28 239
Uitvoering van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 18 april 2002

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven het doel van de richtlijn, namelijk het voorkomen van betalingsachterstanden bij handelstransacties, juist nu het midden- en kleinbedrijf nogal eens de dupe wordt van lange betalingstermijnen en betalingsachterstanden en het gevolg dat veel arbeidsplaatsen verloren gaan. Deze leden hebben nog wel enige vragen en opmerkingen.

Zij vinden het onduidelijk waarom door partijen niet kan worden afgeweken van de bepaling in de richtlijn dat de rente is verschuldigd zodra een betalingstermijn wordt overschreden. Is het wenselijk dwingendrechtelijk rente op te leggen en de (handels)partijen niet de kans te geven hiervan af te wijken? Hoe gaat een en ander in de praktijk in zijn werk? Is het zo dat de schuldenaar zelf moet gaan uitrekenen vanaf wanneer hij rente is verschuldigd en hoeveel? Een aanmaning is immers niet vereist.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat strekt tot implementatie van richtlijn 2000/35/EG betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Betalingsachterstanden zijn onwenselijk omdat deze leiden tot zware administratieve en financiële lasten voor het bedrijfsleven. Het moet daarom, meer dan nu het geval is, voor een schuldenaar onaantrekkelijk zijn om betalingen eenzijdig en ongerechtvaardigd uit te stellen. De richtlijn biedt een aantal maatregelen om dat te kunnen bereiken. Het instrument van de richtlijn is in dit geval wenselijk omdat harmonisatie tussen de lidstaten van de Europese Unie op dit punt noodzakelijk is om een goede werking van de interne markt te bevorderen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel, maar wensen nog wel een aantal punten in te brengen die in de loop van dit verslag aan de orde komen.

Invorderingsprocedure onbetwiste schulden

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat Nederland voldoet aan artikel 5 lid 1 van de richtlijn, inhoudende dat een schuldeiser binnen 90 dagen een executoriale titel verkrijgt wanneer de schuld of aspecten van de procedure niet worden betwist. Het is bekend dat door invoering van het nieuw burgerlijk procesrecht zwaardere eisen worden gesteld aan inleidende dagvaardingen. Denk aan de bewijsaandraagplicht en substantiëringsplicht. Ook kan de rechter in verstekzaken de eisende partij om nadere informatie verzoeken. Kan dan nog binnen 90 dagen uitspraak worden gedaan? Behoeft het nieuw burgerlijk procesrecht geen aanpassing om te kunnen voldoen aan artikel 5 lid 1 van de richtlijn?

De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat uit onderzoek blijkt dat in de jaren 1994 tot en met 1996 door de handelssectoren van Nederlandse rechtbanken 85% van de verstekzaken binnen drie maanden is afgedaan. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven of genoemd percentage is gewijzigd na 1996. Op welke wijze zal de regering de verhoging van genoemd percentage kunnen bevorderen? Is het denkbaar dat het percentage gedaald is als gevolg van de toegenomen druk die met name de strafsectoren van de verschillende rechtbanken thans ondervinden? Gezien de recente reorganisatie van de rechterlijke macht en het capaciteitsprobleem bij de zittende magistratuur, vinden ook de leden van de CDA-fractie deze bevindingen anno 2002 gedateerd en vragen zij de regering of haar conclusie onderbouwd kan worden met recenter feitenmateriaal.

De leden van de CDA-fractie merken op dat uit bovengenoemd onderzoek voorts blijkt dat de aangebrachte handelszaken in meer dan 40% van de gevallen leiden tot een verstekvonnis. Daaruit maken deze leden op dat niettemin een substantieel deel van de aangebrachte handelszaken leidt tot een op tegenspraak gewezen vonnis. Anders dan de bij verstekprocedure behandelde zaken, nemen de contradictoire procedures, zoals algemeen bekend, vaak lange(re) tijd in beslag. De implementatie van de richtlijn leidt tot aanpassing van onder meer artikel 6:120 BW, waar het nieuw in te voeren lid 2 de wettelijke rente voor handelstransacties op een behoorlijk hoog niveau stelt. Hoe ziet de regering de verhouding van de invoering van dit hoge tarief aan wettelijke rente tot de contradictoire procedures? De leden van de CDA-fractie achten deze vraag van belang, nu het invoeren van een hoge wettelijke rente eventueel het (onbedoelde) effect met zich mee kan brengen dat justitiabelen de rechtsgang niet meer onbelemmerd kunnen nemen. Bijvoorbeeld in het veelvoorkomende geval dat partijen een rechtszaak aanhangig zouden willen maken in verband met de hoogte van de tussen hen bestaande vordering; na kostenafweging van een (bij contradictoire procedures) lang rechterlijk traject gecombineerd met deze nieuwe hoge wettelijke rente zullen zij de gang naar de rechter wellicht niet meer maken.

Redelijke schadeloosstelling

In de memorie van toelichting wordt aangehaald dat de hoogte van vergoedingen voor buitengerechtelijke kosten in de praktijk aanleiding kan geven tot discussie, welke uiteindelijk door de rechter aan de hand van de redelijkheidsnorm moet worden beslecht. De leden van de PvdA-fractie vragen of de door NVvR vastgestelde richtlijnen met betrekking tot buitengerechtelijke kosten door invoering van de richtlijn nog wel van toepassing zijn. Hoe verhouden deze richtlijnen zich tot de (nieuwe) wettelijke regeling? Zal uitvoering van de richtlijn – zoals in het voorstel – leiden tot een zwaardere belasting van de rechterlijke macht?

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de burgerlijke rechter aan de hand van niet-wettelijke aanbevelingen met enige regelmaat door schuldeisers ingestelde schadevorderingen, bestaande uit invorderingskosten, matigt. Wat is het oordeel van de regering omtrent deze ontwikkeling? In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op het zogenaamde rapport «Voorwerk». Kan de regering aangeven op welke wijze dergelijke aanbevelingen zich verhouden tot het bepaalde in artikel 3, lid 1 sub e van de richtlijn? Ingevolge diezelfde bepaling kunnen lidstaten een maximumbedrag vaststellen voor de invorderingskosten voor diverse schuldniveaus. Volgt uit die bepaling dat matigings-aanbevelingen een wettelijke grondslag dienen te hebben?

Partijen kunnen in de handelsovereenkomst de gevolgen van wanbetaling door de schuldenaar nader regelen. Die regeling kan betreffen de wijze waarop de omvang van eventueel te vorderen buitengerechtelijke kosten dient te worden berekend. Is de regering van oordeel dat een dergelijk beding in beginsel onaantastbaar is, behoudens door de wederpartij te leveren bewijs van het tegendeel? Zo neen, dan verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering aan te geven hoe zulks zich verhoudt met het beginsel van de contractsvrijheid.

Ingevolge artikel 242 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechter bedongen bedragen ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten ambtshalve matigen. Die matigingsbevoegdheid wordt echter gelijktijdig beperkt: niet gematigd mag worden tot onder het bedrag van die kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven of de rechterlijke toepassing van de aanbevelingen in het rapport «Voorwerk» terzake bedongen buitengerechtelijke kosten, strijdigheden kunnen opleveren met genoemde wettelijke beperking van de matigingsbevoegdheid. Kan de regering in zijn algemeenheid aangeven welke kosten «aan opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht»? Hanteert de incassobranche standaardkosten? In hoeverre wijken de terzake relevante aanbevelingen in het rapport «Voorwerk» af van die kosten? Sluit de in die aanbevelingen neergelegde bewijslastverdeling aan bij hetgeen daarover in de richtlijn is neergelegd danwel bij de strekking en bedoeling van de richtlijn? De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering tenslotte aan te geven op welke wijze het van belang kan zijn dat de eventueel te matigen schadevordering bestaat uit bedongen danwel niet-bedongen buitengerechtelijke kosten.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 3 lid 1 onder e van de richtlijn wordt bepaald dat de schuldeiser recht heeft op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten die zijn ontstaan door de betalingsachterstand. In het Nederlandse recht ontleent de schuldeiser een aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten aan artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW. De regering is van mening dat deze regeling de schuldeiser recht geeft op een redelijke schadeloosstelling in de zin van de richtlijn en derhalve aanpassing van de wet op dit punt niet nodig is. De Raad van State heeft in dit verband in haar advies de vraag gesteld of de toepassing van de wettelijke regeling van het buitengerechtelijk incassotarief in de praktijk voldoende eenduidig is om te voldoen aan de in de richtlijn gestelde voorwaarde van transparantie. De leden van de CDA-fractie willen de opmerking van de Raad van State ondersteunen en tevens benutten om de regering om toelichting te vragen over de huidige praktijk van de vordering en toekenning van buitengerechtelijke incassokosten (BIK). Deze leden hebben vanuit de praktijk vernomen dat bij de vordering en toekenning van de buitengerechtelijke incassokosten veel onduidelijkheid bestaat. Het rapport «Voorwerk II» beoogde eenduidigheid te scheppen in deze materie, maar heeft deze kennelijk niet kunnen bewerkstelligen. De regering stelt dat waar de richtlijn spreekt over transparantie, dat slechts ziet op de invorderingskosten als zodanig (dat de schuldeiser duidelijk zal moeten maken waaruit de kosten bestaan). De specificatie van de invorderingskosten is echter thans ook de oorzaak van de onduidelijkheid aan de zijde van o.a. advocaten (wat is de juiste onderbouwing van een BIK-vordering). De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat nu de transparantie in de praktijk ontbreekt, thans niet gesproken kan worden van een transparante situatie in de zin van de richtlijn. Deze leden wensen derhalve een nadere toelichting op dit punt.

Artikelen

Artikel 119a van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

Overeenkomstig de richtlijn wordt voor handelsovereenkomsten bepaald dat de wettelijke rente automatisch, zonder aanmaning, verschuldigd wordt. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe groot de kans moet worden geacht dat mede vanwege het feit dat aanmaningen niet vereist zijn om de (hoge) verschuldigde rente in te laten gaan, er vaker onenigheid zal zijn over het al dan niet verschuldigd zijn van rente. Zeker is wel dat bedrijven een groot belang hebben bij het maken van bezwaar tegen betaling van die rente.

Deze leden vragen zich af of het wel wenselijk is om alle privaatrechtelijke rechtspersonen – dus ook stichtingen en verenigingen die geen onderneming in stand houden – te onderwerpen aan de strenge regels voor handelstransacties. Voor de bestrijding van betalingsachterstanden binnen de interne markt, het doel van deze richtlijn, lijkt het niet in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit de richtlijn ook voor deze rechtspersonen te laten gelden. Verplicht de strekking van de richtlijn tot het laten gelden van deze richtlijn voor deze rechtspersonen? De richtlijn dient «alle handelstransacties» te bestrijken. In de richtlijn wordt de volgende definitie gegeven van het begrip handelstransactie: «transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding».

Deze leden vragen de regering dit nader toe te lichten.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de voorgestelde definitie van het begrip «handelsovereenkomst» op onderdelen afwijkt van de definitie van «handelstransactie» zoals neergelegd in artikel 2 lid 1 van de richtlijn. Zij verzoeken de regering dit nader toe te lichten.

Artikel 120 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

Deze richtlijn betreft een minimumharmonisatie waarvan, volgens artikel 6, tweede lid van de richtlijn, mag worden afgeweken in het voordeel van de schuldeiser. De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom Nederland de rente beperkt houdt tot de wettelijke rente plus 7 procent, en waarom niet wordt afgeweken in het voordeel van de schuldeiser. Doen andere lidstaten dit wel? Ook de leden van de VVD-fractie verzoeken de regering nader aan te geven waarom in het voorliggende wetsvoorstel gekozen is voor een strafinterest van 7 procent. De leden van zowel de PvdA- als de VVD-fractie verzoeken de regering een overzicht te geven van de hoogte van de rentepercentages die de overige lidstaten van de Europese Unie in dit verband hebben vastgesteld.

Artikel II Overgangsregeling

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen of de datum 8 augustus 2002 zal worden gehaald. Indien deze datum niet wordt gehaald, zal dan in het geval van overeenkomsten gesloten na 8 augustus, maar vóór inwerkingtreding van de wet, met terugwerkende kracht rente verschuldigd zijn in geval van overschrijding van de betalingstermijn? Welke verdere consequenties zal een latere implementatie met zich meebrengen? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven welke lidstaten van de Europese Unie de richtlijn reeds hebben geïmplementeerd.

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Stahlie


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Vacature (PvdA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), C. Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Arib (PvdA).

Naar boven