28 234
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Armenië tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen; Yerevan, 31 oktober 2001

nr. 243
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 februari 2002

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 22 februari 2002.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 24 maart 2002.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 31 oktober 2001 te Yerevan totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Armenië tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 2001, 201).1

Een toelichtende nota bij dit Verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

§ 1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)

Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel Armenië, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen en het vermogen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te vermijden. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van inlichtingen en de wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden.

De totstandkoming van het Verdrag met Armenië betekent dat een verdere stap is gezet op weg in het streven van Nederland om met alle landen van de voormalige Sovjet-Unie een bilateraal belastingverdrag te sluiten.

Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die Nederland met andere landen heeft gesloten.

§ 2. Verloop van de onderhandelingen

De besprekingen met Armenië over een belastingverdrag vonden plaats op initiatief van Armenië. Ook van Nederlandse zijde bestond daarvoor belangstelling omdat Armenië deel uitmaakt van de Nederlandse kiesgroep bij het IMF en de Wereldbank. Daarbij komt dat Armenië zich niet beschouwt als statenopvolger van de voormalige Sovjet-Unie en dat land ook niet bereid was om het in 1986 tussen Nederland en de Sovjet-Unie gesloten belastingverdrag feitelijk voortgezet toe te passen. Met het onderhavige Verdrag is derhalve beoogd een einde te maken aan deze lacune in de verdragsrelatie met Armenië.

De totstandkoming van het onderhavige Verdrag heeft slechts twee rondes van besprekingen gevergd. Als basis voor de besprekingen dienden een Nederlands en een Armeens ontwerp-verdrag. Nadat in het najaar van 1996 in de eerste ronde van besprekingen reeds een vergaande mate van overeenstemming over een verdragstekst werd bereikt, is gepoogd voor de resterende geschilpunten door middel van correspondentie een oplossing te vinden. Als gevolg van een ingrijpende hervorming van de Armeense belastingwetgeving in 1997 bleek echter dat een aantal eerder bereikte compromissen voor Armenië niet langer aanvaardbaar waren. Daardoor werd een tweede onderhandelingsronde noodzakelijk. Deze onderhandelingen vonden plaats in het voorjaar van 2000.

De besprekingen zijn aangekondigd in persberichten van het Ministerie van Financiën van 21 februari 1996 (nr. 96/30), 13 november 1996 (nr. 96/188) en 30 september 1997 (nr. 97/154). Daarop zijn evenwel geen reacties van belanghebbenden ontvangen.

De onderhandelingen met Armenië werden zoals gezegd in 1996 gestart. Het Nederlandse verdragsbeleid, zoals neergelegd in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4) is nadien op enkele punten bijgesteld. Waar mogelijk heeft Nederland er op gestuurd dat de verdragstekst in overeenstemming daarmee werd aangepast. Op een tweetal punten – de behandeling van de winst behaald met de vervreemding van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang en de behandeling van particuliere pensioenen – bleek het echter niet mogelijk de bepalingen geheel in overeenstemming met het gewijzigde Nederlandse beleid te formuleren zonder de totstandkoming van het onderhavige Verdrag aanzienlijk te vertragen.

Over de in artikel 13, vijfde lid, opgenomen bepaling inzake de belastingheffing door de bronstaat over winst uit aanmerkelijk belang bestond reeds in 1996 overeenstemming. Die bepaling voorziet in een onverkort heffingsrecht voor Nederland indien het aanmerkelijk belang binnen een periode van vijf jaar na vertrek uit Nederland wordt vervreemd. Bij vervreemding binnen die periode kan Nederland naast invordering van de bij emigratie opgelegde conserverende aanslag ook heffen over een eventueel behaalde hogere vermogenswinst en wordt tevens voorkomen dat Armenië de behaalde vermogenswinst eveneens in de heffing zou betrekken. Bij vervreemding tussen het begin van het zesde en het einde van het tiende jaar na emigratie uit Nederland zal Nederland in elk geval het nog openstaande bedrag van de conserverende aanslag kunnen invorderen, maar zal – als Armenië deze vermogenswinst eveneens in de heffing betrekt – mogelijk een dubbele belastingheffing optreden als Armenië op het moment van immigratie in dat land geen opstap in de verkrijgingsprijs verleent ter zake van de waardeaangroei van de aandelen die is toe te rekenen aan de periode dat de vervreemder van het aanmerkelijk belang inwoner van Nederland was.

Omdat Armenië wel kon instemmen met een onverkorte bronstaatheffing voor sociale zekerheidsuitkeringen en voor afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten, alsmede omdat Armenië particuliere pensioenen inmiddels volledig in de belastingheffing naar het inkomen betrekt – en daarmee fiscale emigratie op dit punt afdoende dichtgetimmerd lijkt te zijn – en in het licht van het feit dat Armenië bereid was tegemoet aan een aantal andere voor Nederland belangrijke wensen, is er ook van afgezien de reeds in 1996 overeengekomen tekst van het Verdrag op het punt van de particuliere pensioenen open te breken.

Voor het overige konden voor Nederland belangrijke wensen bij de onderhandelingen nagenoeg geheel worden gerealiseerd. Daarvan kunnen worden genoemd

• een bepaling op grond waarvan pensioenfondsen uitdrukkelijk als verdragsgerechtigd worden aangemerkt (artikel IV van het Protocol),

• de bepaling dat de plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden slechts als een vaste inrichting wordt beschouwd als deze langer duren dan 12 maanden (artikel 5, derde lid)

• de bepaling inzake winsttoerekening in het kader van de uitvoering van bedrijfsklare projecten (zogenoemde turn key projecten, artikel VII van het Protocol),

• een bepaling inzake een non-discriminatoire kostenaftrek voor ondernemingen (artikel VIII van het Protocol),

• de expliciete vastlegging dat vergoedingen voor technische diensten met inbegrip van diensten van toezichthoudende of raadgevende aard worden aangemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen van de artikelen 7 en 14 van toepassing zijn (artikel IX van het Protocol),

• de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten (artikel 9),

• de regeling voor de belastingheffing van werkzaamheden buitengaats (artikel 25),

• een bepaling inzake de non-discriminatoire aftrek voor pensioenpremies van tijdelijk uitgezonden werknemers (artikel 26, zesde lid),

• een regeling voor arbitrage (artikel 27, vijfde lid), en

• een regeling voor het verlenen van wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden (artikel 29).

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het voorliggende Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk voor Nederland gesloten verdragen op dit terrein.

Naar de mening van de eerste ondertekenaar weerspiegelen de in het Verdrag neergelegde regelingen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven.

Het bereikte resultaat vertoont grote gelijkenis met de in het afgelopen decennium met andere GOS-landen gesloten verdragen. Binnen die groep van Nederlandse belastingverdragen steekt het onderhavige Verdrag in gunstige zin af waar het de hoogte van de bronbelastingen op deelnemingsdividend, interest en royalty's betreft. Het zwaartepunt in de onderhandelingen lag juist bij deze bronheffingen.

De Armeense inzet bij de onderhandelingen over het Verdrag werd gekenmerkt door de wens om buitenlandse investeringen aan te trekken. Ook de huidige, herziene belastingwetgeving van Armenië getuigt van de wil een impuls te geven aan investeringen door buitenlandse investeerders in dat land. Zo heeft Armenië haar nationale bronheffingspercentages op dividend, interest en royalty's inmiddels verlaagd.

Het Armeense verdragsbeleid, zoals dat blijkt uit andere door Armenië gesloten bilaterale belastingverdragen, gaf van deze beleidsinzet aanvankelijk niet duidelijk blijk. Zo voorzag het Armeense ontwerp-verdrag in een aantal bepalingen die hun oorsprong vinden in het VN-modelverdrag (voor belastingverdragen tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden) die – door een ruimer heffingsrecht aan de bronstaat toe te meten – kostenverhogend zouden werken voor Nederlandse investeerders in Armenië. Gegeven de Armeense wens om buitenlandse investeringen aan te trekken, is door Nederland in de onderhandelingen het zwaartepunt gelegd bij het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen voor investeringen door Nederlandse ondernemingen in Armenië. Vanuit die optiek is op de eerste plaats aangekoerst op een matiging van de Armeense bronbelastingen op deelnemingsdividend, interest en royalty's. Daarnaast vormden ook de definiëring van het begrip vaste inrichting als aangrijpingspunt voor de belastingheffing over winst uit onderneming en de afbakening van de winsttoerekening bij de uitvoering van projecten voor Nederland belangrijke elementen in de besprekingen.

Voor deelnemingsdividend is door Nederland een vrijstelling van bronbelasting voorgesteld bij deelnemingen van 10% of meer in het aandelenkapitaal van het uitdelende lichaam. Dat was voor Armenië aanvankelijk niet bespreekbaar. Armenië heeft tot nu toe nog in geen enkel verdrag een vrijstelling voor deelnemingsdividend neergelegd. Armenië had begrip voor het argument dat heffing van een bronbelasting door dat land op deelnemingsdividend, waarvoor Nederland een deelnemingsvrijstelling toepast, uitmondt in een additionele kostenpost voor Nederlandse investeerders. Echter ook een bepaling die zou voorzien in een vrijstelling van bronbelasting voor deelnemingsdividenden zolang daarvoor in Nederland de deelnemingsvrijstelling geldt, kon in de ogen van Armenië geen genade vinden. Armenië achtte het achterwege laten van een bronbelasting met name een stap te ver in gevallen waarin Armenië de winst waaruit deze dividenden afkomstig zijn niet belast dan wel slechts een fractie van de normale winstbelasting heft. Immers, de winst van nieuwe ondernemingen waarin door buitenlandse investeerders wordt deelgenomen wordt in Armenië gedurende de eerste twee jaar volledig van belastingheffing vrijgesteld en gedurende de volgende acht jaren wordt slechts de helft van de winst van die ondernemingen in de belastingheffing betrokken. Eerst nadat Nederland zich bereid toonde een onderscheid in behandeling te aanvaarden tussen deelnemingsdividend dat afkomstig is uit normaal belaste winst en zodanig dividend dat stamt uit niet of laag belaste winst kwam op dit punt een compromis binnen bereik. Nederland was bereid voor deelnemingsdividend dat afkomstig is uit winst waarvoor in Armenië een gefacilieerd regime geldt een beperkte bronbelasting te accepteren, mits Armenië zou instemmen met een vrijstelling voor deelnemingsdividend dat afkomstig is uit normaal belaste winst.

Hoewel Armenië nationaal op het moment van de totstandkoming van het onderhavige Verdrag geen bronbelasting op interest heft, wilde het de mogelijkheid daartoe onder verdrag uitdrukkelijk openhouden. Ook een Nederlands voorstel om de opneming van een bronheffing in het verdrag te koppelen aan een bepaling dat een vrijstelling zal gelden zolang een van beide staten op grond van diens nationale wetgeving geen bronbelasting heft, was geen optie voor Armenië. Aanvankelijk hield Armenië vast aan een bronheffing van 10% van het bruto bedrag van de interest. Daarop was het overigens wel bereid enkele uitzonderingen te accepteren, zoals voor interest betaald of ontvangen door de overheid, de centrale bank en voor interest betaald aan banken. Het uitgangspunt voor Armenië daarbij vormden diens verdragen met België en Frankrijk. Nederland stelde zich daarentegen op het standpunt dat, waar beide landen geen bronbelasting op interest heffen, het niet nodig is een bronheffing in het verdrag op te nemen, temeer niet waar dat een verkeerd beeld zou kunnen overbrengen aan potentiële Nederlandse kredietverschaffers. Ook het gegeven dat Armenië een algemene vrijstelling van bronbelasting in het verdrag met zijn belangrijkste handelspartner, Rusland, heeft opgenomen was voor Armenië geen argument om dat ook neer te leggen in het verdrag met Nederland. In het kader van het finale compromis, waarin ook de bronheffingspercentages op deelnemingsdividend en royalty's waren betrokken, bleek Armenië wel bereid het bronheffingstarief voor interest te beperken tot 5%, het laagste dat het tot nu toe slechts in een ander verdrag (met Polen) is overeengekomen. Daarbij zijn tevens dezelfde uitzonderingen opgenomen als in het verdrag tussen Armenië en Frankrijk.

Ook voor royalty's hield Armenië vast aan opneming van een heffingsrecht voor de staat waaruit de royalty's afkomstig zijn. Omdat Nederland ook van royalty's geen bronbelasting heft geldt ook hier dat een zodanige bronbelasting in wezen slechts eenzijdig in het voordeel van Armenië werkt. Armenië was uiteindelijk in het kader van een finaal compromis bereid beperkingen op dat heffingsrecht aan te brengen. Zo is de scope van de heffing ingeperkt doordat daaronder niet vallen betalingen voor technische dienstverlening en voor de verhuur van uitrusting. Bovendien is het tarief van de heffing beperkt tot 5% van het bruto bedrag, hetgeen tevens het laagste bronheffingstarief in de andere Armeense verdragen is.

In de loop van de onderhandelingen werd tenslotte duidelijk dat de herziene Armeense belastingwetgeving een niet onbetekenende mogelijkheid bevat voor een doorstroom van dividend vanuit Nederland naar natuurlijke personen die inwoners zijn van derde landen. Naar gebleken is heft Armenië namelijk geen bronbelasting op dividend dat door een Armeens lichaam wordt uitbetaald aan natuurlijke personen. Voor inwoners maakt dat in beginsel weinig verschil, omdat de door hen ontvangen in de heffing naar het inkomen worden begrepen als daarop geen Armeense winstbelasting drukt. Natuurlijke personen die geen inwoners van Armenië zijn zouden ingevolge dit stelsel dividend van een Nederlands lichaam belastingvrij kunnen incasseren door middel van tussenschakeling van een Armeens lichaam. Immers, voor deelnemingsdividend dat door een Nederlands lichaam wordt betaald aan een Armeens lichaam geldt in beginsel een bronbelasting van 0%. Door toepassing van de Armeense deelnemingsvrijstelling blijven deze dividenden bij het ontvangende Armeense lichaam eveneens buiten de belastingheffing. Bij dooruitdeling van deze dividenden aan een natuurlijke persoon wordt in Armenië geen bronbelasting geheven, zodat een (vermogende) inwoner van een derde land uit Nederland afkomstige dividenden op deze wijze belastingvrij zou kunnen genieten. Een dergelijk gevolg was voor Nederland volstrekt onaanvaardbaar. Teneinde een dergelijke doorstroommogelijkheid te verhinderen heeft Nederland volhard in de opneming van een anti-misbruik bepaling in het Verdrag. Armenië verzette zich daar aanvankelijk tegen omdat de hiervoor beschreven consequenties van de herziene Armeense belastingwetgeving uitdrukkelijk besproken zouden zijn in het Armeense parlement en ook als zodanig zouden zijn beoogd. Toen duidelijk was dat opneming van een anti-misbruik bepaling voor Nederland een conditio sine qua non was, heeft Armenië zich daarbij uiteindelijk neergelegd.

Hieronder zullen in paragraaf 5 (Artikelsgewijze toelichting) de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden aangegeven.

§ 3. Budgettaire gevolgen

De budgettaire gevolgen van het Verdrag kunnen neutraal tot licht positief worden getaxeerd. Over de omvang ervan valt, omdat er nog betrekkelijk weinig gegevens voorhanden zijn met betrekking tot de stand van investeringen in Armenië, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Armenië voordelig zijn. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en voor Armeense bronbelastingen bestaat onder het Verdrag in beginsel de mogelijkheid tot verrekening met Nederlandse belastingen naar het inkomen, hetgeen doorgaans gunstiger is dan kostenaftrek voor die bronbelasting.

§ 4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, alleen aangegaan voor Nederland. Bij de besprekingen is door Nederland conform het vigerende verdragsbeleid bepleit een bepaling op te nemen die de mogelijkheid biedt dit Verdrag uit te breiden tot de relatie tussen Armenië en de Nederlandse Antillen of Aruba. Armenië was daar om redenen van intern politieke aard absoluut niet toe bereid. Bovendien werd door Armenië te kennen gegeven dat het momenteel geen economische relaties met landen in dat deel van de wereld onderhoudt, noch de intentie daartoe heeft.

§ 5. Artikelsgewijze toelichting

Titel en preambule

Het voorkomen van het ontgaan van belastingen is op verzoek van Armenië niet opgenomen in de titel van het Verdrag, maar tezamen met andere doelstellingen opgenomen in de preambule van het Verdrag. Inhoudelijk leidt dat niet tot een verschillende doelstelling in vergelijking met andere Nederlandse belastingverdragen.

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2 juncto artikel V van het Protocol)

Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Hoewel Nederland gelijktijdig met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 is overgegaan tot afschaffing van de vermogensbelasting is er van afgezien om de vermogensbelasting uit het voorliggende Verdrag te schrappen omdat daarover in 1996 reeds overeenstemming bestond. Armenië kent weliswaar nog geen belasting naar het vermogen, maar sluit niet uit dat het een dergelijke belasting in de toekomst alsnog invoert. Momenteel kent Armenië een bezitsbelasting op gebouwen en voertuigen (de «property tax») alsmede een (grond)belasting op onbebouwde onroerende zaken (de «land tax»). Deze zijn eveneens opgenomen in de opsomming van de Armeense belastingen, hetgeen tot gevolg heeft dat Armenië deze belastingen slechts kan heffen als het Verdrag dat land een heffingsrecht toedeelt.

De belastingen naar het inkomen worden in Armenië onderscheiden in belastingen van het inkomen van natuurlijke personen en belastingen naar de winst uit onderneming. De eerste is een synthetische belasting met een schijventarief dat oploopt van 15 tot 30%.

De belasting naar de winst uit onderneming, aangeduid als «Enterprise profit tax», is in 1997 herzien en op 1 januari 1998 in werking getreden. Voor lichamen geldt een vast belastingtarief van 25%. Bij de wetsherziening is voor lichamen bovendien een deelnemingsvrijstelling ingevoerd voor zowel binnenlandse als buitenlandse dividenden. Het tarief van de winstbelasting voor natuurlijke personen bestaat uit twee schijven, een van 15% en de volgende van 25%. Bij de heffing van deze belasting wordt onderscheid gemaakt tussen inwoners en niet-inwoners. Van een inwoner van Armenië is daarbij sprake als de onderneming in Armenië is gevestigd en geregistreerd. De winst van een vaste inrichting van een niet-inwoner wordt op dezelfde wijze in de belastingheffing betrokken als de winst van een inwoner van Armenië. Niet-inwoners die in Armenië niet zijn geregistreerd worden met een bronbelasting van 15% (voor verzekerings- en vrachtinkomsten 5%) geconfronteerd over hun bruto inkomsten. Nieuw opgerichte industriële ondernemingen, waarin voor tenminste 30% wordt deelgenomen door buitenlandse investeerders kunnen aanspraak maken op een volledige vrijstelling van winstbelasting gedurende de eerste twee jaren van hun bestaan; daarna geldt voor de volgende acht jaren een reductie van de winstbelasting met 50%.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3 juncto artikelen II en III van het Protocol)

Het Verdrag is wat betreft Nederland beperkt tot het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk, met inbegrip van de buiten het territoir gelegen gebieden van de Noordzee waar Nederland in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen met betrekking tot de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven gelegen wateren en de natuurlijke rijkdommen daarvan. Armenië omvat het territoir van dat land (met inbegrip van de interne wateren) waarover het in overeenstemming met internationaal recht soevereine rechten kan uitoefenen.

Vanwege de relatieve onbekendheid in Armenië met het begrip «plaats van werkelijke leiding» is op voorstel van Nederland, in navolging van recente Nederlandse verdragen met andere landen van de voormalige Sovjet-Unie, ten behoeve van de omschrijving van het begrip «internationaal verkeer» (eerste lid, onderdeel g) in het Protocol (artikel II) een niet limitatieve opsomming gegeven van criteria aan de hand waarvan de plaats van de werkelijke leiding van een onderneming vastgesteld zou kunnen worden.

Op verzoek van Armenië is (in overeenstemming met het Commentaar ter zake in het OESO-modelverdrag) voorts uitdrukkelijk vastgelegd dat de uitdrukking «exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in internationaal verkeer» ook het aansluitende vervoer over de weg of het spoor omvat mits dat direct verband houdt met het internationale vervoer en uitgevoerd wordt door de onderneming die zich bezighoudt met het internationale vervoer per schip of luchtvaartuig (artikel III van het Protocol). Armenië hechtte hieraan omdat in elk geval internationaal vervoer per schip naar Armenië noodzakelijkerwijs – Armenië is volledig omgeven door land – in een buurland eindigt en het laatste stuk vervoer over land plaatsvindt. Nederland heeft hiermee ingestemd omdat ook dit laatste vervoer doorgaans ingevolge een vervoersovereenkomst zal plaatsvinden.

Inwoner (artikel 4 juncto artikel IV van het Protocol)

De gebruikelijke bepaling in de voor Nederland geldende belastingverdragen dat bij dubbele woonplaats van lichamen de plaats van de werkelijke leiding beslissend is, stuitte bij Armenië aanvankelijk op bezwaren. Armenië wilde in een dergelijk geval de plaats van registratie van het lichaam laten prevaleren, omdat dat bij de huidige nog bescheiden stand van de publieke administratie in Armenië een eenvoudiger vast te stellen ijkpunt zou bieden dan de plaats van de werkelijke leiding van een lichaam. Omdat een lichaam dat in Nederland zaken doet of een onderneming drijft zich ook hier dient te laten registreren, ziet Armenië ervan af dit criterium als «tie breaker» vast te houden. Tegen de achtergrond van de beschrijving van een aantal criteria aan de hand waarvan de plaats van de werkelijke leiding kan worden beoordeeld (artikel II van het Protocol), was Armenië evenwel bereid met de plaats van de werkelijke leiding als doorslaggevend criterium bij een dubbele woonplaats van lichamen in te stemmen, mits de mogelijkheid van overleg over zodanige plaats van werkelijke leiding wordt gecreëerd en dat het lichaam van de voordelen van het Verdrag kan worden uitgesloten als in het overleg tussen de bevoegde autoriteiten geen overeenstemming mocht worden bereikt. Het uitsluiten van de voordelen van het Verdrag bij afwezigheid van overeenstemming over de plaats van de werkelijke leiding komt ook voor in de Nederlandse belastingverdragen met Canada (Trb. 1986, 65), Letland (Trb. 1994, 83) en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1993, 77 en 184).

Teneinde buiten twijfel te stellen dat een staat, staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan of instellingen daarvan of erkende pensioenfondsen, waarvan vaststaat dat zij inwoner zijn van een staat maar die in die staat in het algemeen zijn vrijgesteld van belastingheffing, aanspraak kunnen maken op de voordelen van het Verdrag, is uitdrukkelijk vastgelegd dat die staat, staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam, dergelijke instellingen en pensioenfondsen zijn aan te merken als inwoner in de zin van het Verdrag (artikel IV van het Protocol). Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Vaste inrichting (artikel 5)

Het begrip vaste inrichting is in artikel 5 nagenoeg overeenkomstig het OESO-modelverdrag geformuleerd. Op verzoek van Armenië is in artikel VI van het Protocol verduidelijkt dat voor de toepassing van de onderdelen a en b van het vierde lid met het begrip «levering» slechts de fysieke overdracht van zaken wordt aangeduid. De reden hiervoor is dat de Armeense wetgeving geen duidelijk onderscheid kent tussen een verkoopovereenkomst en de zakenrechtelijke levering.

Daarnaast is op voorstel van Nederland in artikel VI uitdrukkelijk vastgelegd dat faciliërende werkzaamheden ten behoeve van de totstandkoming van contracten zullen worden aangemerkt als werkzaamheden van voorbereidende aard of als hulpwerkzaamheden. Derhalve leidt het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting in verband met die werkzaamheden niet tot de aanwezigheid van een vaste inrichting. Deze bepaling is ook opgenomen in de Nederlandse belastingverdragen met Kazachstan (Trb. 1996, 150), Oekraïne (Trb. 1995, 285 en 1996, 303) en de Russische Federatie (Trb. 1997, 30). Zij vindt haar oorsprong in de omstandigheid dat handelsovereenkomsten tussen de voormalige Sovjet-Unie en ondernemers van andere landen in de praktijk plachten te worden afgesloten in de Sovjet-Unie. Dat heeft ertoe geleid dat ondernemingen, die regelmatig zaken deden met de Sovjet-Unie, noodgedwongen gebruik gingen maken van (tussen)personen die op min of meer permanente basis aanwezig waren in de Sovjet-Unie. Hun taak was in beginsel beperkt tot het leggen en onderhouden van contacten met de handelspartner in Rusland en eventueel het vergemakkelijken van de totstandkoming van contracten.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto artikel I van het Protocol)

Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is vastgelegd dat exploratie- en exploitatierechten betreffende natuurlijke rijkdommen, met inbegrip van belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie en exploitatie, zullen worden beschouwd als onroerende zaken en als zodanig behoren tot het vermogen van een vaste inrichting in de staat waar de onroerende zaken zijn gelegen waarop deze rechten betrekking hebben (Protocol artikel I).

Winst uit onderneming (artikel 7 junctis artikelen VII, VIII en IX van het Protocol)

Artikel 7 van het Verdrag stemt nagenoeg geheel overeen met de tekst van het Nederlandse standaardverdrag. Op Armeens verzoek is echter in het derde lid de tekst opgenomen overeenkomstig artikel 7, derde lid, van het VN-modelverdrag. Aangezien de strekking van deze tekst inhoudelijk niet afwijkt van de tekst van het derde lid van het Nederlandse standaardverdrag, maar slechts een meer uitgebreide beschrijving geeft van de bedoeling daarvan, is met deze Armeense wens ingestemd.

Voortbordurend op verzoeken daartoe van het Nederlandse bedrijfsleven met betrekking tot de onderhandelingen met andere landen van de voormalige Sovjet-Unie, heeft Nederland erop aangedrongen een regeling ter zake van de aftrek van interest, lonen en salarissen in het Verdrag op te nemen (artikel VIII van het Protocol). De achtergrond hiervan is dat deze kosten in enkele landen van de voormalige Sovjet-Unie, zoals Oekraïne en Rusland, niet of slechts beperkt aftrekbaar zijn. Hoewel Armenië uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat het op het punt van de aftrekbaarheid van lonen en salarissen geen bijzondere beperkingen kent, noch daarbij onderscheid maakt tussen ondernemingen van inwoners en ondernemingen die in handen zijn van niet-inwoners, bleek het niettemin bereid om ook daarvoor een regeling in het Verdrag op te nemen, teneinde ook op dit terrein maximale zekerheid te bieden aan Nederlandse investeerders.

Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het Protocol (artikel VII) een interpretatieve bepaling omtrent bedrijfsklare projecten (zogenoemde «turnkey»-projecten) opgenomen.

Voorts is op Nederlands voorstel in het Protocol (artikel IX) de bepaling opgenomen dat op vergoedingen voor technische diensten of voor diensten van raadgevende of toezichthoudende aard de bepalingen van de artikelen 7 en 14 van het Verdrag van toepassing zijn. Daarmee wordt bereikt dat deze vergoedingen in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als royalty's in de zin van artikel 12 van het Verdrag. Armenië kan over de betaling van dergelijke vergoedingen aan een inwoner van Nederland daardoor slechts belasting heffen als deze vergoedingen zijn toe te rekenen aan een in Armenië gelegen vaste inrichting of vast middelpunt van deze persoon.

Zee- en luchtvaart (artikel 8)

De winst behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in internationaal verkeer is, evenals in het OESO-modelverdrag, ter belastingheffing toegewezen aan de staat waar de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Anders dan in het OESO-modelverdrag ontbreekt een bepaling betreffende de binnenvaart. Van de opneming van een desbetreffende bepaling is afgezien omdat daartoe in de relatie tussen Nederland en Armenië elk belang ontbreekt. Het regime voor scheep- en luchtvaartwinst geldt, in overeenstemming met Nederlands verdragsbeleid, ook voor voordelen die worden verkregen uit de verhuur van schepen en luchtvaartuigen op basis van verhuur zonder bemanning, alsmede uit het gebruik, het onderhoud of de verhuur van containers en daarmee samenhangende uitrusting voor het vervoer van containers, mits die voordelen voortvloeien uit de voordelen behaald met de exploitatie van schepen, boten en luchtvaartuigen in internationaal verkeer (derde lid).

Gelieerde ondernemingen (artikel 9 juncto artikel X van het Protocol)

Armenië heeft ingestemd met de Nederlandse wens om een bepaling betreffende de verdeling van concernkosten en het sluiten van algemene dienstverleningsovereenkomsten (de zogenoemde «costsharing») in het Verdrag (artikel X van het Protocol) op te nemen. Deze bepaling is een vast onderdeel van het Nederlandse verdragsbeleid (zie paragraaf 4.3.1.4.3. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht). Voor het overige stemt artikel 9 overeen met de overeenkomstige bepaling in het OESO-modelverdrag.

Dividenden (artikel 10 junctis artikelen XI, XII, XIII en XIV van het Protocol)

Armenië heft van dividend dat wordt uitgekeerd door een Armeens lichaam in beginsel een bronbelasting van 15%. Deze bronbelasting wordt echter alleen geheven in het geval een Armeens lichaam dividend uitkeert aan een lichaam dat niet in Armenië is gevestigd. Op dividend betaald door een Armeens lichaam aan een ander Armeens lichaam rust derhalve geen bronbelasting. Dividend dat door een Armeens lichaam wordt ontvangen van een binnenlandse of van een buitenlandse deelneming is bovendien vrijgesteld op grond van een deelnemingsvrijstelling. Ook dividend uitgekeerd aan natuurlijke personen – zowel inwoners als niet-inwoners – wordt niet aan de Armeense bronbelasting onderworpen. Op de hieruit voortkomende doorstroommogelijkheid van Nederlandse dividenden via Armenië naar inwoners van derde landen is in § 2 (Verloop van de onderhandelingen) hiervoor reeds gewezen en wordt hieronder nader ingegaan.

In dit verband zij opgemerkt dat het privatiseringsproces van ondernemingen in Armenië is gestart in 1994. De belangrijkste vorm waarin de geprivatiseerde ondernemingen worden gedreven is volgens Armenië de zogenoemde Joint Stock Company. Deze vennootschap bezit rechtspersoonlijkheid naar het recht van Armenië en wordt aldaar ingevolge de bestaande wetgeving ten tijde van de onderhandelingen over het voorliggende Verdrag zelfstandig in de belastingheffing betrokken. Winstovermakingen van deze rechtspersoon worden door Armenië aangemerkt en behandeld als dividendbetalingen. Er zijn twee vormen van de Joint Stock Company, de open en de besloten vorm. Het onderscheid tussen beide vormen lijkt slechts te bestaan in de mate van verhandelbaarheid van de aandelen. Op basis van de beschikbare gegevens kan met betrekking tot daaruit ontvangen deelnemingsdividend worden geconcludeerd dat de Joint Stock Company voldoet aan de vereisten voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland. Naar Nederlands oordeel kan de Joint Stock Company worden beschouwd als een rechtspersoonlijkheid bezittende lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarbij het aandeel in de winst niet rechtstreeks toekomt aan de aandeelhouders van deze lichamen. In deze kwalificatie ligt impliciet besloten dat er sprake is van een afgescheiden vermogen en de resultaten van de onderneming, die door een dergelijk lichaam wordt gedreven, voor rekening en risico zijn van dat lichaam. Mits ook aan de overige vereisten is voldaan, kwalificeert de participatie in een dergelijk lichaam als een deelneming in de zin van artikel 13, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Zoals in paragraaf 2 reeds is aangegeven, was Armenië bereid aan het Nederlandse streven naar een 0% bronheffing voor deelnemingsdividend tegemoet te komen, mits Nederland bereid zou zijn ter zake een differentiatie aan te brengen voor dividend dat afkomstig is uit winst waarvoor niet het normale winstbelastingtarief geldt. Armenië was, zoals vermeld, niet bereid om in te stemmen met een bronheffing van 0% voor dividend dat afkomstig is uit winst waarvoor op grond van bijzondere maatregelen ter stimulering van investeringen in dat land reeds een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van winstbelasting geldt. Nederland heeft met een dergelijke benadering eerder ingestemd onder het belastingverdrag met Israël (Trb. 1996, 30 en 187). Uiteindelijk is overeengekomen dat een bronheffingstarief van 5% zal gelden bij een deelnemingsverhouding van 10% (artikel 10, tweede lid, onderdeel a), welk tarief verlaagd wordt naar 0% mits de winst waaruit het dividend afkomstig is effectief is belast naar het normale winstbelastingtarief en bovendien het dividend is vrijgesteld bij het ontvangende lichaam (artikel XI, onderdeel 1, van het Protocol).

Zoals hiervoor bij de beschrijving van de nationale behandeling van dividend in Armenië reeds werd opgemerkt, heft dat land geen belasting van dividend dat betaald wordt door een Armeens lichaam aan natuurlijke personen. Het maakt daarbij geen verschil of dat dividend afkomstig is uit dividend dat door een Nederlands lichaam werd uitgedeeld aan het Armeense lichaam of dat het dividend stamt uit winst van het Armeense lichaam zelf. Dit zo zijnde, bestond de mogelijkheid dat Nederlands dividend op grond van de overeengekomen regeling (artikel 10, tweede lid, onderdeel a, juncto artikel XI, onderdeel 1, van het Protocol) vrij van dividendbelasting naar Armenië wordt uitgedeeld, en vervolgens in beginsel zonder nadere heffing van enige winstbelasting of inhouding van enige bronbelasting in Armenië weer verder uitgedeeld zou kunnen worden naar inwoners van derde landen. Een dergelijk gevolg was voor Nederland niet aanvaardbaar. Armenië heeft er tenslotte mee ingestemd een bepaling in het Verdrag op te nemen die een dergelijk oneigenlijk gebruik van het Verdrag zou tegengaan (artikel XII van het Protocol). Ingevolge deze bepaling mag Nederland van deelnemingsdividend, dat wordt betaald door een Nederlands lichaam aan een Armeens lichaam, een belasting heffen van ten hoogste 15% in plaats van 0% indien en voorzover de belastingdruk in Armenië bij dooruitdeling van het uit Nederland afkomstige dividend door een Armeens lichaam aan natuurlijke personen met inbegrip van de belasting die eventueel ter zake van die dooruitdeling wordt geheven minder bedraagt dan 15% van het bruto bedrag van het dividend (artikel XII, eerste lid). Deze belastingheffing kan worden geheven door middel van het opleggen van een aanslag aan het Armeense lichaam. Als de belastingdruk in Armenië ten minste 15% van het bruto dividend bedraagt, is sprake van een zodanige heffing dat mag worden aangenomen dat geen sprake is van verdragsmisbruik. De anti-misbruik bepaling is niet van toepassing als het deelnemingsdividend door een Nederlands lichaam wordt betaald aan een Armeens lichaam waarvan het kapitaal wordt gehouden door de Armeense regering, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, of door een Armeens lichaam waarvan de aandelen regelmatig worden verhandeld op de Armeense effectenbeurs, of door een Armeens lichaam dat zich in Armenië bezighoudt met een actieve handels- of bedrijfsuitoefening (artikel XII, tweede lid). Aangenomen mag worden dat in dergelijke gevallen geen sprake is van verdragsmisbruik. Daarnaast bevat het derde lid van artikel XII nog een algemene vangnetbepaling op grond waarvan de anti-misbruik bepaling van het eerste lid eveneens buiten toepassing kan worden gelaten als Nederland en Armenië in onderling overleg vaststellen dat een lichaam (dat niet voldoet aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden) niet hoofdzakelijk is opgericht of wordt aangehouden in Armenië om de vermindering van Nederlandse dividendbelasting op grond van artikel 10, tweede lid, onderdeel a, te verkrijgen. In die gevallen zal Nederland dus, overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag juncto artikel XI, eerste lid van het Protocol, geen dividendbelasting inhouden mits aan de overige daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in het Nederlandse belastingverdrag met Macedonië (Trb. 1998, 238). Die bepaling ziet – anders dan in het voorliggende Verdrag het geval is – op het voorkomen van doorstroommogelijkheden naar in derde landen gevestigde lichamen.

Voor portfolio-dividend is overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid een bronbelasting van 15% van het bruto bedrag van het dividend overeengekomen.

Inkomsten uit winstdelende obligaties zijn, op grond van het bepaalde in artikel XI, onderdeel 2, van het Protocol, voor wat betreft Nederland onder het begrip dividend gerangschikt. Ook inkomsten uit de inkoop van (aanmerkelijkbelang)aandelen en liquidatie-uitkeringen ter zake van aandelen worden voor de toepassing van het Verdrag door Nederland uitdrukkelijk als dividend aangemerkt (artikel XIV van het Protocol).

Verzoeken om restitutie van teveel ingehouden bronbelasting op dividend moeten worden ingediend binnen een termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de bronbelasting is geheven (artikel XIII van het Protocol).

Interest (artikel 11 juncto artikel XIII van het Protocol)

Toen de onderhandelingen in 1996 van start gingen kende Armenië een bronbelasting op interest van 30%. Onder de herziene belastingwetgeving heeft Armenië de bronbelasting op rente echter teruggebracht tot 0%. Armenië wenste echter op dit punt de handen vrij te houden voor het geval de bronheffing op interest zou herleven. Vastlegging van het (wederkerig) volledig afzien van bronbelasting was daarom voor Armenië geen optie, ook niet in het licht van de volledige vrijstelling die het in het Armeense belastingverdrag met Rusland zou zijn overeengekomen. Wel was het, met het oog op het aantrekken van buitenlands kapitaal bereid voor enkele belangrijke categorieën interest een vrijstelling vast te leggen. Daarbij ging het in eerste aanleg om interest betaald aan of door de (lagere) overheid of de centrale bank, interest betaald ter zake van leverancierskrediet en interest betaald ter zake van door een bank verstrekte leningen (derde lid, onderdelen a, c en d). Voor overige interest wilde Armenië aanvankelijk vasthouden aan een bronheffingstarief van 10%, zoals het ook in zijn verdragen met Frankrijk en België is overeengekomen. Nederland heeft er steeds echter op aangedrongen dat een zo laag mogelijk bronheffingspercentage in het Verdrag zou worden neergelegd en daarbij gewezen op de Nederlandse verdragen met andere landen van de voormalige Sovjet-Unie, waarin bovendien een vrijstelling is opgenomen voor interest betaald ter zake van leningen die zijn gegarandeerd of verzekerd door een staat. Waar een soortgelijke vrijstelling ook is opgenomen in het Armeense belastingverdrag met Frankrijk, was Armenië uiteindelijk bereid om deze ook op te nemen in het voorliggende Verdrag (derde lid, onderdeel b) in dier voege dat deze vrijstelling ook zal gelden voor leningen die door de overheid (direct of indirect) begeleid worden, terwijl deze vrijstelling ook geldt als een andere persoon optreedt namens de overheid. Bij zodanige andere personen die namens de Nederlandse overheid zou kunnen optreden bij kredietverstrekking en kredietverzekering kan gedacht worden aan de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV (NIO), de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden NV (FMO) en de Nederlandsche Credietverzekering Maatschappij NV (NCM). Aangezien Nederland sterk aandrong op een zo laag mogelijk bronheffingspercentage voor overige interest en mede omdat Nederland met Rusland – de belangrijkste handelspartner van Armenië – een algehele vrijstelling voor interest overeengekomen is (Trb. 1997, 30), was Armenië uiteindelijk bereid zijn wensen voor een bronheffing voor overige interest terug te brengen tot 5%. Een verdere verlaging was voor Armenië niet bespreekbaar. Nederland heeft zich hierbij neergelegd in het licht van de omstandigheid dat voor bijna alle belangrijke categorieën van interest reeds een vrijstelling is overeengekomen en, voorzover bekend, een bronheffingstarief van 5% – afgezien van de 0% in het verdrag met Rusland – het laagste is dat Armenië tot nu toe in zijn verdragen is overeengekomen.

Voor het overige stemt dit artikel nagenoeg overeen met de overeenkomstige bepalingen in het OESO-modelverdrag.

Verzoeken om restitutie van teveel ingehouden bronbelasting op interest moeten worden ingediend binnen een termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de bronbelasting is geheven (artikel XIII van het Protocol).

Royalty's (artikel 12 junctis artikelen IX en XIII van het Protocol)

Armenië belast royalty's ingevolge zijn nationale wetgeving met een bronheffing van 15%. Uit de weinige tot nu toe door Armenië gesloten verdragen blijkt dat dat land in een enkel geval bereid is om het verdragstarief voor de bronheffing op royalty's terug te brengen tot 5% van het bruto bedrag van de royalty's. Een lager bronheffingspercentage was voor Armenië niet bespreekbaar. Armenië was echter wel bereid tegemoet te komen aan de Nederlandse wens om de reikwijdte van de bronbelasting te beperken door vergoedingen voor de verhuur van uitrusting en vergoedingen voor dienstverlening van technische, raadgevende of toezichthoudende aard, alsmede voor studies, uit te zonderen van het begrip «royalty». Vergeleken met de overige Armeense verdragen zou dat betekenen dat – op het Armeense verdrag met Rusland na waarin een algehele vrijstelling van bronbelasting op royalty's is neergelegd – Armenië bereid was in het Verdrag met Nederland het overigens laagste bronheffingstarief en de meest verregaande beperking in reikwijdte van de bronbelasting vast te leggen. In het licht van het gehele resultaat op het punt van de verdeling van heffingsrechten met betrekking tot inkomsten uit directe investeringen, het verstrekken van kapitaal en van «know how», heeft Nederland daarmee ingestemd.

Verzoeken om restitutie van teveel ingehouden bronbelasting op royalty's moeten worden ingediend binnen een termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de bronbelasting is geheven (artikel XIII van het Protocol).

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto artikel XIV van het Protocol)

Door Armenië is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen mogelijke dubbele belastingheffing over de winst behaald door natuurlijke personen met de vervreemding van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang. Ingevolge het op dit punt recent bijgestelde Nederlandse verdragsbeleid wordt daarbij gestreefd naar een termijn van 10 jaar in plaats van 5 gedurende waarbij Nederland na emigratie het heffingsrecht krijgt toebedeeld over de hier bedoelde vervreemdingswinst. Omdat daarover reeds in 1996 overeenstemming was bereikt is er evenwel van afgezien deze bepaling opnieuw ter discussie te stellen, temeer waar ingevolge de Nederlandse wetgeving (overeenkomstig artikel 20c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) aan personen met aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang een conserverende aanslag wordt opgelegd.

Met betrekking tot de behandeling van inkomsten uit inkoop van aanmerkelijkbelangaandelen en uit (gedeeltelijke) liquidatie van een lichaam zij verwezen naar de toelichting op artikel 10 hiervoor.

Niet-zelfstandige arbeid (artikel 15)

Nederland streefde op grond van de heffingsmogelijkheden in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964, teneinde dubbele vrijstelling te voorkomen bij de belastingheffing over de inkomsten uit arbeid van personeel dat werkzaam is aan boord van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer, in beginsel naar belastingheffing in de woonstaat van de genieter van de inkomsten. Hoewel ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 Nederland dergelijke inkomsten ook kan belasten als het personeel in het internationaal verkeer werkzaam is voor een in Nederland gevestigde werkgever, had Nederland ook met de opneming van de OESO-conforme bepaling in het Verdrag kunnen instemmen. Omdat hierover echter reeds in 1996 overeenstemming was bereikt is er vanaf gezien om deze bepaling opnieuw ter discussie te stellen.

Directeursbeloningen (artikel 16 juncto artikel XV van het Protocol)

Deze bepaling is geredigeerd conform het Nederlandse verdragsbeleid ter zake. Daardoor kunnen alle door een bestuurder in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur genoten beloningen worden belast in de staat waar het lichaam is gevestigd waarvan hij bestuurder is.

In het eerste lid van artikel XV van het Protocol is voor Nederland en Armenië een afzonderlijke toelichting op het begrip «lid van de raad van beheer» opgenomen. Voorts is in het tweede lid van artikel XV van het Protocol de voor Nederland inmiddels gebruikelijk toelichting op de begrippen «bestuurder» en «commissaris» opgenomen.

Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 17)

De belastingheffing van inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars is in beginsel evenals in het OESO-modelverdrag en in bijna alle Nederlandse verdragen toegewezen aan de staat waar deze personen hun activiteiten ontplooien. Zoals in een aantal andere Nederlandse belastingverdragen is op dit beginsel de uitzondering gemaakt dat de inkomsten slechts in de woonstaat van artiest of sportbeoefenaar mogen worden belast als diens activiteiten plaatsvinden in het kader van een cultureel of sportief uitwisselingsprogramma en mits de activiteiten niet worden verricht met het oogmerk winst te behalen. Een soortgelijke bepaling komt voor in tal van Nederlandse verdragen, zoals met Argentinië (Trb. 1997, 63), Letland (Trb. 1994, 83 en 166), Macedonië (Trb. 1998, 238), Turkije (Trb. 1986, 67) en veel (andere) Oosteuropese landen.

Pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen (artikel 18)

In 1996 werd reeds overeenstemming bereikt over de inhoud van dit artikel. De redactie van dit artikel stemt daarom overeen met die van andere tot dan toe gesloten verdragen van de jaren-90. Zo is voor particuliere pensioenen een woonstaatheffing overeengekomen (eerste lid). In het licht van het gegeven dat pensioenen in Armenië nagenoeg volledig in de belastingheffing naar het inkomen worden betrokken, is bij de afweging besloten voor – onder meer – reguliere pensioenuitkeringen niet te volharden in opneming van een bepaling conform het huidige verdragsbeleid. Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het kader van de voorkoming van het ontgaan van een redelijke belastingheffing voor uit Nederland afkomstige afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten, die worden genoten door inwoners van Armenië, voorts een onbeperkte bronstaatheffing voorgesteld (tweede lid).

Overheidsfuncties (artikel 19)

De ter zake van de belastingheffing van inkomsten en pensioenen uit overheidsfuncties overeengekomen regeling komt nagenoeg overeen met de regeling die daarvoor in het OESO-modelverdrag en de meeste Nederlandse verdragen is neergelegd.

Hoogleraren en docenten (artikel 20)

Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid zijn inkomsten die hoogleraren en docenten, die inwoner zijn van een staat, ontvangen voor het geven van onderwijs of het verrichten van onderzoek in de andere staat gedurende een periode van ten hoogste twee jaar slechts belastbaar in de woonstaat van deze personen (eerste lid). Dat geldt echter niet als het onderzoek niet wordt verricht in het algemeen belang, maar voornamelijk wordt uitgevoerd voor het persoonlijk nut van een of meer bepaalde personen (tweede lid).

In het laatste geval wordt voor de belastingheffing over deze beloningen teruggevallen op de hoofdregels voor de verdeling van heffingsbevoegdheden met betrekking tot inkomsten uit zelfstandige of niet-zelfstandige arbeid, die zijn opgenomen in de artikelen 14, 15 en 19 van het Verdrag.

Studenten (artikel 21)

De ter zake van de betalingen aan studenten en stagiaires overeengekomen regeling komt nagenoeg overeen met de regeling die daarvoor in het OESO-modelverdrag en de meeste Nederlandse verdragen is neergelegd. Deze personen, die inwoner zijn van een staat en die tijdelijk in de andere staat verblijven, zijn in die andere staat vrijgesteld van belasting over de door hen ontvangen vergoedingen in verband met hun levensonderhoud, opleiding of training, mits die vergoedingen afkomstig van buiten de staat waarin zij tijdelijk verblijven.

Overige inkomsten (artikel 22)

De bepaling betreffende de inkomsten, waarvoor in het Verdrag geen bijzondere regeling is opgenomen, voorziet in een woonstaatheffing. Deze bepaling is gelijkluidend aan de overeenkomstige bepaling in het OESO-modelverdrag en stemt overeen met hetgeen Nederland in dit verband in zijn verdragen nastreeft.

Vermogen (artikel 23)

Het Verdrag bevat ook een bepaling die voorziet in de verdeling van heffingsbevoegdheden met betrekking tot vermogensbestanddelen. Dit artikel komt overeen met de ter zake in het OESO-modelverdrag en in het merendeel van de Nederlandse verdragen opgenomen bepalingen. Ondanks dat Armenië ten tijde van de totstandkoming van dit Verdrag geen vermogensbelasting kent, is bij de eerste onderhandelingsronde in 1996 besloten de werkingssfeer van het Verdrag toch uit te breiden tot de belastingheffing naar het vermogen. Zonder nadere maatregelen zou in de huidige situatie de mogelijkheid bestaan dat bepaalde ter belastingheffing aan Armenië toekomende vermogensbestanddelen van inwoners van Nederland zowel in Armenië als in Nederland van belastingheffing zouden zijn vrijgesteld. Teneinde een dergelijke dubbele vrijstelling te vermijden, verleent Nederland een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting over vermogensbestanddelen volgens de verrekeningsmethode in plaats van volgens de vrijstellingsmethode (artikel 24, derde lid).

De door Nederland te verlenen vermindering ter vermijding van dubbele belasting wordt vastgesteld op basis van de belasting die is toe te rekenen aan de netto waarde van de op grond van het eerste en tweede lid van dit artikel aan Armenië ter belastingheffing toegewezen vermogensbestanddelen. Dit houdt onder meer in dat Nederland bijvoorbeeld rekening mag houden met hypothecaire en andere schulden die met Armeense onroerende zaken of met het ondernemingsvermogen van een in Armenië gelegen vaste inrichting zijn verbonden (artikel XVI van het Protocol).

Vermijding van dubbele belasting (artikel 24 juncto artikel XVI van het Protocol)

Nederland verleent ter vermijding van dubbele belasting ten aanzien van de inkomsten die in Armenië mogen worden belast in beginsel de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud (eerste en tweede lid). Voor een aantal andere inkomensbestanddelen verleent Nederland echter een vermindering ter vermijding van dubbele belasting volgens de verrekeningsmethode (derde lid). Het gaat daarbij onder meer om inkomsten waarvoor een gedeeld heffingsrecht is overeengekomen, zoals beleggingsdividend, interest en royalty's, alsmede om aanmerkelijkbelangwinst, bestuurdersbeloningen, inkomsten genoten als artiest of sportbeoefenaar en afkoopsommen van pensioenen. In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid wordt voor bepaalde passieve inkomsten van in Armenië gelegen vaste inrichtingen eveneens een vermindering ter vermijding van dubbele belasting verleend volgens de verrekeningsmethode (vierde lid).

Met betrekking tot de wijze waarop dubbele belastingheffing wordt voorkomen met betrekking tot in Armenië gelegen vermogensbestanddelen van inwoners van Nederland die in Armenië mogen worden belast, zij verwezen naar de toelichting op artikel 23 hiervoor.

Armenië hanteert ter vermijding van dubbele belasting de verrekeningsmethode met progressievoorbehoud en evenredigheidslimiet (vijfde lid).

Werkzaamheden buitengaats (artikel 25)

Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het Verdrag een bijzondere regeling opgenomen met betrekking tot winsten en inkomsten die samenhangen met de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen buitengaats.

De regeling komt nagenoeg overeen met de desbetreffende bepalingen in de Nederlandse belastingverdragen met Canada (Trb. 1986, 65 en 1993, 52), Venezuela (Trb. 1991, 107 en 1995, 252) en Zweden (Trb. 1991, 108 en 1992, 20). Voor een nadere uiteenzetting van de desbetreffende regelingen wordt verwezen naar de toelichtende nota's bij die verdragen (Canada, kamerstukken II 1985/86, 19 614, nr. 1; Venezuela, kamerstukken I/II 1991/92, 22 564, nrs. 256 en 1; Zweden, kamerstukken I/II 1991/92, 22 643, nrs. 291 en 1).

Non-discriminatie (artikel 26)

Op Armeens verzoek is in dit artikel de bepaling inzake staatloze personen uit het OESO-modelverdrag van 1992 opgenomen. Het Armeense verzoek was ingegeven door het feit dat tijdens de oorlog tussen Armenië en buurland Azerbeidzjan veel mensen naar Armenië zijn gevlucht. Veel van deze mensen zijn staatloos en kunnen pas na een verblijf van 10 jaar in Armenië de Armeense nationaliteit verwerven.

Buiten de gebruikelijke, aan het OESO-modelverdrag ontleende, non-discriminatieregels bevat dit artikel een bepaling voor een non-discriminatoire aftrek voor pensioenpremies – met inbegrip van socialezekerheidspensioenen – die door natuurlijke personen worden betaald ter zake van een in het andere land erkende pensioenregeling. Deze bepaling maakt deel uit van het Nederlandse verdragsbeleid.

Onderling overlegprocedure (artikel 27)

De regeling voor onderling overleg komt overeen met hetgeen daaromtrent in het OESO-modelverdrag is geregeld. Daarnaast is in het vijfde lid op voorstel van Nederland een bepaling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag die in onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure. Armenië was bereid hiermee in te stemmen met dien verstande dat slechts tot arbitrage wordt overgegaan indien de bevoegde autoriteiten van beide staten daarmee instemmen en nadat de procedure daarvoor door de bevoegde autoriteiten in onderling overleg is vastgesteld. Het resultaat van de arbitrage is daarna bindend zowel voor de bevoegde autoriteiten als voor de betrokken belastingplichtigen.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 28)

Het eerste lid van dit artikel stemt overeen met de bepaling die terzake is opgenomen in het OESO-modelverdrag van 1992. Ofschoon deze bepaling op zich al een bescherming biedt op het terrein van het gebruik van de uitgewisselde gegevens, is met het oog op de gegevensbescherming enig inzicht in de nationale regelgeving van de toekomstige verdragspartner op dit terrein, zeker in de relatie met landen zoals Armenië waar het rechtssysteem nog volop in ontwikkeling is, van belang. In verband hiermee wordt tijdens de verdragsonderhandelingen bij potentiële verdragspartners geinformeerd naar de bescherming van uitgewisselde inlichtingen in dat land. Van Armeense zijde is desgevraagd bevestigd dat er een geheimhoudingsplicht geldt voor alle (rijks)ambtenaren van dat land en dat met betrekking tot uit Nederland op basis van het voorliggende Verdrag ontvangen gegevens de nationale geheimhoudingsverplichtingen overeenkomstig van toepassing zijn en dat de uitgewisselde gegevens met de nodige vertrouwelijkheid zullen worden behandeld. De uitgewisselde gegevens kunnen in Armenië openbaar worden gemaakt in gerechtelijke procedures.

In het tweede lid van dit artikel is vastgelegd dat de staten de arbitragecommissie (in verband met de in artikel 27, vijfde lid, bedoelde arbitrageprocedure) de benodigde informatie kunnen verstrekken. De leden van de arbitragecommissie zijn gehouden deze informatie vertrouwelijk te behandelen op de wijze zoals is aangegeven in het eerste lid.

De algemene grenzen van de verplichting tot de uitwisseling van inlichtingen zijn neergelegd in artikel 30 van het Verdrag.

Bijstand bij invordering (artikel 29)

In dit artikel is een bepaling opgenomen die de staten de mogelijkheid biedt om elkaar bijstand te vragen bij de invordering van belastingschulden met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Soortgelijke bepalingen inzake de bijstand bij invordering zijn onder meer opgenomen in de Nederlandse belastingverdragen met Belarus (Trb. 1996, 119; kamerstukken I/II 1997/98, 25 642), Denemarken (Trb. 1996, 276; kamerstukken I/II 1997/98 25 639), Finland (Trb. 1996, 216; kamerstukken I/II 1995/96, 24 878), Kazachstan (Trb. 1996, 150; kamerstukken I/II 1996/97, 25 072), Oekraïne (Trb. 1995, 285; kamerstukken I/II 1995/96, 24 842) en Zweden (Trb. 1992, 20; kamerstukken I/II 1991/92, 22 643) is overeengekomen. Voor een uitgebreide toelichting op de bepaling zij dan ook verwezen naar de toelichtende nota's bij die verdragen.

De grenzen van de verplichting tot het verlenen van administratieve bijstand bij invordering zijn neergelegd in artikel 30 van het Verdrag.

Inwerkingtreding (artikel 32)

Het Verdrag treedt in werking op de dertigste dag na de laatste der beide data waarop beide staten elkaar hebben medegedeeld, dat de in hun onderscheiden landen wettelijk vereiste formaliteiten zijn vervuld.

Na de inwerkingtreding vindt het Verdrag toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.

Beëindiging (artikel 33)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het evenwel, langs diplomatieke weg, door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes maanden vóór het einde van enig kalenderjaar.

Het Verdrag houdt in dat geval in Nederland op van toepassing te zijn met betrekking tot belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na 31 december van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven