28 231
Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen teneinde de mogelijkheid tot stand te brengen dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën van gewezen zelfstandigen worden aangewezen die zijn vrijgesteld van de voorwaarden voor het recht op uitkering

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Vanuit een oogmerk van rechtsgelijkheid is het streven van de Regering erop gericht om gewezen zelfstandigen die op een (aanvullende) uitkering zijn aangewezen onder de werkingssfeer van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) te brengen. Nochtans kunnen zich situaties voordoen waarin dit niet altijd zonder meer mogelijk is, dan wel wenselijk is. Zo heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) in het kader van de herstructurering van de veehouderij voor het beëindigen van het bedrijf een specifieke regeling moeten treffen, te weten de Regeling inkomensvoorziening voor oudere gewezen zelfstandigen in de veehouderij (Iozv)1. Op grond van deze regeling kunnen maximaal 350 gewezen veehouders uiterlijk tot en met 31 december 2002 een uitkering ontvangen. Tegen de achtergrond van voormeld streven om ten aanzien van gewezen zelfstandigen die op een uitkering zijn aangewezen waar mogelijk de Ioaz van toepassing te doen zijn, is – zoals ook uit de toelichting op de regeling van de Minister van LNV blijkt – besloten dat de veehouders die een uitkering op grond van de Iozv ontvangen vanaf 1 januari 2003 kunnen instromen in de Ioaz.

Bij de eerste openstelling van de Iozv in 2000 hebben ongeveer 50 veehouders gebruik gemaakt van deze regeling. De gevolgen van de mond- en klauwzeercrisis (MKZ-crisis) hebben de Regering doen besluiten om de Iozv opnieuw open te stellen voor maximaal 300 door de MKZ-crisis getroffen veehouders. Deze veehouders zullen in verband met beëindiging van het recht op een Iozv-uitkering vanaf 1 januari 2004 eveneens moeten kunnen instromen in de Ioaz. Zonder wijziging van de Ioaz is dit echter niet mogelijk, gegeven het feit dat de Iovz-gerechtigden niet (kunnen) voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid, van de Ioaz. In dit verband zij gewezen op bijvoorbeeld de voorwaarde dat de aanvraag voor een Ioaz-uitkering dient te worden ingediend vòòrdat het zelfstandig bedrijf of beroep wordt beëindigd.

In 1997 heeft zich eenzelfde situatie voorgedaan met ondernemers in de binnenvaart. In het kader van een sanering van de binnenvaart was onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat een Bedrijfsbeëindigingsregeling binnenvaart2 tot stand gekomen. Binnenvaartschippers die het bedrijf wensten te beëindigen konden gedurende drie jaar een uitkering ontvangen krachtens deze regeling. Teneinde na expiratie van deze termijn van drie jaar een ongehinderde overgang naar de Ioaz te waarborgen is destijds bij de Tijdelijke wet inkomensvoorziening gewezen binnenvaartondernemers erin voorzien dat de voorwaarden voor het recht op uitkering krachtens de Ioaz (artikel 5, tweede en derde lid, van de Ioaz) niet gelden ten aanzien van de categorie gewezen zelfstandigen die in het jaar 1998 een uitkering ingevolge de Bedrijfsbeëindigingsregeling binnenvaart heeft ontvangen.

Naar analogie van deze regeling voor gewezen binnenvaartondernemers is het gewenst een regeling te treffen voor gewezen veehouders die gebruik hebben gemaakt van de Iozv en die na beëindiging van het recht op een Iozv-uitkering een Ioaz-uitkering wensen.

In aanmerking genomen dat het geenszins uitgesloten is dat zich in de toekomst wederom situaties kunnen voordoen waarbij het gewenst is om na beëindiging van een specifieke ondersteuningsregeling toetreding tot de Ioaz voor gewezen zelfstandigen mogelijk te maken, wordt bij de onderhavige wijziging erin voorzien dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën van gewezen zelfstandigen kunnen worden aangewezen die zijn vrijgesteld van de voorwaarden, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid. Aldus wordt voorkomen dat telkens wanneer het wenselijk is dat een bepaalde categorie zelfstandigen, die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, tweede en derde lid, na beëindiging van een specifieke uitkering alsnog in de Ioaz instroomt, een wetswijziging noodzakelijk is.

De onderhavige wetswijziging heeft op zich geen financiële consequenties. Van deze consequenties is eerst sprake zodra bij algemene maatregel van bestuur een bepaalde categorie wordt aangewezen. De financiële gevolgen van die specifieke aanwijzing zullen uiteraard in de nota van toelichting bij die algemene maatregel van bestuur worden belicht.

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en kan terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip. De wenselijkheid om de onderhavige wijziging met terugwerkende kracht te kunnen invoeren vloeit voort uit het feit dat met ingang van 1 januari 2003 de overgang van Iovz-gerechtigden naar de Ioaz feitelijk moet plaatsvinden. Gelet op het feit dat de aanvragen voor een Ioaz-uitkering tijdig ingediend moeten kunnen worden en (uiteraard) door burgemeester en wethouders beoordeeld moeten kunnen worden, is het van belang dat deze wijzigingswet medio 2002 in werking treedt. Bewerkstelligd zal worden dat gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze wijzigingswet een algemene maatregel van bestuur van kracht wordt waarmee toetreding tot de Ioaz van personen die een Iozv-uitkering hebben ontvangen mogelijk wordt.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stcrt. 2000, 105, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 19 juli 2001, Stcrt. 140.

XNoot
2

Stcrt. 1995, 251.

Naar boven