geen wijziging met het oog op de onderhavige richtlijn. De eiser dient reeds in de dagvaarding te melden welke verweren de gedaagde heeft aangevoerd tegen de eis. Ook moet de eiser aangeven over welke bewijsmiddelen hij kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter staving van betwiste gronden van de eis (artikel 111 lid 3 Rv.). Met deze verplichtingen wordt beoogd te bereiken dat reeds aan de start van de procedure relevante feiten door de eisende partij op tafel worden gelegd. Hierdoor weet de gedaagde waar hij aan toe is. Dat stelt de gedaagde in staat zijn verdediging goed te prepareren, dan wel de afgewogen beslissing te nemen de verdediging achterwege te laten en te accepteren dat hij waarschijnlijk bij verstek zal worden veroordeeld. De omstandigheid dat de eisende partij zijn vordering goed dient te onderbouwen aan het begin van de procedure komt de snelheid van die procedure in het algemeen ten goede. Het uitgangspunt dat verstekzaken normaliter binnen 90 dagen moeten worden afgedaan, komt hiermee niet in gevaar. De periode van 90 dagen omvat geen termijnen die vooraf gaan aan de betekening van de dagvaarding. Dat betekent dat de voorbereiding van de dagvaarding buiten de 90 dagen termijn blijft. De regeling van de richtlijn is overigens ook voldoende flexibel om uitzonderingen – dat wil zeggen een procedure die bij verstek wordt gevoerd overschrijdt de 90 dagen termijn – toe te staan. Indien de rechter voor de beoordeling van een bepaalde zaak ontbrekende gegevens wenst te ontvangen van de eiser (artikel 120 lid 4 Rv.), zal dit de voortgang van de procedure enigszins kunnen vertragen. Een dergelijk verzoek, waaraan de eiser uiteraard op zeer korte termijn zal kunnen voldoen, zal naar verwachting in slechts een deel van de verstekzaken noodzakelijk blijken te zijn. Nederland kan daarmee blijven voldoen aan de voorwaarde dat in verstekzaken «normaliter» een vonnis kan worden verkregen binnen de termijn van 90 dagen.

De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie informeerden of het percentage verstekzaken dat binnen 90 dagen wordt afgedaan is gewijzigd sinds 1996, nu de memorie van toelichting verwijst naar een onderzoek over de jaren 1994 tot en met 1996. De leden van de VVD-fractie vroegen voorts op welke wijze het kabinet de snelle afdoening kan bevorderen en of denkbaar is dat het percentage afdoeningen is gedaald sinds 1996 als gevolg van de werkdruk bij met name de strafsectoren van de verschillende rechtbanken.

De memorie van toelichting verwijst naar een onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie naar de doorlooptijd van handelszaken bij de rechtbanken in de periode 1994–1996. Uit de resultaten van dat onderzoek kan worden afgeleid dat het Nederlandse procesrecht destijds reeds zodanig was ingericht dat een schuldeiser in verstekzaken normaliter binnen de in de richtlijn gestelde termijn een executoriale titel kon verkrijgen. Dat is ook thans het geval. Recent heeft het WODC een meting verricht naar de doorlooptijd bij kantongerechten, die door de verschuiving van de competentiegrenzen tussen kantongerecht en rechtbank thans het grootste deel van de handelszaken afdoen. Van handelszaken met een financieel belang tussen de f 5 000–f 10 000 bleek de doorlooptijd bij verstekzaken gemiddeld 15 dagen te bedragen. Onderzoeken van het WODC in 1999 en van de werkgroep Iamicie in 2001 naar de voorraad handelszaken bij rechtbanken geven voorts aan dat deze voorraad in de afgelopen jaren behoorlijk is teruggelopen. Waar tot 1998 de instroom van zaken en de uitstroom jaarlijks in balans waren, hebben de handelssectoren van de rechtbanken in de jaren 1999 en 2000 duizenden zaken meer afgedaan dan er instroomden. Dit was het gevolg van de eerdergenoemde competentieverschuiving alsmede de inzet van vliegende brigades. Een en ander geeft een indicatie van snellere doorlooptijden. Op dit moment is er geen aanleiding voor nieuwe maatregelen ter versnelling van de behandeling van verstekzaken.

De leden van de CDA-fractie wezen er op dat uit onderzoek van het WODC blijkt dat meer dan 40% van de aangebrachte handelszaken leidt tot een verstekvonnis. Voor de overige – contradictoire – procedures geldt dat zij meer tijd in beslag nemen dan deze verstekzaken. Deze leden vroegen naar de verhouding tussen het hoge percentage van de verschuldigde wettelijke rente bij handelstransacties en de duur van de gerechtelijke procedure. Zij vroegen zich af of de lengte van de procedure gecombineerd met de invoering van de hoge wettelijke rente, het onbedoelde effect kan hebben dat justitiabelen de gang naar de rechter niet meer zullen maken.

Het hoge percentage van de wettelijke rente in het geval van betalingsachterstand bij handelstransacties is in het belang van de schuldeiser. De kosten komen voor rekening van de schuldenaar. Er kan een preventieve werking uitgaan van het hoge percentage van de wettelijke rente. Dat is gerechtvaardigd wanneer de schuldeiser zijn vordering terecht heeft ingesteld. In het geval de schuldenaar meent dat de schuldeiser zijn vordering ten onrechte heeft ingesteld en hij verweer voert, zal de rechter kunnen beoordelen of en in hoeverre de vordering van de schuldeiser toewijsbaar is. Vindt geen volledige toewijzing plaats, dan zal ook (een deel van) de gevorderde wettelijke rente door de rechter kunnen worden afgewezen. Vindt wel toewijzing plaats, dan is betaling van de wettelijke rente gerechtvaardigd omdat de schuldeiser over de tussenliggende periode inkomsten over het oorspronkelijk verschuldigde bedrag heeft gederfd. De rechterlijke tussenkomst voorkomt dat de hoge wettelijke rente de schuldenaar in een zodanig slechte procespositie plaatst, dat hij bij voorbaat zal afzien van het voeren van verweer wanneer dat gerechtvaardigd is. Een schuldenaar dient echter wel in elk geval een zorgvuldige afweging te maken van zijn verplichtingen jegens de schuldeiser en zijn kansen in de procedure. Het staat de schuldenaar daarbij vrij om het door hem niet-betwiste deel van de vordering reeds te voldoen teneinde daarmee de renteschuld te beperken.

Redelijke schadeloosstelling

De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag of de door de NVvR vastgestelde richtlijnen met betrekking tot buitengerechtelijke kosten nog van toepassing zijn na de uitvoering van de richtlijn. Zij vroegen voorts hoe deze richtlijnen zich verhouden tot de nieuwe wettelijke regeling en of het wetsvoorstel zal leiden tot een zwaardere belasting van de rechterlijke macht.

De richtlijnen waar de genoemde leden het oog op hebben, zijn vervat in het als «Rapport Voor-werk II» bekend staande rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake de buitengerechtelijke kosten, zoals gewijzigd in november 2000. In het rapport zijn aanbevelingen ontwikkeld voor de beoordeling van vorderingen terzake van boetebedingen, bedongen buitengerechtelijke kosten alsmede terzake van niet-bedongen buitengerechtelijke kosten. Daarmee is een invulling beoogd van de verschillende voor dergelijke vorderingen van belang zijnde wettelijke bepalingen, met name de artikelen 91 tot en met 94, 96 lid 2, 97 en 109 van Boek 6 BW, alsmede de artikelen 241 en 242 (tot 1 januari 2002: 57 lid 6 en 57ab) Rv. De verhouding van de aanbevelingen tot de wettelijke regeling wordt niet geraakt door het wetsvoorstel en de richtlijn. De richtlijn noopt immers, zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, niet tot aanpassing van de Nederlandse regels betreffende de vergoeding van invorderingskosten (Kamerstukken II 2001–2002, 28 239, nr. 3, blz. 4). Het wetsvoorstel leidt niet tot wijziging van de richtlijnen en leidt op dit punt evenmin tot een zwaardere belasting van de rechterlijke macht.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar een oordeel over de matiging van gevorderde invorderingskosten door de burgerlijke rechter op basis van niet-wettelijke aanbevelingen. Zij verwezen in dat verband naar het rapport «Voorwerk» en wilden weten of dergelijke aanbevelingen een wettelijke grondslag behoeven op grond van artikel 3 lid 1 sub e van de richtlijn.

Het rapport Voor-werk II houdt aanbevelingen in aan de rechter die te oordelen heeft over een vordering terzake van een boetebeding of terzake van al dan niet bedongen buitengerechtelijke kosten. De aanbevelingen richten zich op de wijze waarop toepassing kan worden gegeven aan de beoordelingsruimte die de rechter wordt gelaten in de op dit punt geldende wettelijke bepalingen (de artikelen 91 tot en met 94, 96 lid 2, 97 en 109 van Boek 6 BW, alsmede de artikelen 241 en 242 (tot 1 januari 2002: 57 lid 6 en 57ab) Rv). Ook waar volgens de aanbevelingen terzake van bedongen en niet bedongen buitengerechtelijke kosten in beginsel slechts een bedrag kan worden toegewezen dat overeenkomt met twee punten van het toepasselijke liquidatietarief in eerste aanleg, met een maximum van 15% van de hoofdsom, en te vermeerderen met rente, wordt aan de rechter uitdrukkelijk de mogelijkheid gelaten meer toe te wijzen indien de werkelijke kosten hoger zijn en deze kosten redelijk zijn. Derhalve zijn de aanbevelingen niet te beschouwen als een vaststelling van maximumbedragen voor de invorderingskosten voor diverse schuldniveaus, welke de lidstaten op grond van artikel 3 lid 1 sub e van de richtlijn kunnen vaststellen en behoeven zij geen (nadere) wettelijke grondslag.

De leden van de VVD-fractie wilden graag vernemen of een contractueel beding in een handelsovereenkomst over de wijze waarop eventuele buitengerechtelijke kosten moeten worden berekend in beginsel onaantastbaar is, behoudens tegenbewijs van de wederpartij.

In beginsel zullen dergelijke bedingen naar mijn oordeel inderdaad onaantastbaar kunnen worden overeengekomen. De vraag van deze leden is vermoedelijk mede ingegeven door de opmerking in het rapport Voor-werk II (onder 8.5) dat een beding dat een bepaald vast bedrag verschuldigd is, ook indien geen als buitengerechtelijk aan te merken werkzaamheden zijn verricht, afhankelijk van de formulering «wellicht» moet worden aangemerkt «als een onredelijk bezwarend beding terzake van bewijslastverdeling» (artikel 236 onder k van Boek 6 BW). Laat het beding, zoals de leden in hun vraag aannemen, de mogelijkheid open van tegenbewijs door de gedaagde, dan bestaat er in elk geval in zoverre geen grond voor toepassing van artikel 6:236 onder k BW, dat als onredelijk bezwarend onder meer aanmerkt een beding waarbij tegenbewijs is uitgesloten. Voor het overige meen ik dat wanneer een dergelijk beding moet worden aangemerkt als een boetebeding – zoals in Voor-werk II wordt vooropgesteld –, er nu juist geen grond lijkt te bestaan om deze tevens te beschouwen als een onredelijk bezwarend beding betreffende de bewijslastverdeling. Op het punt van de geldigheid van bedingen als hier aan de orde zie ik dan ook geen grond voor zorg.

Voorts vroegen zij of de toepassing van de aanbevelingen van het rapport «Voorwerk» in verband met bedongen buitengerechtelijke kosten in strijd kan zijn met artikel 242 lid 1 Rv, op grond waarvan de rechter bedongen bedragen ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten ambtshalve kan matigen, doch niet tot onder het bedrag van de buitengerechtelijke kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn.

Opmerking verdient dat ingevolge artikel 242 lid 1 de tarieven voor de rechter wel een belangrijk gegeven zijn, maar dat hij daaraan bij de uitoefening van zijn matigingsbevoegdheid niet is gebonden (zo ook de memorie van toelichting bij artikel 57ab (oud) Rv, Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 40). In het rapport Voor-werk II wordt ervan uitgegaan dat in dit verband als gebruikelijke tarieven niet kunnen worden beschouwd tarieven die ertoe strekken slechts van toepassing te zijn bij een geslaagde buitengerechtelijke incasso of tarieven waarin een vergoeding ligt besloten voor het gehele traject van incasso inclusief een gerechtelijke procedure en de executie van een vonnis. Voor eerstbedoelde tarieven geldt daarbij dat, wanneer het tot een procedure komt, de daaronder begrepen buitengerechtelijke kosten op de voet van artikel 241 Rv voor een deel «van kleur verschieten»: kosten waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden, zoals die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, komen niet voor vergoeding als buitengerechtelijke kosten in aanmerking. Eenzelfde bezwaar geldt voor de tarieven die een vergoeding voor het gehele traject inhouden, wanneer de schuldenaar deze naast de normale proceskostenveroordeling volledig zou moeten vergoeden. Overigens bestaat er volgens Voor-werk II een vrij grote mate van verscheidenheid van tarieven. De werkgroep Voor-werk komt in onderdeel 8.2 van het rapport tot de slotsom dat in beginsel de omvang van de buitengerechtelijke verrichtingen alsmede het uurtarief voor de rechter bepalend zijn voor de redelijkheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Hoewel de in de praktijk gewoonlijk gehanteerde tarieven dus niet rechtstreeks maatgevend zijn voor de omvang van de toe te wijzen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, is met die tarieven wel degelijk rekening gehouden. Voorts dient de rechter volgens Voor-werk II te bezien of een hoger dan het in beginsel aanbevolen bedrag kan worden toegewezen, mits de eiser daartoe stelt dat de werkelijk gemaakte kosten hoger zijn en deze kosten redelijk zijn. Het rapport beveelt aan voor de toetsing van de redelijkheid te letten op het gehanteerde uurtarief. Van strijd met artikel 242 lid 1 Rv. behoeft daarom geen sprake te zijn.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het kabinet in zijn algemeenheid kan aangeven welke kosten «aan opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht» en of de incassobranche standaardkosten hanteert. Ook vroegen zij in hoeverre die kosten afwijken van de relevante aanbevelingen van het rapport «Voorwerk».

Mij zijn niet voldoende gegevens bekend om op verantwoorde wijze aan te kunnen geven welke kosten door de incassobranche gewoonlijk in rekening worden gebracht. Het voorheen in de advocatuur wel gehanteerde incassotarief, vervat in het Declaratieschema van de Orde van Advocaten, is met het loslaten van de vaste tarieven enige jaren geleden verlaten. Onbekend is in hoeverre thans gesproken kan worden van gewoonlijk gehanteerde tarieven. Voor de incassobureaus wordt in Voor-werk II een vrij grote mate van verscheidenheid aan tarieven gesignaleerd. Bekend is, aldus het rapport, dat een aantal bureaus werkt met abonnementstarieven, waarbij de hoogte van het incassotarief afhankelijk is van de ouderdom van de vordering, en van de vraag of de incasso wel of niet plaatsvindt door middel van een procedure. In de meeste gevallen wordt het door de opdrachtgever verschuldigde incassotarief berekend over het daadwerkelijk geïnde bedrag, maar dit is niet altijd het geval. Verschil bestaat ook ten aanzien van het al dan niet afzonderlijk bij de opdrachtgever in rekening brengen van de eventueel te maken proceskosten en kosten van ingeschakelde derden. Gegeven deze verscheidenheid valt aan te nemen dat de uitkomst voor de opdrachtgever in veel gevallen anders zal zijn dan hetgeen volgens de aanbevelingen in Voor-werk II terzake van de gedaagde gevorderd kan worden. Onbekend is echter hoe groot de afwijkingen in concreto zijn.

De leden van de VVD-fractie informeerden of de bewijslastverdeling volgens de aanbevelingen van het rapport «Voorwerk» aansluiten bij de richtlijn, dan wel de strekking en bedoeling van de richtlijn.

De richtlijn is erop gericht schuldeisers te verzekeren van een redelijke schadeloosstelling voor alle relevante invorderingskosten, ontstaan door de betalingsachterstand. Zoals hiervoor is aangegeven, zijn ook de Nederlandse regels erop gericht te voorzien in een redelijke vergoeding voor de eiser van zijn buitengerechtelijke kosten. Dat de rechter bij de uitoefening van zijn beoordelingsruimte op dit punt gebruik maakt van bepaalde algemene richtlijnen, op grond waarvan vergoedingen in beginsel naar een vaste maatstaf worden toegekend, acht ik niet in strijd met de letter of geest van de richtlijn. Het ligt voor de hand dat, wanneer de eiser van oordeel is dat hem een hogere vergoeding toekomt dan volgens de vaste maatstaf, het de eiser is die omtrent de door hem gemaakte kosten de stelplicht en zo nodig de bewijslast draagt, waarna het aan de rechter is de redelijkheid daarvan te beoordelen. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie op welke wijze van belang kan zijn of een eventueel te matigen schadevordering bestaat uit bedongen dan wel niet-bedongen buitengerechtelijke kosten, kan erop gewezen worden dat voor niet-bedongen buitengerechtelijke kosten in de eerste plaats de dubbele redelijkheidstoets van artikel 96 lid 2 BW van belang is en voor matiging op de voet van artikel 109 van Boek 6 slechts in uitzonderlijke omstandigheden plaats is (vergelijk in die zin ook de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer bij artikel 57ab Rv, Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 42). Matiging van een gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten komt wel aan de orde als het gaat om bedongen vergoedingen, en wel op grond van artikel 242 lid 1 Rv.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State af, of de bestaande regeling betreffende de buitengerechtelijke incassokosten voldoende eenduidig is en of daarmee wordt voldaan aan de eis van transparantie in artikel 3 lid 1 onder e van de richtlijn. Voorts wezen deze leden erop dat in de praktijk ook zodanige onduidelijkheid bestaat over de juiste wijze van onderbouwing van een vordering terzake van buitengerechtelijke kosten, dat thans niet gesproken kan worden van een transparante situatie in de zin van de richtlijn.

De eis van transparantie in de richtlijn als zodanig heeft slechts betrekking op de invorderingskosten, waarvan de schuldeiser vergoeding vordert. De schuldeiser zal derhalve duidelijk moeten maken waaruit die kosten bestaan. In de huidige praktijk van de vordering en de toekenning van buitengerechtelijke incassokosten, waarnaar deze leden tevens vroegen, bestaan inderdaad de nodige onduidelijkheden. In het rapport Voor-werk II wordt op die onduidelijkheden ook gewezen. Zo worden in de praktijk bijvoorbeeld niet steeds dezelfde eisen gesteld aan de stelplicht van de eiser, worden niet overal in dezelfde mate vaste tarieven aanvaard en wordt op uiteenlopende wijze van de bevoegdheid tot matigen gebruik gemaakt. Het rapport Voor-werk II beoogt hier meer eenduidigheid te brengen.

Met betrekking tot de onderbouwing van een vordering terzake buitengerechtelijke kosten vermeldt het rapport Voor-werk II dat voor de redelijkheid daarvan in beginsel de omvang van de verrichtingen en het uurtarief bepalend zijn. In verband met het hiervoor al genoemde «van kleur verschieten» van buitengerechtelijke kosten in het geval het tot een procedure komt, houdt het rapport voorts een aantal verduidelijkingen in. Zo neemt het rapport tot uitgangspunt dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak in de zin van artikel 241 Rv. Afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen kosten van «verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier». Daaraan wordt nog toegevoegd dat een combinatie van (een) aanmaning(en) en het doen van (een) schikkingsvoorstel(len) of het daadwerkelijk voeren van schikkingsonderhandelingen wel tot toewijzing van buitengerechtelijke kosten kan leiden. Met deze uitgangspunten wordt de praktijk naar mijn oordeel voldoende duidelijkheid geboden om een vordering terzake van buitengerechtelijke kosten te kunnen onderbouwen. Nu het rapport Voor-werk II in zijn huidige versie eerst met ingang van 1 april 2001 geldt, meen ik dat thans nog niet goed beoordeeld kan worden of het rapport, zoals de genoemde leden veronderstellen, op het punt van de toekenning van buitengerechtelijke kosten onvoldoende heeft bijgedragen aan de beoogde eenduidigheid.

Artikelen

Artikel 119a van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het wetsvoorstel vaker tot onenigheid zal leiden over het al dan niet verschuldigd zijn van wettelijke rente, omdat een aanmaning niet vereist is.

De voorgestelde regeling houdt in dat wettelijke rente verschuldigd is zodra een overeengekomen betalingstermijn wordt overschreden, dan wel een in de richtlijn bepaalde termijn is verstreken. De richtlijn en het wetsvoorstel gaan ervan uit dat handelstransacties in de zin van de richtlijn worden aangaan door partijen met een zekere mate van professionaliteit. Deze partijen moeten in staat worden geacht een voldoende inschatting te maken van de inhoud van de gemaakte afspraken en de haalbaarheid daarvan. De overeengekomen betalingstermijn is daarvan een onderdeel. Een aanmaning – voor zover vereist op grond van artikel 6:82–83 BW – bedoelt de schuldenaar die een betalingstermijn (dreigt) te overschrijden, te attenderen op die omstandigheid en aan te zetten tot betaling. Van professionele partijen mag echter worden verwacht dat zij niet verrast worden door de omstandigheid dat een betalingstermijn is verstreken. Zij dienen een zodanige administratie te voeren dat zij het naderen van het einde van een betalingstermijn ook zelf tijdig signaleren. Van een verrassing mag dus geen sprake zijn. Op grond van artikel 6:83 BW geldt ook thans dat een ingebrekestelling niet vereist is wanneer een betalingstermijn is overeengekomen. Het ontbreken van een verplichting om de schuldenaar aan te manen leidt daarom naar mijn mening niet tot een grotere kans op onenigheid over het verschuldigd zijn van rente.

De hiervoor genoemde leden gaven aan zich af te vragen of het wenselijk is dat het wetsvoorstel alle privaatrechtelijke rechtspersonen, waaronder ook stichtingen en verenigingen die geen onderneming in stand houden, onderwerpt aan de strenge regels voor handelstransacties. Zij plaatsen hun vraag in het licht van het doel en de strekking van de richtlijn.

Het doel van de richtlijn is het beperken van betalingsachterstanden. Enerzijds wordt bewerkstelligd dat betalingsachterstanden voor de schuldenaar kostbaar worden. Anderzijds wordt geëist dat invorderingprocedures in de regel op een relatief korte termijn worden afgewikkeld in het geval dat de schuldenaar de schuld niet betwist. De richtlijn heeft betrekking op transacties tussen ondernemingen en transacties tussen ondernemingen en de overheid. Een onderneming in de zin van de richtlijn is elke organisatie die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze door slechts een persoon wordt uitgeoefend (artikel 2 onderdeel 1 richtlijn).

Op grond van artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 dient elke onderneming te worden ingeschreven in het handelsregister. Het grootste deel van de rechtspersonen houdt in de praktijk een onderneming in stand. Bij de uitvoering van de richtlijn is gekozen voor toepassing van de voorschriften van de richtlijn op alle rechtspersonen, ongeacht of zij een onderneming in stand houden. De praktijk wordt te veel belast wanneer onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen rechtspersonen met een onderneming en rechtspersonen zonder een onderneming. Van een opdrachtnemer mag niet worden verlangd dat hij dient te bepalen of een rechtspersoon-opdrachtgever al dan niet een onderneming heeft, terwijl het handelsregister daarvoor niet steeds doorslaggevend kan zijn. Om onzekerheid te voorkomen moet een opdrachtnemer zonder nader onderzoek kunnen vaststellen of artikel 6:119a BW op zijn relatie met een rechtspersoon van toepassing is. Het aantal rechtspersonen zonder onderneming is verhoudingsgewijs ook niet groot. Een voorbeeld kan verduidelijken tegen welke problemen men kan oplopen als het onderscheid wel zou worden aangebracht. Een stichting die kort na het moment van oprichting nog geen onderneming heeft en een contract aangaat zou niet onder artikel 6:119a BW vallen. Indien daarna wel een onderneming in stand wordt gehouden, verandert het regime en is het artikel van toepassing. Zou enige tijd later de onderneming weer worden afgestoten, dan geldt het artikel wederom niet. De opdrachtnemer van de stichting die in elk van de drie genoemde fasen een handelstransactie aangaat met de stichting zou dus telkens moeten onderzoeken of hij kan rekenen op de toepassing van artikel 6:119a. Hij zou moeten constateren dat het regime steeds wijzigt. Dit komt het rechtsverkeer niet ten goede. Daar komt bij dat de keuze voor de oprichting van een rechtspersoon leidt tot de verwachting dat meer professioneel aan het rechtsverkeer wordt deelgenomen dan door een consument-natuurlijke persoon die niet onder de richtlijn valt. De gemaakte keuze is naar mijn mening verenigbaar met het doel en de strekking van de richtlijn.

De leden van de PvdA-fractie vroegen een toelichting op de definitie van het begrip «handelstransactie» in de richtlijn. De leden van de VVD-fractie vroegen een toelichting op het begrip «handelsovereenkomst» in het wetsvoorstel.

De richtlijn definieert het begrip «handelstransactie» als een transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties, welke transactie leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. De definitie bedoelt dienstverlening en de levering van goederen aan consumenten van de werking van de richtlijn uit te sluiten. De relevante transacties zijn telkens gebaseerd op een overeenkomst tussen partijen. In artikel 6:119a lid 1 BW is het begrip «handelstransactie» daarom vertaald in«handelsovereenkomst». De laatste zin van artikel 6:119a lid 1 luidt:«Onder handelsovereenkomst wordt verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen». De definitie omvat verschillende aspecten die tezamen het bijzondere karakter van een handelsovereenkomst aangeven. Het betreft een rechtsverhouding die gebaseerd is op een overeenkomst. Het betreft een overeenkomst op basis waarvan een betaling dient te worden verricht, zodat gesproken kan worden van een overeenkomst om baat. De betaling houdt verband met het leveren van goederen of het verrichten van diensten, hetgeen juridisch gelijk staat aan de verplichting iets te geven of te doen. Voorts is aangegeven dat de overeenkomst tot stand moet zijn gekomen tussen natuurlijke personen die een onderneming voeren (uitoefening van een beroep of bedrijf), dan wel tussen rechtspersonen (waaronder de Staat der Nederlanden), dan wel tussen een natuurlijke persoon-ondernemer en een rechtspersoon.

Artikel 120 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

De richtlijn bepaalt dat de wettelijke rente die bij handelstransacties verschuldigd is in het geval van te late betaling, gekoppeld is aan het percentage dat door de Europese Centrale Bank wordt gehanteerd voor basisherfinancieringstransacties en verplicht de lidstaten dit percentage te verhogen met ten minste 7%. Deze regeling laat toe dat partijen een hoger of lager percentage overeenkomen.

De leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie vragen waarom Nederland de verhoging op 7% stelt en niet op een hoger percentage. Zij wilden weten of andere lidstaten wel voor een hoger percentage kiezen en verzoeken om een overzicht.

In de overwegingen bij de richtlijn wordt betalingsachterstand gekwalificeerd als een vorm van contractsbreuk die door lage interest op achterstallige betalingen financieel aantrekkelijk is geworden voor de schuldenaar (overweging 16). Met een wettelijke rente wordt een redelijke vergoeding toegekend aan de schuldeiser voor het feit dat hij inkomsten heeft gederfd ten gevolge van de ontstane betalingsachterstand. Dat laatste geldt ook voor de wettelijke rente die in lid 1 van artikel 6:120 BW is bepaald. De richtlijn beoogt het laten ontstaan van betalingsachterstanden te ontmoedigen door de kosten voor de schuldenaar te laten stijgen. Dat levert een stevige vergoeding voor de schuldeiser op, met voor de schuldenaar een soort boete vanwege de betalingsachterstand. Afweging van de belangen van zowel de schuldeiser als de schuldenaar leidt tot de conclusie dat een nog hoger rentepercentage niet gewenst is. De schuldeiser wordt reeds voldoende schadeloos gesteld voor zijn gederfde inkomsten en gemaakte kosten met de thans voorgestelde regeling. Indien gekozen wordt voor een hoger percentage dan 7%, ontstaat een voordeel voor de schuldeiser waar geen gederfde inkomsten of kosten van de schuldeiser tegenover staan. Een rechtvaardiging voor een dergelijke regeling ontbreekt.

Ten aanzien van de vraag welk rentepercentage door andere lidstaten is gekozen, kan ik melden dat in Frankrijk is gekozen voor de rentevoet die de ECB hanteert voor herfinancieringstransacties vermeerderd met 7%. In Duitsland is gekozen voor een iets ander systeem dat echter uiteindelijk resulteert in een rentevoet die gelijk is aan het percentage dat in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld. Ten aanzien van andere lidstaten is vooralsnog geen nadere informatie beschikbaar. Zoals ook hierna aan de orde komt, heeft nog geen van de lidstaten mededeling gedaan aan de Europese Commissie dat de implementatie van de richtlijn is afgerond, hetgeen de betreffende (toekomstige) regelgeving vooralsnog moeilijk traceerbaar maakt.

Artikel III Overgangsregeling

De leden van de fracties van de PvdA en VVD vroegen of de richtlijn geïmplementeerd zal zijn op 8 augustus 2002. Ook wilden zij vernemen of de wettelijke rente met terugwerkende kracht verschuldigd is bij overschrijding van de betalingstermijn ten aanzien van overeenkomsten die na 8 augustus 2002, maar voor de inwerkingtreding van de wet, zijn gesloten. Voorts vroegen zij naar de verdere consequenties van een implementatie na de datum van 8 augustus 2002.

Het is moeilijk voorspelbaar hoeveel tijd met de uitvoering van de richtlijn nog gemoeid zal zijn. Dat is in belangrijke mate ook afhankelijk van de parlementaire behandeling. De inwerkingtreding van de wet wordt bepaald bij koninklijk besluit. Daarbij kan geen terugwerkende kracht worden verleend aan de wet. Een wettelijke basis voor terugwerkende kracht acht ik evenmin opportuun. Verdedigd kan worden dat de uitvoering van de richtlijn bezwarend is voor de schuldenaar. Deze wordt bij handelstransacties in alle gevallen wettelijke rente verschuldigd zonder dat een aanmaning vereist is, terwijl deze wettelijke rente ook hoger is dan de wettelijke rente die thans verschuldigd is. Het is niet goed verdedigbaar om dan terugwerkende kracht aan een wet toe te kennen. Dat leidt tot rechtsonzekerheid. Ook zou bij terugwerkende kracht onzekerheid kunnen ontstaan doordat over transacties die reeds zijn afgedaan, achteraf meer rente verschuldigd zou zijn geweest. In ieder geval zou de overheid geen beroep op terugwerkende kracht mogen doen, nu de vertraging in de sfeer van de overheid ligt, hetgeen betekent dat ongelijkheid ontstaat. In plaats van het toekennen van terugwerkende kracht is het daarom gewenst zoveel mogelijk vaart aan de behandeling van het wetsvoorstel te geven.

De leden van de VVD-fractie vroegen welke lidstaten de richtlijn reeds hebben uitgevoerd.

De lidstaten zijn op grond van artikel 6 lid 4 van de richtlijn gehouden mededeling te doen aan de Europese Commissie van de belangrijke wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zij op het gebied van de richtlijn vaststellen. Navraag bij de Commissie leverde het antwoord op dat geen van de lidstaten thans tot een formele notificatie is overgegaan. Hoewel dat ook geldt voor Duitsland, is door Duitse ambtenaren meegedeeld dat de Duitse uitvoeringswet gereed is en per 1 januari 2002 in werking is getreden. In Frankrijk is de richtlijn in ieder geval deels uitgevoerd met een wetswijziging van 15 mei 2001. Of Frankrijk daarnaast nog andere wetswijzigingen in verband met de richtlijn voorziet, is mij niet bekend.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven