28 223
Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 maart 2002

1. Algemeen

Het verheugt de regering dat alle fracties zo tijdig na de indiening van het wetsvoorstel hebben gereageerd.

De leden van de fractie van PvdA waren verheugd over het feit dat de aangekondigde, en door deze leden gewenste verkleining van de omvang van het koninklijk huis nu in een wetsvoorstel is vervat. Deze leden deelden de analyse van de regering die ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel en schaarden zich dan ook achter het voornemen op dit punt het verschil weg te nemen tussen de regels op grond van de Wet lidmaatschap koninklijk huis en de feitelijk gegroeide situatie. Erfopvolgers in de derde graad krijgen op deze wijze meer mogelijkheden zich persoonlijk en maatschappelijk te ontplooien, hetgeen deze leden toejuichten. Daarnaast hoopten de leden van de PvdA-fractie dat kan worden bijgedragen aan uitoefening van de verantwoordelijkheid ten aanzien van degenen voor wie dat ook werkelijk van belang is.

De regering heeft met genoegen kennis genomen van de instemming van deze leden met het wetsvoorstel dat door zijn opzet tevens bijdraagt aan uitoefening van de verantwoordelijkheid ten aanzien van degenen voor wie dat ook werkelijk van belang is.

De leden van de VVD-fractie stonden positief tegenover het voorstel van de regering dat het koninklijk huis in de toekomst zal bestaan uit degenen die in het wetsvoorstel zijn aangeduid. Zij merkten op dat de erfopvolgers in de derde graad geen lid meer zullen zijn van het koninklijk huis maar erfopvolgers blijven en dat de wetgever toestemming moet blijven geven voor de huwelijken van alle potentiële troonopvolgers. Hiermee is de continuïteit van de constitutionele monarchie gewaarborgd hetgeen deze leden een goede zaak achten. De leden van de VVD-fractie merkten op dat de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling die geldt voor de huidige leden van het koninklijk huis, die erfopvolgers in de derde graad zijn, chique is.

Met instemming heeft de regering kennis genomen van de punten die deze leden naar voren hebben gebracht.

De leden van de CDA-fractie deed het genoegen dat er, na de diverse discussies die de laatste jaren in en buiten de Staten-Generaal hebben plaatsgevonden over modernisering van de monarchie, geen fundamentele veranderingen worden voorgesteld ten aanzien van de plaats van de Koning in ons staatsbestel.

De regering stelt met deze leden vast dat er geen veranderingen worden voorgesteld ten aanzien van de plaats van de Koning in ons staatsbestel.

De leden van de D66-fractie stelden vast dat het wetsvoorstel deels tegemoet komt aan een reeds langer bij deze leden levende wens om te komen tot een meer aan deze tijd aangepaste regeling van het koningschap in het algemeen. Een beperking van de omvang van het koninklijk huis maakt daar, aldus deze leden, zeker deel van uit.

De regering bevestigt dat het wetsvoorstel een beperking van de omvang van het koninklijk huis inhoudt. Aanpassing van de regeling van het koningschap in het algemeen wordt door de regering niet overwogen.

De leden van de fractie van GroenLinks meenden dat erfelijke staatsfuncties in strijd zijn met democratische principes en vonden een situatie wenselijk waarin het staatshoofd wordt gekozen door de Staten-Generaal. Tot het zover is wensten zij de rol van het koningshuis te beperken tot een ceremoniële en het aantal leden van het koninklijk huis terug te brengen tot het strikt benodigde aantal. Het wetsvoorstel zagen zij als een eerste stap in die richting en heeft derhalve hun instemming.

Met waardering heeft de regering kennis genomen van de instemming van deze leden met het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie beschouwden het wetsvoorstel als een opstap om tenminste een einde te maken aan de onoverzichtelijke wildgroei in het aantal leden van het koninklijk huis.

De regering laat de kwalificaties van het wetsvoorstel voor rekening van deze leden. Voor zover deze kwalificaties beschouwd kunnen worden als instemming met het wetsvoorstel, neemt de regering daarvan met instemming kennis.

De leden van de ChristenUnie stelden vast dat de verplichting tot een wettelijke regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis, daarbij inbegrepen de bereidheid een dergelijke regeling zo nodig bij de tijd te stellen, voortvloeit uit artikel 39 van de Grondwet.

De regering onderschrijft de betekenis van de constitutionele grondslag van het wetsvoorstel waarop deze leden hebben gewezen.

De leden van de SGP-fractie konden zich niet aan de indruk onttrekken dat de indiening van dit wetsvoorstel meer is ingegeven door een in bepaalde kringen gevoerde publieke discussie, dan door een in de praktijk gebleken noodzaak om de huidige wettelijke regeling, die nog maar betrekkelijk kort geleden tot stand kwam (1985), aan te passen. Temeer achtten zij deze veronderstelling gewettigd, omdat bij de totstandkoming van de nog bestaande wet, uitdrukkelijk door de regering is uitgesproken dat die regeling voor langere tijd gelding dient te hebben. Zij verzochten de regering hierop in te gaan.

De regering heeft het wetsvoorstel ingediend op grond van de overwegingen die zijn vermeld in de memorie van toelichting waarin mede wordt ingegaan op de praktijk die zich sinds 1985 heeft ontwikkeld.

De regering heeft na zorgvuldige overweging en rijp beraad besloten tot indiening van het wetsvoorstel dat een bijzonder karakter draagt. Dit is gelegen in de aard van het onderwerp dat betrekking heeft op ons constitutionele koningschap, dat gekenmerkt wordt door de onschendbaarheid van de Koning en de erfopvolging, en in het feit dat de regeling betrekking heeft op een beperkt aantal personen. De regeling bevat een transparant stelsel dat duidelijkheid en bestendigheid waarborgt ten aanzien van het lidmaatschap van het koninklijk huis en de daaraan verbonden titels.

Hieronder zal de regering zo gedegen mogelijk antwoorden op de gestelde vragen teneinde een goede en tijdige voorbereiding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel te bevorderen.

Waar mogelijk zijn vragen over hetzelfde onderwerp gezamenlijk behandeld en beantwoord. De nota naar aanleiding van het verslag gaat vergezeld van een nota van wijziging van technische aard. Deze wijzigingen hebben betrekking op de aanduiding van de verantwoordelijke ministers alsmede de aanduiding van leden van artikelen. Hierdoor is het wetsvoorstel in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Lidmaatschap erfopvolgers binnen de tweede graad

De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering aan te geven welke concrete redenen er zijn erfopvolgers in de derde graad wel en erfopvolgers in de tweede graad niet bij voorbaat uit te sluiten van het lidmaatschap van het koninklijk huis.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat de regering stelt dat de grondslag voor de voorgestelde wettelijke regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis is gelegen in de «beschikbaarheid voor de verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». Zij vroegen de regering nader te motiveren waarom voor deze grondslag is gekozen. De genoemde leden vroegen wat wordt verstaan onder «het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». Zij vroegen waarom de regering er vanuit gaat dat de bloedverwanten in de tweede graad van de Koning eerder in de gelegenheid zullen zijn om bijstand te verlenen dan de bloedverwanten in de derde graad en waarop de regering dit baseert.

De leden van de CDA-fractie vroegen op welke gronden de regering zich baseert als zij een voorkeur geeft aan de mogelijke betrokkenheid bij de uitoefening van de koninklijke functie als criterium om te bepalen wie lid van het koninklijk huis moet zijn. Deze leden vroegen waarom de regering het grondwettelijk criterium van de erfopvolging tot in de derde graad loslaat voor het lidmaatschap van het koninklijk huis. Zij vroegen of dit criterium niet de beste bescherming biedt voor het instandhouden van de monarchie.

De leden van de fractie van D66 kwam de voorgestelde begrenzing van het lidmaatschap van het koninklijk huis redelijk voor, ook al hadden zij zich in een nog wat meer beperkte omvang ook kunnen vinden. Daarbij speelt voor hen een belangrijke rol dat er geen sprake is van een vermindering van rechten van de leden van de koninklijke familie die tot de erfopvolging gerechtigd zijn, noch van een verlies van het lidmaatschap van de koninklijke familie. Dat staat naar hun oordeel geheel los van de invulling van het begrip koninklijk huis dat vooral een staatsrechtelijke betekenis heeft en in relatie staat tot de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij vernamen graag of de regering deze zienswijze deelt. De genoemde leden merkten tevens op dat met de keuze voor een beperking van de omvang van het koninklijk huis het grondwettelijk gerechtigd zijn tot erfopvolging wordt losgekoppeld van het lidmaatschap van het koninklijk huis. De Grondwet staat dit toe en de genoemde leden achtten dit ook gewenst. In verband met de helderheid en transparantie van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het koninklijk huis achtten zij het van belang dat de omvang van het koninklijk huis wordt beperkt tot degenen die daadwerkelijk bij de uitoefening van de koninklijke functie worden ingeschakeld.

De leden van de fractie van GroenLinks onderschreven de wens om de kring rond de Koning en de troonopvolger(s), en daarmee het aantal personen waarvoor de ministeriële verantwoordelijkheid geldt, te beperken. Wel meenden zij dat het onderscheid tussen het lidmaatschap van het koninklijk huis en de kring van erfopvolgers een vreemde figuur kan geven, of op zijn minst een inconsistentie in zich draagt voor wat betreft de ministeriële verantwoordelijkheid. De beperking van het lidmaatschap tot de tweede graad sluit immers niet uit dat in een uitzonderlijk geval een niet-lid uit de derde graad de erfelijke opvolger wordt, zo hebben zij afgeleid uit de toelichting. Deze leden willen benadrukken dat zij hechten aan beperking van het aantal leden van het koninklijk huis uit een oogpunt van de persoonlijke vrijheid, ontwikkeling en de privacy van diegenen die niet in aanmerking komen voor de troonopvolging of de bijstand bij uitoefening van het ambt. Het ontlasten van de opvolgers in de derde graad had daarom hun steun. Zij meenden evenwel dat dit ook betekent dat diegenen die geen lid (meer) zijn van het koninklijk huis, de opvolgers in de derde graad, hun aanspraak op de Kroon dienen te verliezen.

Naar het oordeel van de leden van de fractie van de ChristenUnie is een belangrijk nieuw element in deze regeling dat erfopvolgers in de derde graad van bloedverwantschap alsmede hun echtgenoten geen lid meer zullen zijn van het koninklijk huis. De motivering die de regering daarvoor geeft, heeft deze leden vooralsnog niet overtuigd. De regering wekt de indruk, aldus deze leden, dat de formele ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis die erfopvolgers in de derde graad zijn, een onnodige en onwenselijke last is voor zowel de betrokkenen als voor de regering. Naar het oordeel van de genoemde leden van de fractie is dit op grond van de praktijk nauwelijks waar te maken. Dat behoeft, aldus deze leden, ook niet te verbazen aangezien deze erfopvolgers alleen in uitzonderlijke situaties betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. Hoewel dit formeel geen vereiste is, was het volgens de genoemde leden toch fraaier om zoveel mogelijk de groep van leden van het koninklijk huis te laten samenvallen met de kring van erfopvolgers. Zij meenden dat de burger dit in elk geval beter zal begrijpen dan de constructie die de regering thans voorstelt. Zij vroegen of de regering dit onderschrijft. De genoemde leden merkten op dat het enkele feit van de erfopvolging de toekomstige niet-leden in geval van een voorgenomen huwelijk toch weer binnen de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid brengt. Ook de erfopvolgers in de derde graad hebben en houden, aldus deze leden, een bijzondere binding met de Nederlandse staat. Het kwam deze leden dan ook voor dat op de regering de bewijslast rust dat het van het koninklijk huis uitsluiten van erfopvolgers in de derde graad werkelijk geïndiceerd is. Het kwam deze leden voor dat de regeling in zoverre gedateerd is dat er, zoals in de achter ons liggende jaren tot op heden het geval was, van wordt uitgegaan dat de leden die de Koning in de tweede graad bestaan in beginsel de Koning bijstaan in de uitoefening van zijn representatieve taken. Het is volgens de genoemde leden evenwel geenszins vanzelfsprekend dat dit ook in de toekomst zo zal blijven. Zij vroegen waarom er geen rekening mee zou kunnen worden gehouden dat ook andere opvolgers bijstand zullen verlenen. Zij vroegen of ook dit geen argument was niet al te snel de kring van leden van het koninklijk huis te beperken op de wijze als voorgesteld in het wetsvoorstel.

Deze leden hadden oog voor het argument dat de regering aanvoert, namelijk het bieden van ruimte aan de desbetreffende erfopvolgers bij hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing. Zij vroegen echter of, als die ruimte wordt gewenst, dan toch ook gebruik gemaakt zou kunnen worden van de mogelijkheid het lidmaatschap te beëindigen door het aanvragen van ontslag ex artikel 5. De genoemde leden vroegen of, indien de regeling blijft als thans door de regering wordt voorgesteld en het lidmaatschap van het koninklijk huis dus iets meer omvat dan het recht van opvolging, dan niet te overwegen valt alle leden van het koninklijk huis een inkomen van staatswege te verstrekken. Zij vroegen of de regering erkent dat artikel 40 van de Grondwet dit toelaat. De genoemde leden merkten op dat zo immers wordt voorkomen dat er drie categorieën troongerechtigden zijn: lid van het koninklijk huis met staatsinkomen, lid zonder staatsinkomen en troongerechtigde-niet-lid zonder staatsinkomen.

De leden van de SGP wezen erop dat bij de totstandkoming van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in 1985 de toenmalige regering heeft aan willen sluiten bij de grondwettelijke regeling van de erfopvolging. Dit betekent, aldus de genoemde leden, dat leden van de koninklijke familie die de Koning kunnen opvolgen, tevens lid van het koninklijk huis zijn. Zij wezen erop dat dit een eenvoudig en objectief criterium is en dat er, juist ook gezien het delicate karakter van deze materie, op zichzelf genomen goede redenen zijn om vast te houden aan zo'n eenduidig en objectief criterium. Zij vroegen of de regering dit met hen eens is, en zo ja, of zij erkent dat de nieuwe regeling in dat opzicht minder eenduidig is dan de nog van kracht zijnde bepalingen.

De genoemde leden wezen erop dat de regering stelt dat er «onduidelijkheid» is tussen de feitelijke situatie en de Wet lidmaatschap koninklijk huis. Zij zouden graag uitgelegd zien bij wie die «onduidelijkheid» er is en waar die in theorie en praktijk concreet tot problemen aanleiding heeft gegeven. Deze leden wezen erop dat in de memorie van toelichting de regering laat weten ervoor te kiezen de nieuwe regeling vooral aan te doen sluiten op de beschikbaarheid voor en de mate van betrokkenheid van leden van de koninklijke familie bij de uitoefening van de koninklijke functie. Op grond daarvan kiest zij, aldus deze leden, voor een inperking van het aantal leden van het koninklijk huis tot erfopvolgers in de tweede graad in plaats van de (huidige) derde graad. Gelet op deze motivering zouden de genoemde leden graag inzicht krijgen in de bestaande praktijk. Zij vroegen of de regering kan aangeven welke leden van het koninklijk huis sinds 1985 betrokken zijn geweest bij de uitoefening van de koninklijke functie en in welke mate. Graag kregen de genoemde leden een overzicht van de tot op heden «gepraktizeerde» betrokkenheid. Overigens wilden de genoemde leden van de SGP-fractie opmerken dat in de nu voorgestelde regeling wordt uitgegaan van de bestaande situatie m.b.t. de erfopvolging, waarbij er sprake is van de gelukkige situatie dat er op dit moment een betrekkelijk groot aantal eerste- en tweede-graadserfopvolgers zijn. Dat is volgens deze leden echter allerminst een garantie dat dit in de toekomst ook zo zal blijven. Op dat moment zal zich wreken, aldus deze leden, dat er voor het verlenen van bijstand slechts een beroep kan worden gedaan op slechts enkele leden van het koninklijk huis. Zij vroegen of de regering hierop in zou willen gaan.

Door verschillende leden zijn vragen gesteld over de voorgestelde regeling waar deze verband houdt met de tweede en derde graad van erfopvolging. Wij antwoorden deze leden als volgt. Het stelsel van erfelijk koningschap is gebaseerd op de beschikbaarheid van een Koning die als staatshoofd optreedt en die na abdicatie of overlijden wordt opgevolgd door de eerste bloedverwant in de naaste graad. Indien de Koning zich bij de uitoefening van de koninklijke functie laat bijstaan ligt het daarom ook voor de hand dat het eerst een beroep wordt gedaan op degenen die het dichtstbij in de lijn van de erfopvolging zitten, dat betekent in eerste instanatie de erfopvolgers in de neergaande eerste graad. Dat ligt ook in de rede omdat het oudste kind van de Koning de vermoedelijke troonopvolger is. Is (zijn) degene(n) die het meest nabij is (zijn) niet beschikbaar, bijvoorbeeld vanwege minderjarigheid, dan ligt een beroep op de eerstvolgende in de rede. Erfopvolgers in de derde graad zitten verder weg in de lijn van de erfopvolging en worden slechts sporadisch bij de uitoefening van de koninklijke functie betrokken. Het is dit ervaringsfeit dat mede ten grondslag heeft gelegen aan het huidige wetsvoorstel. In uitzonderlijke gevallen kan het gewenst zijn iemand uit de derde graad structureel bij de uitoefening van de koninklijk functie te betrekken, zo antwoorden wij de leden van de fractie van GroenLinks. Voor dat geval is voorzien in de mogelijkheid om zo iemand dan tot lid van het koninklijk huis te benoemen. Daarmee wordt dan ook een duidelijke indicatie gegeven ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van deze persoon. Door op deze manier het stelsel flexibiliteit te geven wordt enerzijds ruimte gegeven waar deze kan zijn en anderzijds de instandhouding van het erfelijk koningschap niet onnodig in gevaar gebracht, zo antwoorden wij de leden van de fracties van het CDA en GroenLinks. Ook de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vroegen hiernaar. In antwoord op de leden van de CDA-fractie merken wij op dat zowel de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis als het onderhavige wetsvoorstel zijn gebaseerd op de wens om een leidraad te geven bij vragen inzake de ministeriële verantwoordelijkheid met betrekking tot het koninklijk huis. Daarbij is het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie in de praktijk veelal de belangrijkste reden om vragen met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde te stellen. Om die reden is het verlenen van bijstand dan ook een belangrijk criterium. Daarbij antwoorden wij aan de leden van de VVD-fractie dat het begrip«bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie» een ruim begrip is. Het kan een veelheid van activiteiten omvatten die de Koning in zijn officiële hoedanigheid ondersteunen. Te denken valt aan het namens de Koning aanwezig zijn bij bepaalde gebeurtenissen, het afleggen van bezoeken namens de Koning, maar ook het luister bijzetten aan gelegenheden als lid van het koninklijk huis of het deelnemen aan maatschappelijke activiteiten in diezelfde hoedanigheid. Daar waar de koninklijke functie betrekking heeft op het formele, staatsrechtelijke handelen van de Koning kan hij niet door een ander lid van het koninklijk huis worden vervangen. Dit betreft bijvoorbeeld het ondertekenen van wetten, algemene maatregelen van bestuur en koninklijke besluiten, of het uitspreken van de troonrede. De leden van de D66-fractie merkten terecht op dat de vraag wie tot de koninklijke familie behoort niet moet worden verward met het lidmaatschap van het koninklijk huis, een begrip dat primair een staatsrechtelijke betekenis heeft en in relatie staat tot de ministeriële verantwoordelijkheid. Wij voegen daaraan toe dat het zijn van erfopvolger overigens wel een bepalende factor is in de vraag of iemand lid kan zijn van het koninklijk huis.

Met de leden van de fractie van de ChristenUnie is de regering van mening dat alle erfopvolgers een bijzondere binding hebben en houden met de Nederlandse staat. Het feit dat zij allen in beginsel de troon kunnen erven brengt dat met zich mee. Dit gegeven staat er naar het oordeel van de regering echter niet aan in de weg om binnen deze groep een onderscheid aan te brengen dat het mogelijk maakt een aantal leden een grotere mate van vrijheid bij hun eigen ontplooiing te geven. De regering antwoordt de leden van de fractie van de ChristenUnie voorts dat het maken van een onderscheid door middel van het criterium van het verschaffen van een inkomen vanwege het rijk geen passend onderscheid lijkt in het kader van het voorstel dat nu wordt gedaan. Het is immers zo dat in dit voorstel de beschikbaarheid voor de verlening van bijstand aan de koninklijke functie bepalend is en niet de vraag of daarvan structureel en in overwegende mate van gebruik wordt gemaakt. De leden van de SGP-fractie antwoordt de regering in aanvulling op hetgeen hierboven reeds is aangegeven, dat het begrip bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie niet precies is te definiëren en dat daarom het onmogelijk is om aan het verzoek te voldoen om het gevraagde overzicht sinds 1985 te verschaffen.

Overgangsregeling

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom niet al voor de troonopvolging een einde wordt gemaakt aan het lidmaatschap van het koninklijk huis van de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten en waarom voor de troonswisseling is gekozen als startpunt van de nieuwe regeling. Deze leden vroegen of de regering zich ervan bewust is dat de voorgestelde regeling hoogst waarschijnlijk betekent dat prinses Margriet gedurende haar hele leven lid blijft van het koninklijk huis. Zij vroegen of deze te verwachten situatie in lijn is met de uitgangspunten van dit wetsvoorstel. Voorts vroegen zij of de regering kan ingaan op de bijzondere rol die prinses Margriet ook in de toekomst zou kunnen spelen bij het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Deze leden vroegen op welke wijze die bijzondere rol de uitzondering rechtvaardigt die voor prinses Margriet wordt gemaakt. Daarbij spraken de leden van de PvdA-fractie uit dat zij veel waardering hebben voor de bijdrage die de prinses en haar echtgenoot leveren en hebben geleverd aan de uitoefening van de koninklijke functie. Voorts vroegen de genoemde leden waarom er geen reden is nu verandering te brengen in het feit dat het lidmaatschap van het koninklijk huis van de zonen van prinses Margriet altijd begrensd is geweest door het moment van troonopvolging door de Prins van Oranje. In dit verband vroegen zij of de belangrijkste doelstelling van dit wetsvoorstel immers niet is dat voor leden van de koninklijke familie die niet uitdrukkelijk bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie de ministeriële verantwoordelijkheid niet meer geldt en waarom er dan toch voor gekozen wordt deze zonen en hun echtgenotes (voorlopig) lid te laten blijven van het koninklijk huis. Zij vroegen op welke wijze hun (publieke) optreden tot dusverre deze keuze rechtvaardigt en of in dit optreden voor de komende jaren veranderingen te verwachten zijn. De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering in zijn algemeenheid in te gaan op de noodzaak en de wenselijkheid van de hierboven beschreven overgangsregeling. Zij vroegen of de regering van mening is dat de overgangsregeling de belangrijkste uitgangspunten van het wetsvoorstel intact laat. Verder vroegen zij of de regering zich ervan bewust is dat het zeer wel mogelijk is dat de zonen van koningin Beatrix kinderen zullen krijgen, deze ook op grond van het huidige wetsvoorstel voorlopig lid zullen worden van het koninklijk huis en dat daardoor het aantal leden van het koninklijk huis zal toenemen tot meer dan twintig. Zij vroegen of de regering de overgangsregeling tegen die achtergrond wenselijk acht.

De leden van de fractie van D66 had zich de vraag opgedrongen of en hoe de ruime overgangsregeling waarvoor in artikel 3 ten aanzien van de kinderen van prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven wordt gekozen, zich verdraagt met het doel van dit wetsvoorstel zoals omschreven in de memorie van toelichting op p. 4. Hier wordt immers nadrukkelijk gesteld: «De onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de suggestie die uitgaat van het lidmaatschap ten aanzien van een potentiële betrokkenheid bij de uitoefening van de koninklijke functie, is de reden om de bestaande regeling aan te passen. Daarmee zal voor de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten meer ruimte voor hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing ontstaan.» De vraag van de genoemde leden was waarom deze ook door hun wenselijk geachte ruimte voor ontplooiing niet nu reeds aan de kinderen en echtgenotes van Prinses Margriet en haar echtgenoot wordt gegund. Waarom blijft voor hen, zo vroegen de leden van de D66-fractie, middels het lidmaatschap van het koninklijk huis voorlopig nog het keurslijf van de ministeriële verantwoordelijkheid bestaan, ondanks het feit dat zij zich nu reeds bevinden in de derde graad van erfopvolging; een graad die volgens dit wetsvoorstel, mede gegrond op ervaringen uit de praktijk, geacht wordt geen deel meer te moeten uitmaken van het koninklijk huis. Bovendien, zo merkten de genoemde leden op, zullen zij zodra Prins Willem-Alexander de troon bestijgt in de vierde graad van erfopvolging terechtkomen en alsnog buiten de ministeriële verantwoordelijkheid gaan vallen. De leden van de D66-fractie vroegen waarom er nu dan categorisch deze tijdelijke tussenoplossing is, die voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen toch ook een beperking kan inhouden. De genoemde leden vroegen waarom niet wordt volstaan met de mogelijkheid van artikel 4 om indien daartoe redenen blijken te zijn alsnog bij KB het lidmaatschap van het koninklijk huis te verlenen. De leden van de D66-fractie hadden, gezien de positie van prinses Margriet en mr. Van Vollenhoven en in aanmerking nemend het vele waardevolle dat zij voor ons land in het kader van de uitoefening van de koninklijke functie in het openbaar belang gedurende vele jaren hebben verricht maar nog steeds verrichten, alle begrip voor het feit dat voor hen de bestaande situatie via een overgangsregeling onbegrensd wordt gecontinueerd.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen ten aanzien van de voorgestelde overgangsbepaling of de nieuwe situatie niet bij voorrang kan worden ingesteld voor erfopvolgers in de derde graad. Het voorbeeld van prinses Margriet, haar echtgenoot, hun zonen en toekomstige echtgenoten, die hun lidmaatschap behouden tot het moment dat het oudste kind van prins Willem-Alexander zijn vader als Koning opvolgt resp. het moment waarop prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt, toont naar het oordeel van deze leden aan dat een belangrijk deel van de huidige leden van de koninklijke familie nog voor een lange tijd belast zal blijven met de beperkingen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij verzochten de regering het mogelijk te maken dat de nieuwe regeling ook voor hen in werking kan treden, uiterlijk op het moment waarop prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt.

De verschillende vragen over de overgangsregeling geven de regering aanleiding het volgende op te merken. Het gaat in de Wet lidmaatschap koninklijk huis, zowel de huidige wet als het onderhavige wetsvoorstel, om een zeer beperkt aantal, met name bekende personen en mede hierom is het een uitzonderlijke wet. Het is die omstandigheid die van directe invloed is op de wijze waarop veranderingen in de regeling die op hen betrekking heeft moeten worden beoordeeld en die vraagt om een eigen zorgvuldigheid daarbij. Daarom is ervoor gekozen voor de huidige generatie de bestaande situatie te continueren tot het moment dat zij het grondwettelijk recht op erfopvolging verliezen en het nieuwe stelsel te laten ingaan met ingang van de volgende generatie die nog zal worden geboren. Deze «schakeling van generaties» is essentieel. Deze biedt op dit moment een goede mogelijkheid tijdig in te spelen op maatschappelijke ontwikkelingen door de komende generatie ruimere ontplooiingsmogelijkheden te bieden waar deze ruimte naar de overtuiging van de regering ook kan zijn. Handhaving van de bestaande regeling voor de huidige generatie tot het moment van verlies van het grondwettelijk recht op erfopvolging, is een wezenlijk onderdeel van het voorstel. De overgangsregeling voor de leden van de huidige generatie wordt naar het oordeel van de regering reeds gerechtvaardigd door het feit dat zij in het bestaande stelsel functioneren en daarmee ook goed bekend en vertrouwd zijn. Voor hen zal continuering van de bestaande regeling tot het moment waarop zij krachtens de Grondwet hun recht op erfopvolging verliezen, daarom naar de stellige overtuiging van de regering ook geen belemmering behoeven op te leveren. De leden van de fractie van GroenLinks bevestigen wij dat – overeenkomstig het grondwettelijke stelsel van erfopvolging – de kinderen van prinses Margriet en mr. Van Vollenhoven hun recht op erfopvolging verliezen op het moment dat prins Willem-Alexander Koning wordt en dat daarmee hun lidmaatschap van het koninklijk huis ook wordt beëindigd.

Ministeriële verantwoordelijkheid

De leden van de PvdA-fractie verwezen naar passages in de memorie van toelichting en de notitie inzake het koningschap met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid voor de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot en vroegen of de regering heeft overwogen het lidmaatschap van het koninklijk huis te beperken tot deze personen alsmede de Koning en wellicht de afgetreden Koning. Deze leden vroegen voorts op welke wijze de ministeriële verantwoordelijkheid thans vorm krijgt voor andere leden van het koninklijk huis dan de Koning, diens echtgenoot, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot en waarom het eventuele verdwijnen van de ministeriële verantwoordelijkheid voor hen niet acceptabel is.

De genoemde leden vroegen hoe de opvatting van de regering dat de volledige ministeriële verantwoordelijkheid van toepassing is op de Koning, diens echtgenoot, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot, zich verhoudt met de opvatting van de commissie Drees-Oud dat deze volledige ministeriële verantwoordelijkheid slechts van toepassing is op het staatshoofd, en dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor andere leden van het koninklijk huis afneemt naarmate zij verder van de troon af staan. Deze leden vroegen ook of het wetsvoorstel consequenties zal hebben voor de invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid zoals die onder andere in de regeringsnotitie over het koningschap uiteen is gezet. Zij merkten op dat een gedegen invulling van ministeriële verantwoordelijkheid de bereidheid behelst daarvoor aan de Staten-Generaal actief verantwoording af te leggen. Deze leden vroegen wat naar verwachting de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor het afleggen van deze verantwoordelijkheid.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis, anders dan voor de Koning, is gebaseerd op de «beschikbaarheid voor verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». Zij vroegen dit te verduidelijken. Voorts verwezen deze leden naar de stelling van de regering dat de «beschikbaarheid» tevens inhoudt dat de leden zich behoren te onthouden van handelen en nalaten waardoor het openbaar belang kan worden geschaad en vroegen zij wat onder «openbaar belang» wordt verstaan. De genoemde leden vroegen voorts hoe de ministeriële verantwoordelijkheid voor de «overige leden» van het koninklijk huis is geregeld als er geen sprake is van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Zij vroegen tevens hoe gedurende de overgangsregeling de ministeriële verantwoordelijkheid zal zijn voor prinses Margriet, de heer Van Vollenhoven, hun zonen en hun partners. Voorts vroegen zij hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het advies van de ministers van staat, de heren Drees en Oud, waarin zij stellen dat voor leden van het koninklijk huis een afgeleide ministeriële verantwoordelijkheid bestaat. De genoemde leden wezen erop dat volgens de Grondwet de Koning lid is van de regering maar zijn familieleden niet terwijl er toch sprake is van ministeriële verantwoordelijkheid voor deze leden. Zij vroegen hoe dat zich verhoudt tot het adagium «geen verantwoordelijkheid zonder bevoegdheid en geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid». Zij wierpen in dit verband de vraag op of het handelen van de neven en nichten van de Koning moet vallen onder de ministeriële verantwoordelijkheid.

De leden van de CDA-fractie nodigden de regering uit nog eens uiteen te zetten waarom in het licht van de ministeriële verantwoordelijkheid aanpassing van de bestaande regeling nodig is.

Zij merkten op dat de memorie van toelichting verwijst naar de diverse aankondigingen ter zake maar dat is, aldus deze leden, op zich geen reden voor aanpassing omdat verandering immers geen doel in zichzelf kan zijn. In dit verband nodigden de genoemde leden de regering tevens uit in te gaan op de toenemende ontwikkeling regelgeving steeds fijner te willen formuleren hetgeen slechts leidt tot verdere juridisering. Zij merkten daarbij op dat verfijndere definities veeleer opening geven voor nieuw dispuut dan dat ze deze afsluiten. Deze leden merkten op dat de taal, hoe zorgvuldig ook geformuleerd, geen volmaakt instrument is en formuleerden dit anders als volgt: de geest van de wet geeft de uitvoering vaak een voortreffelijke inkadering, terwijl de letter kan leiden tot insnoering en tot imperfectie. In het kader van deze algemene beschouwing wezen zij op de uitstekende en ruimte biedende formulering van artikel 42, tweede lid, van de Grondwet: de Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Over de inhoud en betekenis hiervan gaven zij daarna de volgende uiteenzetting. Ruim anderhalve eeuw lang vervult dit artikel een hoeksteenfunctie in de Nederlandse constitutionele monarchie. Daarbij was het aan de wijsheid van de direct betrokkenen om de strekking van dit artikel maximaal tot gelding te laten komen. In de historie van het koninkrijk sedert 1848 is dit naar genoegen gelukt, ongeacht de omvang van het koninklijk huis. Uitgangspunt is dat de ministeriële verantwoordelijkheid de uitoefening van de koninklijke functie regardeert, en daarbij is dus de persoon van de Koning in beeld. Het doen en laten van zijn verwanten is in dit verband slechts relevant voor zover het op verzoek van de regering betrekking heeft op die koninklijke functie. In dat verband maakt het principieel minder uit of men lid van het koninklijk huis is dan dat men constitutioneel behoort tot de kring van mogelijke troonopvolgers, waarbij de rangorde natuurlijk een rol kan spelen.

De genoemde leden merkten naar aanleiding van deze uiteenzetting op dat de ministeriële verantwoordelijkheid natuurlijk afneemt naarmate de afstand tot de uitoefening van het koningschap groter wordt. Zij meenden echter dat daarvoor alleen toch geen nadere wetgeving nodig is. In andere woorden verbonden zij aan het voorgaande de vraag wat het wetsvoorstel nu precies toevoegt aan de strekking en toepassing van de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij vroegen of de regering tevens kan aangeven of de motivering van het wetsvoorstel te rijmen is met hetgeen is uiteengezet in een passage uit de nota naar aanleiding van het verslag uit 1980 bij wetsvoorstel 15 673. De genoemde leden merkten op dat de regering toen meende dat er met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid geen principieel onderscheid te maken is tussen de leden van het koninklijk huis en de overige leden van de koninklijke familie. In dit verband wezen zij erop dat de relatie tot artikel 42, tweede lid, van de Grondwet in een moderne communicatiesamenleving overigens niet alleen in zichzelf tot uiting komt maar ook in zoverre de publiciteit zulk een verband zou suggereren. Daardoor kan een interpretatie van de werkelijkheid ontstaan die de feitelijke werkelijkheid verdringt, en daarmee heeft, aldus deze leden, een open democratie te rekenen. Zij meenden dat ook op dit punt de voorgestelde regelgeving geen oplossing biedt. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie is deze ook niet nodig wanneer artikel 42, tweede lid, van de Grondwet zonder toevoeging van het voorliggende wetsvoorstel in wijsheid wordt toegepast.

De leden van de fractie van D66 merkten op dat de omvang van het koninklijk huis vooral in discussie komt vanwege de nauwe relatie met de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij lichtten dit toe met de volgende uiteenzetting. Hoe omvangrijker het koninklijk huis, des te verder strekt de ministeriële verantwoordelijkheid voor het koninklijk huis. Hoewel grondwettelijk gezien de ministeriële verantwoordelijkheid zich ingevolge artikel 42, tweede lid, van de Grondwet slechts uitstrekt tot de onschendbare Koning, strekt die verantwoordelijkheid zich in de praktijk ook uit tot de andere leden van het koninklijk huis en wel voor zover deze leden bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie en dus het openbaar belang dienen. Hierover is wettelijk echter niets uitdrukkelijk geregeld, er is slechts sprake van ongeschreven regels, die in de toelichting bij het wetsvoorstel nader worden beschreven. De genoemde leden verbonden aan het voorgaande de vraag waarom een en ander niet wat nadrukkelijker in dit wetsvoorstel kan worden bepaald en worden afgebakend. Zij vroegen of het voor de transparantie niet goed zou zijn als duidelijker wordt afgebakend tot wie en in welke mate de ministeriële verantwoordelijkheid zich uitstrekt. De genoemde leden zetten hun uiteenzetting als volgt voort.

De ministeriële verantwoordelijkheid komt niet alleen tot uitdrukking in de beschikbaarheid van de regering voor het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie, maar is ook gericht op het toezien dat de leden van het koninklijk huis zich onthouden van handelen waardoor het openbaar belang kan worden geschaad. In die zin kan de ministeriële verantwoordelijkheid wel degelijk consequenties hebben voor de persoonlijke vrijheid van leden van het koninklijk huis. Die kan immers door de regering in het openbaar belang aan banden worden gelegd. Zowel vanuit het perspectief van de leden van het koninklijk huis als vanuit het belang van een meer gerichte uitoefening van de ministeriële verantwoordelijkheid, achtten de genoemde leden er veel voor te zeggen dat de ministeriële verantwoordelijkheid wordt beperkt tot die leden van de koninklijke familie die daadwerkelijk betrokken zijn bij de uitoefening de koninklijke functie. Dat maakt dat ook de verantwoording af te leggen door de minister-president ten opzichte van de Staten-Generaal inzichtelijker wordt. Deze leden spraken de hoop uit dat de minister-president en zijn opvolgers zich zullen inspannen een actief beleid te voeren gericht op het geven van verklaring en uitleg. Zij merkten op dat ook de Raad van State terecht het belang hiervan benadrukt. De mate waarin die verantwoordelijkheid wordt geëffectueerd zal, aldus de genoemde leden, natuurlijk kunnen verschillen naar de mate waarin de verschillende leden van het koninklijk huis bijstand verlenen aan en betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. Zij merkten op dat dit voor een belangrijk deel samenhangt met de plaats die betrokkenen innemen bij de troonopvolging.

De leden van GroenLinks konden zich vinden in het uitgangspunt dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor alle leden van het koninklijk huis van toepassing is en blijft.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de regering het zichzelf niet moeilijker dan nodig maakt als zij de ministeriële verantwoordelijkheid zo verstrekkend doet zijn als zij in de toelichting doet. Zij merkten op dat de regering over de vermoedelijke opvolger, de echtgenoot daarvan en de echtgenote van de Koning stelt dat de ministeriële verantwoordelijkheid «in beginsel aan de orde is voor al hun handelen». Zij vroegen waarop dit staatsrechtelijk is gebaseerd. De genoemde leden merkten op dat alleen voor de Koning conform artikel 42, tweede lid, van de Grondwet geldt dat hij onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn. Aangezien aan de overige leden van het koninklijk huis geen staatsrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend, bestaat er, aldus deze leden, ook geen functionele relatie tussen deze niet-onschendbare leden en de ministers van de Kroon. De genoemde leden merkten op dat alleen als een lid van het koninklijk huis de Koning vervangt bij de uitoefening van representatieve taken, voor het verzoek daartoe en voor de uitoefening een ministeriële verantwoordelijkheid bestaat. Zij vroegen of het derhalve niet veeleer zo is dat er slechts een verantwoordelijkheid is voor die daden die in verband staan met de uitoefening van de koninklijke functie, derhalve het publiek belang raken, en niet meer dan dat. Zij vroegen of juist niet de vergaande opvatting van de regering leidt tot een onnodige beperking van de ruimte van betrokkenen een eigen leven te kunnen leiden en of derhalve niet zozeer de omvang van het koninklijk huis het probleem is maar veeleer de doctrine van de regering ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid.

De leden van de SGP-fractie merkten op dat de regering in de memorie van toelichting ook enkele opmerkingen maakt over de ministeriële verantwoordelijkheid. Uit de daar gemaakte opmerkingen bleek in hun ogen eens temeer, dat de door de regering voorgestelde regeling leidt tot -zacht gezegd- merkwaardige constructies. Door het ledenaantal van het koninklijk huis in te perken conform het voorstel, wordt, aldus deze leden, ook de (omvang van de) ministeriële verantwoordelijkheid ingeperkt, doch anderzijds blijft er ministeriële verantwoordelijkheid gelden voor niet-leden van het koninklijk huis, zoals o.a. tot uitdrukking komt in het feit dat voor enkele niet-leden van het Koninklijk Huis wel degelijk toestemming moet worden gevraagd voor een huwelijk. Een van de door de regering aangedragen motieven om de nieuwe regeling voor te stellen is, zo merkten deze leden op, het wegnemen van onduidelijkheid. De genoemde leden waren van mening dat hier een nieuwe onduidelijkheid wordt geschapen die pas echt verwarrend is. Zij vroegen het oordeel van de regering hierover.

Een aantal leden is ingegaan op aspecten die samenhangen met de ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van het koninklijk huis. Wij antwoorden die leden als volgt. De regering is het op zich eens met de leden van de fractie van het CDA dat een strikte toepassing van de klassieke uitgangspunten van het staatsrecht ertoe zou moeten kunnen leiden dat geen regeling nodig zou zijn naast artikel 42, tweede lid, van de Grondwet. De regering moet echter tevens constateren dat al in de tweede helft van de vorige eeuw de behoefte is gebleken om ten aanzien van het lidmaatschap van het koninklijk huis tot een wettelijke regeling te komen, een behoefte die heeft geleid tot artikel 39 van de huidige Grondwet («De wet regelt wie lid is van het koninklijk huis»), een bepaling die in 1972 in de Grondwet is opgenomen en bij de algehele grondwetsherziening van 1983 ongewijzigd is overgenomen, en tot de Wet lidmaatschap koninklijk huis van 1985. Ook die wet legde al een directe relatie met de ministeriële verantwoordelijkheid. Het huidige voorstel kan in die context worden beschouwd als een aanpassing aan de eisen van veranderende omstandigheden waarbij overigens is gewaakt voor ongewenste juridisering.

Aan verschillende leden antwoordt de regering dat de uitgangspunten en toepassing van de ministeriële verantwoordelijkheid zoals die in de notitie inzake het koningschap (kamerstukken II 1999–2000, 27 409, nr. 1) en het debat daarover zijn besproken (handelingen II 1999–2000, 9539–9593), door dit wetsvoorstel niet zullen veranderen. De uitgangspunten zoals die bij die gelegenheid zijn aangegeven, blijven voor de regering ook nu gelden. Dat geldt, zo antwoorden wij de leden van de VVD-fractie, ook voor de leden die onder de overgangsregeling vallen. Aan de leden van de PvdA-fractie antwoorden wij dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke troonopvolger en diens echtgenote zich laten kenschetsen als een «ja, tenzij» vanwege hun nabijheid tot de Koning (zie ook het advies van de Raad van State bij de notitie inzake het koningschap en het nader rapport daarbij: kamerstukken II 1999–2000, 27 400 III A, p. 4). Dat past ook in de opvatting van het advies van de ministers van staat Drees en Oud uit 1964 (kamerstukken II 1964–1965, 7800, nr. 8). Met de leden van de fractie van D66 is de regering van mening dat de ministeriële verantwoordelijkheid zich ook uitstrekt tot het zich onthouden van handelingen waardoor het openbaar belang kan worden geschaad. In dat verband wijzen deze leden terecht op het belang van het geven van verklaring en uitleg. De leden van de SGP-fractie antwoordt de regering dat de voorgestelde regeling naar haar mening juist een verduidelijking in de situatie ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid geeft in de zin dat in beginsel alleen leden van het koninklijk huis worden betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie en dat alleen voor deze leden als zodanig ministeriële verantwoordelijkheid geldt

Bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie door erfopvolgers in de derde graad

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de regering het in de toekomst mogelijk acht dat niet-leden van het koninklijk huis bij de uitoefening van de koninklijke functie betrokken zijn en gaan ervan uit dat daarvoor dan de ministeriële verantwoordelijkheid zal gelden.

De genoemde leden stelden de vraag of het wetsvoorstel toch niet bedoelt te bepalen dat niet-leden van het koninklijk huis, die wel constitutioneel opvolgingsgerechtigd zijn, uitgesloten zijn van koninklijke activiteiten die verband houden met het koningschap, zoals de memorie van toelichting zou kunnen suggereren. Zij merkten op dat het immers niet vanzelfsprekend is dat, zoals thans, binnen de tweede graad steeds voldoende troonopvolgers beschikbaar zijn. Zij vroegen of, zou het argument van het privé-leven hier in het geding worden gebracht, de striktere voorliggende regelgeving dan niet zou impliceren dat, a contrario, de leden van het koninklijk huis-nieuwe-stijl eerder minder dan meer mogelijkheden krijgen voor (elementen van) een eigen invulling van het persoonlijk leven.

Het wetsvoorstel bevat een regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis die verzekert dat er voldoende leden van het koninklijk huis beschikbaar zijn voor bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Indien zich de bijzondere omstandigheid zou voordoen dat de kring van erfopvolgers in de tweede graad en hun echtgenoten daarvoor niet toereikend zou zijn, bestaat de mogelijkheid van benoeming tot lid van een erfopvolger in de derde graad. Dit neemt niet weg dat er sprake kan zijn van een incidentele betrokkenheid bij verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie door erfopvolgers die geen lid zijn van het koninklijk huis alsmede hun echtgenoten. Daarvoor geldt dan ministeriële verantwoordelijkheid. Zodra deze betrokkenheid een structureel karakter zou aannemen is verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis aan de betrokken erfopvolger, aangewezen.

Verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering kan ingaan op de bijzondere omstandigheden waarin een erfopvolger in de derde graad benoemd kan worden tot lid van het koninklijk huis. Zij vroegen of deze bijzondere omstandigheden zich zullen beperken tot de situatie waarin erfopvolgers in de tweede graad ontbreken.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen nogmaals uiteen te zetten waarom ervoor is gekozen om bij koninklijk besluit leden aan het koninklijk huis toe te kunnen voegen. Zij vroegen of de regering met deze leden van mening is dat zij die geen lid van het huis (meer) zijn de aanspraak op erfopvolging dienen te verliezen en of er een omstandigheid denkbaar is dat daarop een uitzondering moet worden gemaakt. De genoemde leden vroegen of de figuur van de benoeming tot lid van het koninklijk huis bij koninklijk besluit een poging is om in deze uitzonderlijke omstandigheid een mogelijkheid tot erfopvolging te kunnen creëren en zo neen, of de regering bereid is die mogelijkheid dan ook uit te sluiten. Zij vroegen of de regering de mogelijkheid wil scheppen dat iemand Koning (kan) worden of daaraan bijstand (kan) verlenen voor wie de ministeriële verantwoordelijkheid in het verleden nooit heeft gegolden.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd waarom er voor is gekozen de benoeming tot lid van het koninklijk huis voor erfopvolgers alsmede hun echtgenoten «slechts» bij koninklijk besluit te doen plaatsvinden.

Verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit kan uitsluitend aan de orde komen in bijzondere omstandigheden. In gewone omstandigheden is het aantal leden van het koninklijk huis dat daartoe van rechtswege behoort immers toereikend voor verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Van bijzondere omstandigheden kan eerst sprake zijn indien concreet blijkt dat gedurende een langere periode geen of onvoldoende meerderjarige leden beschikbaar zijn voor verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Dit kan met name het geval zijn indien erfopvolgers in de tweede graad ontbreken en de erfopvolger in de derde graad die daarvoor op grond van zijn plaats in de rangorde van erfopvolging als eerste in aanmerking komt, terdege rekening moet houden met een mogelijke vervulling van het koningschap of een mogelijke verkrijging van de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger.

Uitsluitend de Grondwet bepaalt wie Koning respectievelijk erfopvolger is. Het is niet mogelijk door toepassing van artikel 4, onder a, een recht op erfopvolging te vestigen.

Op grond van artikel 4 vindt verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis plaats bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord en dat in het Staatsblad wordt geplaatst. Hiervoor geldt de ministeriële verantwoordelijkheid. Dit neemt niet weg dat ook de wetgever in afwijking van artikel 4 het lidmaatschap van het koninklijk huis zou kunnen verlenen. Voor besluitvorming die betrekking heeft op één persoon wordt doorgaans niet de procedure van wetgeving gebruikt. In dit geval is er geen bijzondere reden om daarvan af te wijken. Verlening van het lidmaatschap bij koninklijk besluit is daarom de aangewezen vorm.

Verlening van ontslag uit het lidmaatschap van het koninklijk huis

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering bij gelegenheid van dit wetsvoorstel heeft overwogen de mogelijkheid te introduceren van afstand doen van de verwachting van het koningschap, zoals eerder ook in de Tweede Kamer door PvdA, VVD en D66 is bepleit.

De leden van de fractie van D66 merkten op dat uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat beëindiging van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit kan geschieden op verzoek van een lid van het koninklijk huis. De vraag die de genoemde leden bezig hield was of op deze wijze ook de lijn van erfopvolging kan worden doorkruist. Zij vroegen wat het bijvoorbeeld voor de erfopvolging zou betekenen indien één van de broers van prins Willem-Alexander om een hem moverende reden zou verzoeken het lidmaatschap van het koninklijk huis te mogen beëindigen en hem dat ook bij KB werd toegestaan. Deze leden vroegen of hij dan op deze wijze zijn plaats in de rij van troonopvolgers zou kunnen prijsgeven dan wel verspelen ten gunste van de in de rij van erfopvolgers na hem komende leden van het koninklijk huis. Zij vroegen of hij dan wellicht als eerste van de overige erfopvolgers aan bod zou komen. De genoemde leden vroegen, als dat zo zou zijn, of dat dan niet de tot nu toe gevolgde lijn zou doorbreken dat van een recht op troonopvolging slechts afstand kan worden gedaan door het aangaan van een huwelijk zonder wettelijke goedkeuring. Zij merkten op dat in hele bijzondere gevallen ook de wetgever een of meer personen van de erfopvolging kan uitsluiten maar dat overigens geldt dat toch pas afstand kan worden gedaan van de troon op het moment dat een troonopvolger daadwerkelijk geroepen wordt de troon te bestijgen. Zij vroegen of nog wel overwogen is de erfopvolgers het recht te geven reeds voor die tijd afstand van de troon te doen.

Verlening van ontslag uit het lidmaatschap van het koninklijk huis vindt plaats bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord. Deze regeling is overeenkomstig de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis. Aan verlening van ontslag kan een verzoek van het betrokken lid ten grondslag liggen. Inwilliging van een dergelijk verzoek kan uitsluitend aan de orde komen indien het publiek belang daarmee wordt gediend. Indien het verzoek en de inwilliging daarvan betrekking zou hebben op een erfopvolger, wordt de lijn van erfopvolging niet doorkruist. Noch de Wet lidmaatschap koninklijk huis noch de regering, gehoord de Raad van State, bepaalt wie erfopvolger is. Uitsluitend de Grondwet bepaalt wie erfopvolger is. De hoedanigheid van erfopvolger is wel bepalend voor het lidmaatschap van het koninklijk huis van rechtswege of bij koninklijk besluit maar het lidmaatschap van het koninklijk huis is niet bepalend voor het grondwettelijk recht op erfopvolging. Indien één van de broers van prins Willem-Alexander bij een koninklijk besluit op grond van artikel 5 ontslag zou worden verleend als lid van het koninklijk huis, behoudt hij derhalve krachtens de Grondwet zijn recht op erfopvolging alsmede zijn grondwettelijk bepaalde plaats in de rangorde van de erfopvolging.

Terecht merkten de leden van de D66-fractie op dat uitsluiting van personen uit de erfopvolging alleen kan plaatsvinden in zeer bijzondere gevallen. Artikel 29 van de Grondwet bepaalt dat dit slechts aan de orde kan komen indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen en de wetgever daartoe besluit in verenigde vergadering met een meerderheid van twee derden. Naast dit geval kan een persoon zijn recht op erfopvolging alleen verliezen door het aangaan van een huwelijk buiten bij de wet verleende toestemming (artikel 28, tweede lid, van de Grondwet) of door verkrijging van het koningschap krachtens artikel 25 van de Grondwet. De regering heeft niet overwogen voor erfopvolgers de mogelijkheid te introduceren afstand te doen van de verwachting van het koningschap. Daargelaten of afstand gedaan kan worden van een verwachting, zou daarmee een element van onzekerheid in de erfopvolging worden ingevoerd dat onverenigbaar is met de stabiliteit en continuïteit van de monarchie als zodanig en met de plaats en functie van de monarchie in ons staatkundig bestel en samenleving.

Titels algemeen

De leden van de CDA-fractie vroegen wat de materiële verschillen en overeenkomsten zijn tussen adellijke en functionele titels. Zij vroegen waarom het nodig is voormalige adellijke titels nu als moderne functionele titels in de wet te regelen. De genoemde leden vroegen waar de adviestaken zijn geregeld die de Hoge Raad van Adel heeft bij het verlenen van functionele titels en wapens.

Nieuw is, zo constateerden de leden van de fractie van de ChristenUnie, de regeling inzake de titels die historisch zijn verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Zij vroegen de regering of dit deel van het wetsvoorstel is ingegeven door de wens terzake helderheid te verschaffen en niet een honorering is van enigerlei grondwettelijke plicht.

De leden van de SGP-fractie meenden dat het voor een goed begrip van de voorstellen en de systematiek ervan goed zou zijn om per lid van het (huidige) koninklijk huis uitgelegd te zien welke consequenties er voor hen aan de voorstellen verbonden zijn. Zij vroegen of de regering zo'n overzicht kan geven, inclusief de gevolgen indien er in ons land een troonswisseling plaatsheeft. In de tweede plaats wilden zij van de regering vernemen hoe de regelingen op dit punt luiden in andere (Europese) monarchieën. Mede gelet op de verbondenheid van het Nederlandse koninklijk huis met andere koningshuizen en het (veelvuldige) optreden van het Nederlandse staatshoofd en de leden van haar familie in het buitenland, zou het, aldus deze leden, goed zijn om hierbij «in de pas» te lopen met de regelingen en gewoonten elders in Europa.

Tussen adellijke titels en de in het wetsvoorstel geregelde moderne functionele titels bestaat de materiële overeenkomst dat het gaat om de titel prins (prinses). Verschil is dat de in het wetsvoorstel geregelde functionele titels verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Regeling daarvan in het wetsvoorstel is nodig teneinde de bij verlening van deze titels gevolgde praktijk van de afgelopen decennia te verduidelijken en te bestendigen. Ten aanzien van de titels die genoemd worden in de artikelen 8 («Prins (Prinses) der Nederlanden») en artikel 9 («Prins (Prinses) van Oranje-Nassau») geldt voorts de overweging dat de regeling de historische relatie en verbondenheid van de titels met de Koning en het koninklijk huis verzekert door deze te verbinden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Daarmee worden misverstanden voorkomen die naar verwachting kunnen ontstaan indien deze regeling zou ontbreken en de genoemde titels gedragen zouden worden door personen die in een steeds verdere graad verwant zijn aan de Koning en het koninklijk huis. De advisering door de Hoge Raad van Adel is geregeld in de Wet op de adeldom.

De regeling van de genoemde functionele titels is niet gebaseerd op een grondwettelijke bepaling. Wel sluit de regeling van de titel Prins (Prinses) van Oranje aan bij het feit dat deze titel sedert de Grondwet van 1815 een functionele titel is en bij hetgeen voorts over deze titel is opgemerkt bij de algehele grondwetsherziening van 1983 en bij de totstandkoming van de Wet op de adeldom.

De Staatsalmanak bevat de titels van de afzonderlijke leden van het koninklijk huis. Voor een nader overzicht verwijst de regering tevens naar de notitie gevoegd bij de memorie van antwoord bij de toestemmingswet voor het huwelijk van prins Willem-Alexander (kamerstukken verenigde vergadering 2000–2001, 9 (R 1684) nr. 9). De consequenties van het wetsvoorstel met betrekking tot de titulatuur vloeien voort uit de artikelen 7, 8 en 9. Voor zover het gaat om delegatiebepalingen kan over de inhoud van toekomstige koninklijke besluiten op dit moment geen uitsluitsel worden gegeven. Wat betreft de regelingen en gewoonten elders in Europa – die zeer divers zijn – verwijst de regering naar de terzake bestaande publicaties alsmede de websites van de andere koningshuizen.

Prinses van Oranje

De leden van de PvdA-fractie gingen ermee akkoord dat nu wettelijk wordt vastgelegd dat de titel «Prins (Prinses) van Oranje» is voorbehouden aan de vermoedelijke opvolger van de Koning. Zij vroegen zich af of op grond van maatschappelijk gebruik de echtgenote van de Prins van Oranje zich Prinses van Oranje zou kunnen noemen. Als de regering dit niet mogelijk acht, zoals zij eerder heeft aangegeven, vroegen deze leden om deze uitzondering op het maatschappelijk gebruik nader te motiveren.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat volgens internationaal gewoonterecht en volgens het adelsrecht de echtgenote haar man volgt in naam en titels. Zij vroegen of de regering nu bedoelt vast te leggen dat de gemalin van de drager van zulk een functionele titel hem niet in deze titel volgt of, met andere woorden, mag prinses Máxima zich thans geen prinses van Oranje noemen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateerden dat de regering, zoals reeds eerder aangekondigd, de titel Prins van Oranje een wettelijke basis wil geven. Zij merkten op dat in geval het gaat om een vrouwelijke opvolger eveneens de titel Prinses van Oranje wettelijk wordt geïntroduceerd. Deze leden verwezen naar de toelichting en merkten op dat het gaat om een titel die verbonden is aan een bepaalde functie. Zij vroegen wat zich ertegen verzet om deze titels tevens te verlenen aan de echtgenote/echtgenoot van de troonopvolger.

Op grond van artikel 7 draagt de vermoedelijke opvolger van de Koning van rechtswege de titel Prins (Prinses) van Oranje. De hoedanigheid van vermoedelijke opvolger kan slechts aan één persoon toekomen en dat geldt derhalve ook voor de daarmee functioneel verbonden titel Prins (Prinses) van Oranje. Het onderscheid naar geslacht dat de Grondwet tot 1983 op dit punt heeft gemaakt, komt hiermee te vervallen. Dat past ook bij de exclusieve verbondenheid tussen de persoon van de erfopvolger in diens grondwettelijke hoedanigheid van vermoedelijke opvolger van de Koning en de daaraan verbonden titel. De combinatie van deze drie elementen bevat de grondslag van het unieke karakter van de titel Prins (Prinses) van Oranje. De regering acht het juist dat dit unieke karakter wordt gerespecteerd door de overheid bij het gebruik van deze titel. Zij gaat er vanuit dat het maatschappelijk gebruik zich hier ook naar zal richten.

Prins der Nederlanden

De leden van de PvdA-fractie gingen ermee akkoord dat de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» wordt verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Dit zal, aldus de genoemde leden, de functionele herkenbaarheid van deze leden vergroten. Zij merkten op dat het volgens de regering thans zo is dat een drager van deze titel «kenbaar behoort tot de kring van erfopvolgers van de Koning en hun echtgenoten». De genoemde leden vroegen of de conclusie juist is dat dit criterium niet meer per definitie van kracht is omdat er volgens de nieuwe regeling personen kunnen bestaan die wel tot de kring van erfopvolgers behoren maar niet lid zijn van het koninklijk huis en op grond daarvan geen recht hebben op de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden».

Het wetsvoorstel verzekert dat, behoudens artikel 10, alleen leden van het koninklijk huis de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» dragen. Erfopvolgers die geen lid zijn van het koninklijk huis kunnen derhalve niet de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» dragen.

Prins van Oranje-Nassau

Bij de leden van de PvdA-fractie bestond enige onduidelijkheid over de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau». Enerzijds, zo merkten zij op, betreft het hier een functionele titel – verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis en bestemd voor alle grondwettelijke erfopvolgers – en anderzijds gaat het volgens de memorie van toelichting om een historische geslachtsnaam «die verwantschap met de Koning en het koninklijk huis aangeeft». Zij vroegen of de regering niet bang is dat hierover verwarring gaat ontstaan. Zij vroegen waarom ervoor gekozen is voor kinderen die naar verwachting niet of slechts een beperkte duur lid zijn van het koninklijk huis een andere geslachtsnaam te bepalen, terwijl zij puur op grond van familiebanden wel aanspraak zouden kunnen maken op de naam Van Oranje-Nassau.

De leden van de CDA-fractie wezen erop dat naast de persoonlijke adellijke titel prins (prinses) van Oranje-Nassau (voor de kinderen van prinses Margriet en prinses Máxima) het koninklijk huis ook de gebruikelijke figuur kent van de erfelijke adellijke naam-titel-combinatie: prins (prinses) als adellijke titel en Van Oranje-Nassau als geslachtsnaam bij de kinderen van koningin Juliana en koningin Beatrix. Zij meenden dat een duidelijke regeling ontbreekt.

De titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» is een titel die toekomt aan de Koning en leden van het koninklijk huis en tevens een familietitel die de verwantschap met de Koning en het koninklijk huis aangeeft. Dit laatste blijkt uit het feit dat de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» de historische geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» omvat. De titel wordt krachtens de regeling van artikel 9 bij koninklijk besluit verleend. De regering ziet geen grond voor verwarring of onduidelijkheid en is van oordeel dat deze bepaling een regeling bevat die de duidelijkheid en transparantie inzake verlening van de titel dient.

Voor kinderen die naar verwachting niet of slechts voor een beperkte duur tot het koninklijk huis zullen behoren, wordt een andere geslachtsnaam dan «van Oranje-Nassau» bepaald teneinde te verzekeren dat deze naam zoveel mogelijk verbonden blijft aan het lidmaatschap van het koninklijk huis en niet overgaat op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Deze overwegingen liggen ten grondslag aan het koninklijk besluit inzake de titels en namen van de kinderen van prins Constantijn (krachtens het KB van 11 mei 2001 zullen zij zijn: graaf (gravin) van Oranje-Nassau, jonkheer (jonkvrouwe) van Amsberg met de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau van Amsberg). Daarmee wordt tevens voorkomen dat onnodige misverstanden kunnen ontstaan over het gebruik van de naam «van Oranje-Nassau»en de positie van de dragers ervan. Op grond van artikel 9, vierde lid, is het mogelijk dat degenen die de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» droegen voordat zij het lidmaatschap van het koninklijk huis verloren, deze naam na verlies van het lidmaatschap uitsluitend voor zichzelf behouden. Daarmee wordt verzekerd dat de geslachtsnaam«van Oranje-Nassau» langs deze weg niet kan overgaan op anderen die geen lid zijn van het koninklijk huis.

Koningin

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering de kans aanwezig acht dat het maken van een uitzondering op het maatschappelijk gebruik ten aanzien van het gebruik van titels ook in andere gevallen zal worden bepleit, bijvoorbeeld ten aanzien van de echtgenote van de Koning. Voorts vroegen zij of in ieder geval dit wetsvoorstel het mogelijk maakt dat prinses Máxima zich na de troonsbestijging van prins Willem-Alexander Koningin mag noemen.

De leden van de CDA-fractie wezen erop dat de Grondwet er tot 1972 vanuit ging dat de echtgenote van de Koning de titel Koningin draagt en dat, nu de Grondwet daar thans over zwijgt, men kan spreken van een sindsdien gevolgde ongeschreven regel. Zij vroegen of de regering deze opvatting deelt. De genoemde leden vroegen of het wetsvoorstel impliceert dat de regering het moment daar acht om met dit gewoonterecht te breken en op welke gronden de regering voor dit standpunt kiest. Zij zouden tegen zulk een consequentie ernstige bezwaren hebben. Indien bovenstaande wijziging niet in het voornemen ligt, vroegen zij waarom het wetsvoorstel geen regeling inzake de titel Koningin voor de echtgenote van de Koning en prinses van Oranje voor de echtgenote van de vermoedelijke opvolger bevat.

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom nu niet de knoop word doorgehakt waar het de titel van de echtgenote van de Koning betreft. Zij merkten op dat het nu gissen blijft of de vrouw van de toekomstige Koning Koningin wordt of prinses blijft.

De leden van de ChristenUnie vroegen of na de troonsbestijging er ten aanzien van de Koning respectievelijk Koningin een gelijkheid van titulatuur zal zijn. De genoemde leden waren verbaasd dat niet wettelijk wordt geregeld dat de echtgenote van de Koning de titel van Koningin draagt. Zij vroegen waarom hierover nog langer onzekerheid zou moeten blijven bestaan nu de opzet van het wetsvoorstel zodanig is dat een wettelijk uitsluitsel gemakkelijk te geven is. Zij vroegen of de regering uiteen wil zetten hoe in het verleden is gehandeld in vergelijkbare situaties.

De regering heeft bij de mondelinge behandeling van de toestemmingswet voor het huwelijk van prins Willem-Alexander aangegeven dat over de aanduiding van prinses Máxima na de troonswisseling besloten zal worden door de regering ter gelegenheid van die gebeurtenis (handelingen verenigde vergadering 2000–2001, p. 25–26). In dit verband wijst de regering erop dat in elk geval sedert de algehele grondwetsherziening van 1983 buiten elke twijfel staat dat de Grondwet slechts één Koning (Koningin) kent. Die aanduiding kan in formele zin uitsluitend betrekking hebben op het staatshoofd. Daarover kan geen enkel misverstand bestaan. Dit constitutionele beginsel neemt niet weg dat de titel Koning (Koningin) ook gebruikt kan worden als aanspreektitel voor andere personen die het koningschap niet (meer) zelf vervullen. Voor de algehele grondwetsherziening van 1983 is dit voorgekomen bij echtgenotes van de koningen Willem I, Willem II en Willem III. Koning Willem I, koningin Wilhelmina en koningin Juliana hebben na hun troonsafstand de koningstitel echter niet meer gedragen. Uit deze voorbeelden blijkt dat hiermee in verschillende perioden op uiteenlopende wijze is omgegaan zodra dit aan de orde kwam. Daarom ligt het in de rede dat het besluit hierover bij de troonswisseling wordt genomen. De regering zal alle elementen die op dat moment bekend en relevant zijn, dan in haar overwegingen kunnen betrekken.

Dit wetsvoorstel staat daaraan op geen enkele wijze in de weg. De regering ziet geen reden om in het wetsvoorstel een regeling op te nemen inzake de titel Koning (Koningin). Een dergelijke juridische verfijning zou verschillende uiteenlopende en moeilijk voorzienbare situaties moeten omvatten terwijl daarvoor de onderscheiden redenen die ten grondslag liggen aan de artikelen 7, 8 en 9 ontbreken.

Overgangsbepaling titels

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de bepaling is opgenomen dat degenen die hun titels en namen dragen op grond van koninklijke besluiten van 1937 en 1967, de kinderen van respectievelijk prinses Juliana en prinses Margriet, deze ongewijzigd behouden. Zij vroegen bovendien waarom daaraan niet het koninklijk besluit van 1966 is toegevoegd op grond waarvan prins Johan Friso de titel «Prins der Nederlanden» toekomt.

De leden van de VVD-fractie vroegen wat de gevolgen van artikel 8, derde lid, voor de titel «Prins der Nederlanden» zijn van prins Johan Friso en prins Constantijn. Ingevolge het wetsvoorstel verliezen zij deze titel zodra kroonprins Willem-Alexander wordt opgevolgd door zijn oudste kind. Zij vroegen of de regering dat chique acht tegenover deze prinsen, daar zij deze titel reeds sinds hun geboorte dragen. Deze leden vroegen of de regering heeft overwogen dat zij deze titel mogen behouden gedurende hun hele leven. Zij vroegen of een overgangsregeling een oplossing kan bieden. Voorts vroegen de genoemde leden of artikel 9, derde lid, tot gevolg kan hebben dat prins Johan Friso en prins Constantijn hun titel «Prins van Oranje-Nassau» op enig moment verliezen. Zij vroegen of deze prinsen zo hun familienaam die zij sinds hun geboorte dragen, niet wordt ontnomen en of de regering dat tegenover hen chique acht.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in artikel 10 de KB's van 8 februari 1901 en van 16 februari 1966 ontbreken.

De overgangsregeling inzake de titulatuur die in artikel 10 is opgenomen, stelt buiten twijfel dat degenen die hun titels en namen dragen krachtens de koninklijke besluiten van 1937 en 1967, deze ongewijzigd behouden na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Zonder deze bepaling zouden artikel 8, derde lid, en artikel 9, derde lid, van toepassing zijn hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat bij verlies van het lidmaatschap ook titels verloren gaan die men sedert zijn geboorte heeft gedragen. De regering ziet daartoe geen reden mits verzekerd is dat de titels die het wetsvoorstel als functionele titels verbindt aan het lidmaatschap van het koninklijk huis bij het verlies daarvan niet kunnen overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Op grond hiervan zijn alleen de koninklijke besluiten van 1937 en 1967 opgenomen in artikel 10.

Ten aanzien van degenen voor wie de koninklijke besluiten van 1937 en 1967 gelden, met name prinses Margriet en haar zonen, staat vast dat bij verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis hun titels niet kunnen overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Het koninklijk besluit van 1967 bepaalt dat de kinderen van prinses Margriet de titel «Prins van Oranje-Nassau» dragen als persoonlijke titel hetgeen inhoudt dat deze niet kan overgaan op anderen.

Het koninklijk besluit van 8 januari 1901 geldt voor prinses Juliana. Ook in haar geval staat vast dat de aan het lidmaatschap van het koninklijk huis verbonden titels die zij draagt, niet zullen overgaan op anderen. De noodzaak om dit koninklijk besluit op te nemen in artikel 10 ontbreekt voorts omdat zij, anders dan prinses Margriet en haar zonen, krachtens artikel 1, onder a, van rechtswege lid van het koninklijk huis is en blijft zodat de artikelen 8, derde lid, en artikel 9, derde lid, niet op haar van toepassing zullen zijn.

Het koninklijk besluit van 16 februari 1966 inzake de kinderen van koningin Beatrix is in dit verband met name van betekenis voor prins Johan Friso en prins Constantijn. Dit koninklijk besluit is niet opgenomen in artikel 10 teneinde te verzekeren dat de exclusief aan het lidmaatschap van het koninklijk huis verbonden titel «Prins der Nederlanden» niet langs deze weg kan overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Prins Johan Friso en prins Constantijn zullen het lidmaatschap van het koninklijk huis krachtens artikel 3, eerste lid, verliezen op het moment dat zij niet langer erfopvolger in de derde graad zijn. Dit zal naar verwachting pas het geval zijn nadat prins Wilem-Alexander is opgevolgd door zijn oudste kind en dat oudste kind vervolgens weer is opgevolgd door zijn oudste kind. Indien prins Johan Friso en prins Constantijn het lidmaatschap van het koninklijk huis eerder zouden verliezen dan dit naar verwachting ver in de toekomst gelegen moment, bijvoorbeeld door verlening van ontslag uit het lidmaatschap bij koninklijk besluit op grond van artikel 5, is de consequentie daarvan dat zij tevens van rechtswege de titel «Prins der Nederlanden» verliezen. Wel biedt artikel 9, derde lid, dan de mogelijkheid dat zij de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» behouden als persoonlijke titel.

Benoemde Koning

De leden van de CDA-fractie vroegen of het wetsvoorstel impliceert dat de nieuwe functionele titels prins (prinses) van Oranje en prins (prinses) van Oranje-Nassau qualitate qua ook zullen worden verleend aan een benoemde Koning, ook als deze geen bloedverwant is van de Oranjes.

In het geval waarin sprake zou zijn van een benoemde Koning die geen bloedverwant van de familie Van Oranje-Nassau is, staat vast dat deze niet de functionele titel Prins (Prinses) van Oranje toekomt omdat hij geen vermoedelijke opvolger van de Koning kan zijn. Krachtens artikel 9, eerste lid, zou de benoemde Koning wel van rechtswege «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» zijn. Dit kan het geval zijn indien de benoemde Koning geen bloedverwant van de familie Van Oranje-Nassau is maar zijn echtgenote, vermoedelijke opvolger en nakomelingen wel.

Indien de benoemde Koning noch zijn echtgenote of bloed- en aanverwanten bloedverwanten zijn van de familie Van Oranje-Nassau, is het mogelijk dat de wetgever de artikelen 7, 9 en 13 wijzigt en ook verdere wijzigingen aanbrengt.

Enz. enz. enz.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom een regeling ontbreekt met betrekking tot de historische titels van de Koning, zoals de titels baron van Breda, markies van Veere en graaf van Buren, die onder het intitulé «Enz. Enz. enz.» schuilgaan. Zij vroegen of dit betekent dat deze titels met het overlijden van koningin Wilhelmina in 1962 in mannelijke lijn zijn uitgestorven en zo nee, waarom vererving van een adellijke titel via de vrouwelijke lijn niet geldt voor de overige adel en waarom de wet in dat geval discrimineert op dit punt.

De regeling inzake de titels die verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis, omvat geen uitputtende regeling van de titels van de Koning. De noodzaak tot een dergelijke verfijning ontbreekt omdat buiten twijfel staat dat deze titels in het intitulé functioneel verbonden zijn aan het koningschap en niet kunnen overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Deze titels zijn dus niet «uitgestorven» bij het overlijden van prinses Wilhelmina in 1962 maar bij de troonswisseling in 1948 overgegaan op koningin Juliana. Gelet op de functionele verbondenheid van de genoemde titels met het koningschap gaat de vergelijking met de overgang van adellijke titels niet op en kan van discriminatie derhalve geen sprake zijn.

Rechtsgevolgen

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd wat de rechtsgevolgen zijn van het lidmaatschap van het koninklijk huis.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of het wetsvoorstel een vorm van «huiswet» bedoeld te zijn met daarin alle relevante regelingen met betrekking tot het koninklijk huis.

Zij voegden daaraan als vragen toe: «Zo nee, waarom niet, en zo ja, waarom is het dan zo onvolledig?». Deze leden vroegen waarom de regering in de memorie van toelichting niet ingaat op de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Voorts vroegen zij een overzicht te geven van de geldende bepalingen in wetten en andere regelgeving die gevolgen verbinden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis.

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom verzuimd is te regelen wat de concrete rechtsgevolgen zijn van het lidmaatschap van het koninklijk huis en toe hoever deze zich uitstrekken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wensten, teneinde een goed oordeel te vormen over de betekenis van het wel dan niet lid zijn van het koninklijk huis, een volledig beeld te hebben van de rechtsgevolgen van het lidmaatschap. Zij vroegen of de regering dit wil verschaffen.

De regeling bedoeld geen «huiswet» te zijn waarin alle relevante regelingen met betrekking tot het koninklijk huis zijn opgenomen. Dit is evenmin het geval bij de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis. Het wetsvoorstel omvat de bepaling van de kring van leden van het koninklijk huis en een regeling van titels die functioneel aan het lidmaatschap verbonden zijn. Er bestaat geen noodzaak om relevante bepalingen inzake het koninklijk huis los te maken uit het verband van de wet- en regelgeving waarin zij zijn opgenomen en duidelijkheid bestaat over hun betekenis. Een overzicht van relevante bepalingen met betrekking tot het lidmaatschap van het koninklijk huis is opgenomen in een bijlage bij deze nota.

Artikel prof. mr. A. K. Koekkoek

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering in te gaan op de opmerkingen die ter zake van het wetsvoorstel zijn gemaakt door prof. mr. A. K. Koekkoek in NRC Handelsblad van 19 februari 2002.

Met de beantwoording van de bovenstaande vragen is de regering tevens ingegaan op de opmerkingen in de bijdrage van prof. mr. A. K. Koekkoek. De regering verwijst met name naar haar beantwoording van de vragen over de bepaling van kring van leden van het koninklijk huis en de ministeriële verantwoordelijkheid.

Aanwijzingen voor de regelgeving

De leden van de CDA-fractie vroegen om een uiteenzetting inzake de vraag of, en zo ja hoe, het wetsvoorstel is getoetst aan de Aanwijzingen voor de regelgeving. Zij merkten op dat onder meer niet blijkt in hoeverre het wetsvoorstel «noodzakelijk» is.

Het wetsvoorstel is getoetst aan de Aanwijzingen voor de regelgeving tijdens de voorbereiding en bij de advisering door de Raad van State. In de memorie van toelichting is uiteengezet in hoeverre het wetsvoorstel noodzakelijk is. De Raad van State heeft zich daarbij aangesloten.

2. Artikelen

Artikel 1

De leden van de SP-fractie vroegen waarom een koning/koningin die afstand heeft gedaan van het koningschap zoals aangeduid onder c. toch onder de ministeriële verantwoordelijkheid blijft vallen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie erkenden dat het in het systeem van het wetsvoorstel verstandig is de bepaling onder b op te nemen, waarin «de vermoedelijke opvolger van de Koning» wordt toegevoegd aan degenen die lid van het koninklijk huis kunnen zijn. Zij merkten op dat dit een erfopvolger in de derde graad zal zijn. De tekst van de toelichting bij dit artikel deed hen evenwel vermoeden dat het ook nog om anderen dan erfopvolgers in de derde graad kan gaan. Zij vroegen, indien dit het geval is, aan welke (categorie van) personen dan moet worden gedacht.

De genoemde leden wezen er op dat ook in de artikelen 7, 8 en 9 wordt gesproken over «de vermoedelijke opvolger van de Koning». Zij merkten op dat het dan het niet allereerst gaat om de persoon waaraan artikel 1 onder b refereert. Deze leden vroegen of het daarom geen aanbeveling verdient te kiezen voor een verschillende terminologie. Zij vroegen wat zich er bijvoorbeeld tegen verzet om het adjectief «vermoedelijk» in de artikelen 7, 8 en 9 achterwege te laten.

Een Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap kan, zo leert de ervaring, grote diensten bewijzen bij de verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie.

De beschikbaarheid voor verlening van deze bijstand is bepalend voor de ministeriële verantwoordelijkheid.

De vermoedelijke opvolger die genoemd is onder b, is degene die deze hoedanigheid bezit krachtens de Grondwet. In gewone omstandigheden gaat het om een erfopvolger in de eerste graad of eventueel de tweede graad. In uitzonderlijke omstandigheden kan de vermoedelijke opvolger een erfopvolger in de derde graad zijn. Andere mogelijkheden zijn er niet. Zolang er grondwettelijke erfopvolgers zijn, staat vast welke erfopvolger de vermoedelijke opvolger van de Koning is. Schrapping van het adjectief «vermoedelijke» in de artikelen 7, 8 en 9 zou daarom juist aanleiding geven tot verwarring omdat dan niet vaststaat om welke persoon het gaat.

Artikel 5

De leden van de VVD-fractie vroegen of een lid van het koninklijk huis zelf om ontslag kan vragen en aan welke situaties de regering dan denkt.

Verlening van ontslag uit het lidmaatschap van het koninklijk huis kan plaatsvinden op verzoek van het betrokken lid. Artikel 5 is overgenomen uit de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis.

Ten aanzien van de situaties waarin het betrokken lid om ontslag verzoekt, verwijst de regering naar het standpunt dat zij terzake eerder heeft ingenomen (kamerstukken II 1979–1980, 15 673, nr. 5, p.15–16, 24–25). Bij een dergelijk verzoek lijkt het weinig zinvol het lidmaatschap niet te beëindigen omdat de betrokkene blijkens zijn verzoek niet langer prijs stelt op het lidmaatschap en de daaraan verbonden beschikbaarheid voor de verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Het persoonlijk belang en de wens van de betrokkene zullen bij de besluitvorming zwaar meewegen. Deze overwegingen kunnen uiteindelijk niet bepalend zijn omdat de regering bij haar afweging tevens gehouden is het verzoek te toetsen aan het publiek belang.

Artikel 7

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het besluit om de vermoedelijke troonopvolger de titel «Prins van Oranje» te geven gebaseerd is op een rechtmatig besluit. Zij vroegen of uit het Traktaat van Partage uit 1732 niet blijkt dat de Franse Koning toestemming moet geven voor het voeren van de titel «Prins van Oranje» en of de Franse Koning die toestemming ooit gegeven heeft. De genoemde leden vroegen of artikel 7 is gebaseerd op een onrechtmatig ouder besluit als die toestemming nooit gegeven is en waarom dat besluit dan ooit genomen is.

Wat er zij van de genoemde boedelscheiding tussen de erfgenamen van koning-stadhouder Willem III uit 1732, internationaal staat vast dat de rechtmatigheid van het voeren van de titel door de toenmalige stadhouders niet is betwist. Hetzelfde geldt voor de bepaling in de Grondwet van 1815 die de titel Prins van Oranje heeft verbonden aan de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger van de Koning.

Artikel 8

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» niet kan worden verleend aan de echtgenoot/echtgenote van de afgetreden Koning.

Verlening van de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» kan plaatsvinden aan de echtgenoot of echtgenote van de Koning. Indien verlening van deze titel niet heeft plaatsgevonden voor de afstand van het koningschap, ligt het niet in de rede daartoe alsnog te besluiten nadat afstand van het koningschap is gedaan. Wel kan dan bij koninklijk besluit een andere titel worden verleend op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom.

Artikel 9

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom in artikel 9, derde lid, is gekozen voor een periode van drie maanden. Zij vroegen waar het van afhangt of een voormalig lid van het koninklijk huis de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» mag behouden en welke criteria daarbij worden gehanteerd.

De periode van drie maanden acht de regering toereikend om op gedegen wijze te komen tot besluitvorming over het behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis. In gewone omstandigheden zal deze besluitvorming tijdig kunnen worden voorbereid en ruim binnen drie maanden worden afgerond, bij voorkeur gelijktijdig met of anders zo snel mogelijk na het verlies van het lidmaatschap door de betrokken persoon. Bij een onvoorziene wijziging in de volgorde van de erfopvolging en het verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis dat daaraan voor bepaalde erfopvolgers verbonden kan zijn, is een periode van drie maanden evenwel niet te lang. Behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis, komt in elk geval aan de orde indien de betrokkene daar prijs op stelt, gedurende het grootste deel van zijn leven lid is geweest van het koninklijk huis alsmede geruime tijd daadwerkelijk en op waardevolle wijze bijstand heeft verleend bij uitoefening van de koninklijke functie.

Artikel 13

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben opgemerkt dat voorstel mede is te beschouwen als de opvolger van de thans geldende wet van 30 oktober 1985, tot regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis (Wet lidmaatschap koninklijk huis). Deze laatste wet wordt dan ook ingetrokken in artikel 12 van het voorstel. Omdat de citeertitel van oude en nieuwe wet dezelfde is, lijkt het deze leden verstandig de redactionele kanttekening hierover van de Raad van State te volgen en aan de citeertitel in artikel 13 en het opschrift van het wetsvoorstel het jaartal toe te voegen. Een aanvullend argument daarvoor is dat ingevolge artikel 3 bepaalde rechten verworven op grond van de vigerende wet behouden blijven. Zij vroegen of de regering wil reageren op deze beargumenteerde suggestie.

De citeertitel voldoet aan het vereiste van aanwijzing 185, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De regering ziet geen aanleiding een jaartal in de citeertitel op te nemen omdat geen misverstand kan ontstaan over de geldende regeling.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE

Overzicht van relevante wet- en regelgeving met betrekking tot het lidmaatschap van het koninklijk huis

Wetgeving

– Grondwet (artikelen 39, 40, eerste en tweede lid, en 74, eerste lid)

– Wet op de adeldom (art. 2, tweede lid)

– Burgerlijk Wetboek (art. 5, twaalfde lid)

– Wet op de Raad van State (art. 2, tweede en derde lid)

– Wet op de lijkbezorging (art. 87)

– Successiewet (art. 33)

– Politiewet (artikelen 6, 38, 38a en 53a)

– Penitentiaire beginselenwet (art. 37)

– Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (art. 36)

– Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (art. 42)

Besluiten

– Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau (art. 15)

– Arbeidstijdenbesluit (art. 2)

– Besluit berichtgeving betreffende het koninklijk huis (artikelen 1 en 2)

– Beschikking inzake RVD met betrekking tot berichtgeving betreffende het koninklijk huis

– (artikelen 1 en 2)

– Algemeen militair ambtenarenreglement (art. 4 en 27)

– Besluit organisatie veiligheidsdienst van het koninklijk huis (art. 1)

– Regeling bevoegdheid toekenning functionarissen koninklijke en diplomatieke beveiliging KLPD (art. 1)

– Kentekenreglement (art. 4)

– Besluit gebruiksbeperking Rotterdam airport (art. 1)

– Regeling beperking uitoefening burgerluchtvaart boven Soestdijk, Drakensteijn, Huis ten Bosch, Noordeinde en Noordeinde 66 (art. 2)

Naar boven