28 227
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers met betrekking tot de uitkering bij aftreden en het nabestaandenpensioen

nr. 12
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 9 december 2002

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A. Na artikel I, onderdeel C, wordt een nieuw onderdeel ingevoegd,dat luidt:

Ca. In artikel 7 wordt onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een nieuw tweede lid ingevoegd, dat luidt:

2. In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien de belanghebbende korter dan drie maanden minister is geweest.

B. Aan artikel III wordt een veertiende lid toegevoegd, luidende:

14. Artikel 7 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, zoals dat artikel luidde voor de wijziging ervan bij deze wet, blijft van toepassing op uitkeringen uit hoofde van ontslagen als bedoeld in artikel 6 van die wet, verleend met ingang van een datum gelegen vóór 1 januari 2003.

C. In artikel IV wordt onderdeel d verletterd tot onderdeel e; ingevoegd wordt een nieuw onderdeel d, luidende:

d. artikel I, onderdeel Ca, terugwerkt tot en met 1 januari 2003.

Toelichting

Deze wijziging van het wetsvoorstel heeft betrekking op de duur van een uitkering ingevolge de tweede afdeling van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Die afdeling betreft ministers en staatssecretarissen. Volledigheidshalve zij vermeld dat in de onder die afdeling opgenomen bepalingen daar waar gesproken wordt van ministers tevens staatssecretarissen worden bedoeld (artikel 5, eerste lid).

Evenals voor uitkeringen ingevolge de derde afdeling (leden van de Tweede Kamer) en de vijfde afdeling (gedeputeerden en wethouders) is de hoofdregel voor ministers en staatssecretarissen dat de duur van de uitkering gelijk is aan de duur van de functievervulling, met een minimum-duur van twee jaar. In de derde en de vijfde afdeling is als uitzondering op dit minimum opgenomen dat bij een functievervulling korter dan drie maanden de uitkeringsduur zes maanden is. Deze beperking is niet in de eerste afdeling aangebracht. Voor ministers en staatssecretarissen geldt dus steeds het algemene minimum van twee jaar.

Het kamerlid Van Bommel heeft hier reeds schriftelijk vragen over gesteld. De heer Luchtenveld heeft inmiddels – in het kader van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel – omtrent de uitkeringsduur een vergaand amendement ingediend (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 227, nr. 7).

In mijn antwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1471) op voornoemde vragen van het kamerlid Van Bommel heb ik medegedeeld dat ik bereid ben om in overleg met de Kamer te bezien of de Appa op het punt van de uitzonderingspositie van ministers en staatssecretarissen voor heroverweging in aanmerking komt. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat te willen betrekken in het bredere verband van de notitie Rechtspositie politieke ambtsdragers (28 479). Dat zou ik ook willen doen met het voorstel van de heer Luchtenveld. Ik acht het – zoals in de notitie aangegeven – van groot belang dat vanuit een algemene visie op de rechtspositie van de verschillende categorieën ambtsdragers in het openbaar bestuur naar de regelingen wordt gekeken. Doel moet zijn dat het geheel aan rechtspositionele voorzieningen de werking van de democratie voldoende waarborgen. Daarbij zullen verschillende aspecten moeten worden gewogen zoals onder meer de bijzonderheid van de functie, de recruteringsmogelijkheden, de representativiteit in de democratie en de specifieke verschillen tussen de onderscheiden politieke functies. Wijzigingen in het stelsel van de Appa, zoals het amendement Luchtenveld beoogt, moeten in het kader van deze afweging worden bezien.

Inmiddels ben ik wel tot de slotsom gekomen dat de rechtspositie van gewezen ministers en staatssecretarissen als het gaat om de uitkeringsduur bij vertrek binnen drie maanden, inconsistent is ten opzichte van de regeling die voor de andere Appa-belanghebbenden geldt.

Als voornaamste reden om de uitkeringsduur voor de categorie ministers en staatssecretarissen bij vertrek binnen 3 maanden niet – zoals bij de andere categorieën – tot zes maanden te beperken, is destijds aangevoerd dat bij het aanvaarden van het ambt van bij voorbeeld kamerlid de mogelijkheid tot het (voorlopig) aanhouden van de bestaande betrekking aanwezig is, terwijl zulks niet mogelijk is bij de aanvaarding van het ambt van minister of staatssecretaris. Aangegeven werd dat voor een minister of staatssecretaris het onmogelijk is naast dit ambt nog een andere functie te bekleden (Kamerstukken II , vergaderjaar 1977, nr. 8, pag. 14).

Mijn conclusie is dat dit punt naar huidig inzicht niet meer een zodanig verschil in behandeling rechtvaardigt van bewindslieden ten opzichte van andere Appa-belanghebbenden. Ook in het aan de functie verbonden politieke risico zie ik geen aanleiding voor dit verschil.

Omdat deze inconsistentie op technisch eenvoudige wijze, binnen het bestaande stelsel, kan worden weggenomen, vind ik het wel opportuun om – vooruitlopend op een meer algemene bezinning op het gehele stelsel – op dit punt een wijziging van de Appa door te voeren.

Het gaat dan om een marginale aanpassing waarbij de regel dat bij vertrek binnen drie maanden recht bestaat op uitkering van zes maanden (in plaats van twee jaar) ook op bewindslieden van toepassing wordt. Derechtspositie van bewindslieden wordt daarmee in overeenstemming gebracht met die van de overige Appa-belanghebbenden. Deze nota van wijziging strekt daartoe.

Het overgangsrecht houdt het volgende in.

De wijziging geldt voor ontslagen die ingaan op of na 1 januari 2003. Dat betekent dat voor alle voor die datum ingaande ontslagen het huidige stelsel blijft gelden en dus dat de voor die datum ingegane uitkeringsrechten worden geëerbiedigd. Voor ontslagen op of na 1 januari 2003 gelden de nieuwe regels. Het na de verkiezingen nieuw aangetreden kabinet zal derhalve onder het bereik van de nieuwe regeling vallen. Concreet houdt dat in dat nieuw aangetreden bewindspersonen die binnen 3 maanden aftreden, een half jaar uitkering ontvangen. Voor bewindspersonen die ook nu al in het huidige kabinet zitting hebben, zal de nieuwe regeling geen effect hebben doordat zij reeds langer dan drie maanden het ambt bekleden. Volgens het stelsel van de Appa telt immers ook de ambtstijd in het huidige kabinet mee voor het bepalen van de duur van de uitkering. Bij een toekomstig aftreden als bewindspersoon, behorend tot het nieuwe kabinet, zullen zij daardoor in alle gevallen kunnen bogen op een totale ambtstijd van langer dan drie maanden. Dus geldt de gewone minimum-duur van de uitkering bij aftreden, te weten twee jaar.

Ook voor leden van het huidige kabinet die niet terugkeren in het nieuwe kabinet geldt formeel de nieuwe regeling, uiteraard voor zover hun ontslag als bewindspersoon ingaat na 31 december 2002, hetgeen normaliter het geval zal zijn. Ook voor hen dit heeft materieel geen effect doordat op en na 1 januari 2003 alle hier bedoelde bewindslieden langer dan 3 maanden het ambt hebben bekleed.

De wijziging zal dus gaan gelden voor verleende ontslagen met ingang van enig tijdstip na 31 december 2002, ongeacht het tijdstip waarop deze wijziging in werking treedt, dus ook indien de onderhavige wijziging later dan 1 januari 2003 van kracht wordt. Ik acht dit aanvaardbaar, vanuit de gedachte dat de wijziging van de rechtspositie van (gewezen) bewindspersonen bij degenen die toekomstig belanghebbenden zijn genoegzaam bekend kan worden verondersteld.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven