nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 september 2002
Donderdag 12 september stond de behandeling van het bovenvermelde wetsvoorstel
(28 227) op de agenda voor plenaire behandeling. De behandeling is echter
uitgesteld.
Hierbij bericht ik u dat, mede in verband met het door de heer Luchtenveld
ingediende amendement (28 227, nr. 7), deze week een nota van wijziging
voor advies aan de Raad van State zal worden aangeboden.
De inhoud van het amendement van de heer Luchtenveld raakt dermate het
stelsel van de Appa dat ik deze in het bredere verband zou willen beoordelen
van de integrale notitie Rechtspositie politieke ambtsdragers (28 479),
die deze zomer aan uw Kamer is toegezonden. Ik acht het – zoals in de
notitie aangegeven – van groot belang dat vanuit een algemene visie
op de rechtspositie van de verschillende categorieën ambtsdragers in
het openbaar bestuur naar de regelingen wordt gekeken. Doel moet zijn dat
het geheel aan rechtspositionele voorzieningen de werking van de democratie
voldoende waarborgt. Daarbij zullen verschillende aspecten moeten worden gewogen,
zoals onder meer de bijzonderheid van de functie, de recruteringsmogelijkheden,
de representativiteit in de democratie en de specifieke verschillen tussen
de onderscheiden politieke functies. Ingrijpende wijzigingen in het stelsel
van de Appa, zoals het amendement Luchtenveld beoogt, moeten in het kader
van deze afweging worden bezien.
Wel zou ik op korte termijn iets willen doen aan feit dat de beperking
van de minimum-uitkeringsduur tot zes maanden, bij een zittingsduur van korter
dan drie maanden, niet voor bewindspersonen geldt, terwijl deze wel op de
andere Appa-belanghebbenden van toepassing is.
Als voornaamste reden om de uitkeringsduur voor de categorie ministers
en staatssecretarissen bij vertrek binnen 3 maanden niet – zoals bij
de andere categorieën – tot zes maanden te beperken, is destijds
aangevoerd dat bij het aanvaarden van het ambt van bijvoorbeeld
kamerlid, de mogelijkheid tot het (voorlopig) aanhouden van de bestaande betrekking
aanwezig is, terwijl zulks niet mogelijk is bij de aanvaarding van het ambt
van minister of staatssecretaris. (Kamerstukken II, vergaderjaar 1977, nr.
8, pagina 14).
Mijn conclusie is dat dit punt voor bewindslieden ten opzichte van andere
Appa-belanghebbenden naar huidig inzicht niet meer een zodanig verschil in
behandeling rechtvaardigt. Ook in het aan de functie verbonden politieke risico
zie ik geen aanleiding voor dit verschil.
Omdat deze inconsistentie op technisch eenvoudige wijze, binnen het bestaande
stelsel, kan worden weggenomen, vind ik het wel opportuun om – vooruitlopend
op een meer algemene bezinning op het gehele stelsel – op dit punt een
wijziging van de Appa door te voeren. Het gaat dan om een marginale aanpassing
waarbij de regel dat bij vertrek binnen drie maanden recht bestaat op uitkering
van zes maanden (in plaats van twee jaar) ook op bewindslieden van toepassing
wordt. De rechtspositie van bewindslieden wordt daarmee in overeenstemming
gebracht met die van de overige Appa-belanghebbenden.
De naar de Raad van State te zenden nota van wijziging heeft deze strekking.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes