28 223
Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 19 maart 2002

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis, dat het lidmaatschap van het koninklijk huis in principe beperkt tot de Koning, de afgetreden Koning, de erfopvolgers in de eerste en tweede graad en hun echtgenoten. Deze leden zijn verheugd over het feit dat de aangekondigde, en door de leden gewenste, verkleining van de omvang van het koninklijk huis, nu in een wetsvoorstel is vervat. Over dit wetsvoorstel hebben de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen en opmerkingen.

Het wetsvoorstel houdt in dat erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten in tegenstelling tot de huidige situatie geen deel meer zullen uitmaken van het koninklijk huis. Voor hen komt de ministeriële verantwoordelijkheid te vervallen. Volgens de regering sluit de voorgestelde regeling aan bij de praktijk die sinds de inwerkingtreding van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in 1985 is gegroeid. De erfopvolgers in de derde graad worden slechts zelden betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie, terwijl de vraag of en in welke mate een lid van de koninklijke familie betrokken is bij de uitoefening van de koninklijke functie bepalend is voor de werking van de ministeriële verantwoordelijkheid. De leden van de PvdA-fractie delen deze analyse van de regering en scharen zich dan ook achter het voornemen op dit punt het verschil weg te nemen tussen de regels op grond van de Wet lidmaatschap koninklijk huis en de feitelijk gegroeide situatie. Erfopvolgers in de derde graad krijgen op deze wijze meer mogelijkheden zich persoonlijk en maatschappelijk te ontplooien, hetgeen deze leden toejuichen. Daarnaast hopen de leden van de PvdA-fractie dat kan worden bijgedragen aan uitoefening van de verantwoordelijkheid ten aanzien van degenen voor wie dat ook werkelijk van belang is. Deze leden vragen nog of de regering het in de toekomst mogelijk acht dat niet-leden van het koninklijk huis betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie en gaan ervan uit dat daarvoor dan de ministeriële verantwoordelijkheid zal gelden.

De voorgestelde regeling brengt geen verandering in de positie van de huidige erfopvolgers in de derde graad. Zij blijven tot aan de troonopvolging door prins Willem-Alexander lid van het koninklijk huis, hetgeen ook onder de huidige wetgeving het geval zou zijn geweest. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom hiervoor is gekozen. Waarom wordt, gelet op de hierboven genoemde uitgangspunten, niet al voor de troonopvolging een einde gemaakt aan het lidmaatschap van het koninklijk huis van de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten? Waarom is gekozen voor juist de troonswisseling als de aanvang van de nieuwe regeling?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel «Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels». Zij staan positief tegenover het voorstel van de regering dat het koninklijk huis in de toekomst zal bestaan uit: de Koning, de afgetreden Koning, alsmede hun echtgenoten, de erfopvolgers in de eerste en tweede graad van bloedverwantschap met de Koning alsmede hun echtgenoten. Het gevolg daarvan is dat de erfopvolgers in de derde graad van bloedverwantschap alsmede hun echtgenoten geen lid meer van het koninklijk huis zullen zijn. Doordat evenwel de kring van erfopvolgers groter is, is de continuïteit van de constitutionele monarchie in Nederland gewaarborgd. Dat achten de leden van de VVD-fractie een goede zaak. Van belang hierbij is ook dat de wetgever toestemming moet blijven geven voor de huwelijken van alle potentiële troonopvolgers.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling die geldt voor de huidige leden van het koninklijk huis, die erfopvolgers in de derde graad zijn, chique is.

Tot slot van de inleiding hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vraag.

Wat zijn de rechtsgevolgen van het lidmaatschap van het koninklijk huis?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het bovengenoemd wetsvoorstel. Na de diverse discussies die de laatste jaren in en buiten de Staten-Generaal hebben plaatsgevonden over modernisering van de monarchie doet het deze leden genoegen dat er geen fundamentele veranderingen worden voorgesteld ten aanzien van de plaats van de Koning in ons staatsbestel. Staatsrechtelijk is het voorliggend wetsvoorstel in het bijzonder interessant voorzover de ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde is. De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit nog eens uiteen te zetten waarom in dit licht deze aanpassing van de bestaande regeling nodig is. In de memorie van toelichting verwijst de regering weliswaar naar de diverse aankondigingen terzake, maar dat is op zich geen reden voor aanpassing. Verandering kan immers geen doel in zichzelf zijn. In dat verband nodigen zij de regering uit tevens in te gaan op de toenemende ontwikkeling om regelgeving steeds fijner te willen formuleren, hetgeen slechts leidt tot verdere juridisering. Naar hun opvatting geven verfijndere definities veeleer openingen voor nieuw dispuut dan dat ze deze afsluiten. Hoe zorgvuldig ook geformuleerd, de taal is geen volmaakt instrument. Anders geformuleerd: de geest van de wet geeft de uitvoering vaak een voortreffelijke inkadering, terwijl de letter kan leiden tot insnoering en tot imperfectie. In dit verband wijzen de leden van de CDA-fractie op de uitstekende en ruimte biedende formulering van artikel 42 tweede lid van de Grondwet: de Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Ruim anderhalve eeuw lang vervult dit artikel een hoeksteenfunctie in de Nederlandse constitutionele monarchie. Daarbij was het aan de wijsheid van de direct betrokkenen om de strekking van dit artikel maximaal tot gelding te laten komen. In de historie van het koninkrijk sinds 1848 is dit naar genoegen gelukt, ongeacht de omvang van het koninklijk huis.

De leden van de CDA-fractie hebben voorts een aantal vragen over de voorgestelde vormgeving van het koninklijk huis. Bedoelt voorliggend wetsvoorstel een vorm van «huiswet» te zijn, met daarin alle relevante regelingen met betrekking tot het koninklijk huis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is het dan zo onvolledig? Waarom gaat de regering in de memorie van toelichting niet in op de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis? Wil de regering een overzicht geven van de geldende bepalingen in wetten en andere regelgeving die gevolgen verbinden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis?

De leden van de CDA-fractie zouden tot slot gaarne een uiteenzetting ontvangen over de vraag of, en zo ja hoe, de Aanwijzingen van de regelgeving als uitgangspunt voor dit wetsvoorstel zijn gehanteerd. Zo blijkt onder meer niet in hoeverre het wetsvoorstel «noodzakelijk» is.

Met belangstelling hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het wetsvoorstel lidmaatschap koninklijk huis. Hiermede wordt deels tegemoet gekomen aan een reeds langer bij deze leden levende wens om te komen tot een meer aan deze tijd aangepaste regeling van het koningschap in het algemeen. Een beperking van de omvang van het koninklijk huis maakt daarvan zeker deel uit.

Na een diepgaande bezinning op de relatie lidmaatschap koninklijk huis, erfopvolging en ministeriële verantwoordelijkheid, stelt de regering voor wat betreft de omvang van het koninklijk huis aan te sluiten bij de praktijk die zich heeft ontwikkeld sedert de inwerkingtreding van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in 1985. Voorgesteld wordt dat voortaan tot het koninklijk huis zullen behoren naast de Koning en de afgetreden Koning en hun echtgenoten, slechts de erfopvolgers in de eerste en de tweede graad en hun echtgenoten.

Deze begrenzing komt de leden van de D66-fractie redelijk voor, ook al hadden zij zich in een nog wat meer beperkte omvang ook kunnen vinden. Daarbij speelt voor hen een belangrijke rol dat er geen sprake is van een vermindering van rechten van de leden van de koninklijke familie die tot de erfopvolging gerechtigd zijn, noch van een verlies van het lidmaatschap van de koninklijke familie. Dat staat naar hun oordeel geheel los van de invulling van het begrip koninklijk huis dat vooral een staatsrechtelijke betekenis heeft en in relatie staat tot de ministeriële verantwoordelijkheid. Graag horen de leden van de D66-fractie of de regering deze zienswijze deelt.

Waarom is verzuimd te regelen wat de rechtsgevolgen van het lidmaatschap van het koninklijk huis zijn en tot hoever deze zich uitstrekken, bij voorbeeld de vrijstelling van successierechten en het lidmaatschap van de Raad van State?

De leden van de GroenLinks fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van dit wetsvoorstel. Zij menen dat erfelijke staatsfuncties in strijd zijn met democratische principes en vinden een situatie wenselijk waarin het staatshoofd wordt gekozen door de Staten-Generaal. Tot het zover is, wensen zij de rol van het koningshuis te beperken tot een ceremoniële en het aantal leden van het koninklijk huis terug te brengen tot het strikt benodigde aantal. Het wetsvoorstel zien zij als een eerste stap in die richting en dit heeft derhalve hun instemming.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggende regeling, een opstap om tenminste een einde te maken aan de onoverzichtelijke wildgroei in het aantal leden van het koninklijk huis.

Wat de leden van de SP-fractie betreft, en hun standpunt is bekend, wordt het tijd om het staatshoofd te kiezen. De monarchie, waarin het staatshoofd via erfopvolging wordt aangewezen, past net als deze wet niet bij een democratische rechtstaat. In een democratie moeten alle vertegenwoordigers en bestuurders worden gekozen, dus ook het staatshoofd. Dat is beter voor het land en beter voor degenen die nu in de gouden kooi van de monarchie gevangen zitten.

Er zijn echter bij deze leden wel een aantal vragen en opmerkingen gerezen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van dit wetsvoorstel. De verplichting tot een wettelijke regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis, daarbij inbegrepen de bereidheid een dergelijke regeling zo nodig bij de tijd te stellen, vloeit voort uit het bepaalde in artikel 39 van de Grondwet.

Het voorstel is mede te beschouwen als de opvolger van de thans geldende wet van 30 oktober 1985, tot regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis (Wet lidmaatschap koninklijk huis). Deze laatste wet wordt dan ook ingetrokken in artikel 12 van het voorstel. Omdat de citeertitel van oude en nieuwe wet dezelfde is, lijkt het verstandig de redactionele kanttekening hierover van de Raad van State te volgen en aan de citeertitel in artikel 13 en het opschrift van het wetsvoorstel het jaartal toe te voegen. Een aanvullend argument daarvoor is dat ingevolge artikel 3 bepaalde rechten verworven op grond van de vigerende wet behouden blijven. Wil de regering reageren op deze beargumenteerde suggestie?

Naar het oordeel van de leden van de fractie van de ChristenUnie is een belangrijk nieuw element in deze regeling dat erfopvolgers in de derde graad van bloedverwantschap alsmede hun echtgenoten geen lid meer zullen zijn van het koninklijk huis. De motivering die de regering daarvoor geeft, heeft deze leden vooralsnog niet overtuigd. Om een goed oordeel te vormen over de betekenis van het wel dan niet lid zijn van het koninklijk huis is het gewenst een volledig beeld te hebben van de rechtsgevolgen van het lidmaatschap. Wil de regering dit verschaffen?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel strekkende tot regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede de daaraan verbonden titels. Die leden kunnen zich overigens niet aan de indruk onttrekken dat de indiening van dit wetsvoorstel meer is ingegeven door een in bepaalde kringen gevoerde publieke discussie dan door een in de praktijk gebleken noodzaak om de huidige wettelijke regeling, die nog maar betrekkelijk kort geleden tot stand kwam (1985), aan te passen. Temeer achten de leden van de SGP-fractie deze veronderstelling gewettigd, omdat bij de totstandkoming van de nog bestaande wet, de regering uitdrukkelijk heeft uitgesproken dat die regeling voor langere tijd gelding dient te hebben. De leden van de SGP-fractie verzoeken de regering hierop in te gaan.

De regering stelt dat er «onduidelijkheid» is tussen de feitelijke situatie en de Wet lidmaatschap koninklijk huis. De leden van de SGP-fractie zouden graag uitgelegd zien bij wie die «onduidelijkheid» er is en waar die in theorie en praktijk concreet tot problemen aanleiding heeft gegeven.

In de memorie van toelichting laat de regering weten ervoor te kiezen de nieuwe regeling vooral aan te doen sluiten op de beschikbaarheid voor en de mate van betrokkenheid van leden van de koninklijke familie bij de uitoefening van de koninklijke functie. Op grond daarvan kiest zij voor een inperking van het aantal leden van het Koninklijk Huis tot erfopvolgers in de tweede graad in plaats van de (huidige) derde graad. Gelet op deze motivering zouden de leden van de SGP-fractie graag inzicht krijgen in de bestaande praktijk. Welke leden van het koninklijk huis zijn sinds 1985 betrokken geweest bij de uitoefening van de koninklijke functie en in welke mate? Graag krijgen zij een overzicht van de tot op heden «gepraktizeerde» betrokkenheid.

Overigens willen de leden van de SGP-fractie opmerken dat in de nu voorgestelde regeling wordt uitgegaan van de bestaande situatie met betrekking tot de erfopvolging, waarbij er sprake is van de gelukkige situatie dat er op dit moment een betrekkelijk groot aantal eerste- en tweede-graadserfopvolgers is. Dat is echter allerminst een garantie dat dit in de toekomst ook zo zal blijven. Op dat moment zal zich wreken dat er voor het verlenen van bijstand slechts een beroep kan worden gedaan op slechts enkele leden van het koninklijk huis. Zou de regering hierop in willen gaan?

2. Grondwet en koninklijk huis

De regering stelt dat de grondslag voor de voorgestelde wettelijke regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis is gelegen in de «beschikbaarheid voor de verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom voor deze grondslag is gekozen. Wat wordt verstaan onder «het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie»? Waarom gaat de regering ervan uit dat de bloedverwanten in de tweede graad van de Koning eerder in de gelegenheid zullen zijn om bijstand te verlenen dan de bloedverwanten in de derde graad? Waarop baseert de regering dat? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie op deze vragen een reactie van de regering.

Op welke gronden baseert de regering zich als zij een voorkeur geeft aan de mogelijke betrokkenheid bij de uitoefening van de koninklijke functie als criterium om te bepalen wie lid van het koninklijk huis moet zijn, vragen de leden van de CDA-fractie. Wil de regering ook ingaan op de opmerkingen die prof. mr. A.K. Koekkoek in NRC Handelsblad van 19 februari 2002 over dit wetsvoorstel heeft gemaakt? Waarom laat de regering het grondwettelijk criterium van erfopvolging tot in de derde graad voor het lidmaatschap van het koninklijk huis los? Biedt dit criterium niet de beste bescherming voor de instandhouding van de monarchie?

Met de keuze voor een beperking van de omvang van het koninklijk huis wordt het grondwettelijk gerechtigd zijn tot erfopvolging losgekoppeld van het lidmaatschap van het koninklijk huis. De Grondwet staat dit toe en de leden van de D66-fractie achten dit ook gewenst. In verband met de helderheid en de transparantie van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het koninklijk huis achten zij het van belang dat de omvang van het koninklijk huis wordt beperkt tot degenen die metterdaad bij de uitoefening van de koninklijke functie worden ingeschakeld.

Als, zo stellen de leden de fractie van de ChristenUnie, de regeling blijft als thans door de regering wordt voorgesteld en het lidmaatschap van het koninklijk huis dus iets meer omvat dan het recht van opvolging, valt dan niet te overwegen alle leden van het koninklijk huis een inkomen van staatswege te verstrekken? Erkent de regering dat artikel 40 van de Grondwet dit toelaat? Zo wordt immers voorkomen dat er drie categorieën troongerechtigden zijn: lid van het koninklijk huis met staatsinkomen, lid zonder staatsinkomen en troongerechtigde-niet-lid zonder staatsinkomen.

Bij de totstandkoming van de Wet lidmaatschap koninklijk huis 1985 heeft de regering willen aansluiten bij de grondwettelijke regeling van de erfopvolging. Dit betekent dat leden van de koninklijke familie die de Koning kunnen opvolgen, tevens lid van het koninklijk huis zijn. De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat dit een eenvoudig en objectief criterium is en dat er, juist ook gezien het delicate karakter van deze materie, op zichzelf genomen goede redenen zijn om vast te houden aan zo'n ondubbelzinnig en objectief criterium. Is de regering dit met de SGP-fractie eens, en zo ja, erkent zij dat de nieuwe regeling in dat opzicht minder eenduidig is dan de nog van kracht zijnde bepalingen?

3. Ministeriële verantwoordelijkheid

In de memorie van toelichting schrijft de regering terecht, vinden de leden van de PvdA-fractie, dat de ministerële verantwoordelijkheid gebaseerd is op de beschikbaarheid voor het verlenen van bijstand bij het uitoefenen van de koninklijke functie en dat deze bijstand vooral wordt verleend «door de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot». Ook in de regeringsnotitie over het koningschap (2000) is dit standpunt verkondigd. Heeft de regering overwogen het lidmaatschap van het koninklijk huis te beperken tot deze personen, de Koning en wellicht de afgetreden Koning. De regering maakt een onderscheid in de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning, diens echtgenoot, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot enerzijds – de ministeriële verantwoordelijkheid voor hen is naar de mening van de regering in beginsel voor al hun handelen aan de orde – en de overige leden van het koninklijk huis anderzijds, voor wie de ministeriële verantwoordelijk alleen van kracht is als hun optreden het publieke belang raakt. De regering heeft er in dit wetsvoorstel voor gekozen de laatste categorie niet volledig uit te sluiten van de ministeriële verantwoordelijkheid. Op welke wijze krijgt de ministeriële verantwoordelijkheid voor deze leden van het koninklijk huis op dit moment vorm en waarom is het eventuele verdwijnen van de ministeriële verantwoordelijkheid voor hen niet acceptabel? Welke redenen zijn er erfopvolgers in de derde graad wel en erfopvolgers in de tweede graad niet bij voorbaat uit te sluiten van het lidmaatschap van het koninklijk huis?

Hoe verhoudt de opvatting van de regering dat de volledige ministeriële vernatwoordelijkheid van toepassing is op de Koning, diens echtgenoot, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot, zich tot de opvatting van de commissie Drees – Oud dat deze volledige ministeriële verantwoordelijkheid slechts van toepassing is op het staatshoofd en dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor andere leden van het koninklijk huis afneemt naarmate zij verder van de troon afstaan?

De reden om de bestaande regeling aan te passen is volgens de regering «de onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de suggestie die uitgaat van het lidmaatschap ten aanzien van een potentiële betrokkenheid bij uitoefening van koninklijke functies». Is de regering niet bang dat deze onduidelijkheid ook bij deze nieuwe regeling zou kunnen optreden?

Zal dit wetsvoorstel consequenties hebben voor de invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid, zoals die onder andere in de regeringsnotitie over het koningsschap is uiteengezet?

Zoals de regering in deze notitie heeft betoogd, behelst een gedegen invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid de bereidheid daarvoor aan de Staten-Generaal actief verantwoording af te leggen. Wat zijn naar verwachting de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het afleggen van deze verantwoordelijkheid, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis, anders dan voor de Koning, is gebaseerd op de «beschikbaarheid voor verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». De leden van de VVD-fractie vragen de regering dit te verduidelijken.

Voorts stelt de regering dat de «beschikbaarheid» tevens inhoudt dat de leden zich behoren te onthouden van handelen en nalaten waardoor het openbaar belang kan worden geschaad. Wat wordt verstaan onder «openbaar belang»?

Hoe is de ministeriële verantwoordelijkheid voor de «overige leden» van het koninklijk huis geregeld als er geen sprake is van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Hoe zal gedurende de overgangsregeling de ministeriële verantwoordelijkheid zijn voor Prinses Margriet, de heer Van Vollenhoven, hun zonen en hun partners? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

Voorts vragen ook de leden van de VVD-fractie hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het advies van de ministers van Staat, de heren Drees en Oud, waarin zij stellen dat voor leden van het koninklijk huis een afgeleide of indirecte verantwoordelijkheid geldt (Kamerstuk 7800, nr. 8).

Ingevolge de Grondwet is de Koning lid van de regering. De familieleden van de Koning zijn dat echter niet, maar toch is er sprake van ministeriële verantwoordelijkheid voor deze leden. Hoe verhoudt zich dat tot het adagium «geen verantwoordelijkheid zonder bevoegdheid en geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid»? De vraag die, gelet op het bovenstaande, opgeworpen kan worden is dan ook: moet het handelen van de neven en nichten van de Koning vallen onder de ministeriële verantwoordelijkheid? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

Uitgangspunt is, aldus de leden van de CDA-fractie, dat de ministeriële verantwoordelijkheid de uitoefening van de koninklijke functie regardeert en daarbij is dus de persoon van de Koning in beeld. Het doen en laten van zijn verwanten is in dit verband slechts relevant voorzover het op verzoek van de regering betrekking heeft op die koninklijke functie. In dat verband maakt het principieel minder uit of een persoon lid is van het koninklijk huis dan dat iemand constitutioneel behoort tot de kring van mogelijke troonopvolgers, waarbij de rangorde natuurlijk een rol kan spelen. Het wetsvoorstel bedoelt toch niet te bepalen dat niet-leden van het koninklijk huis, die wel constitutioneel opvolgingsgerechtigd zijn, uitgesloten zijn van koninklijke activiteiten die verband houden met het koningschap, zoals de regering in de memorie van toelichting zou kunnen suggereren? Het is immers niet vanzelfsprekend dat, zoals thans, binnen de tweede graad steeds voldoende troonopvolgers beschikbaar zijn. Zou het argument van het privé-leven hier in het geding worden gebracht, impliceert de striktere voorliggende regelgeving dan niet dat, a contrario, de leden van het koninklijk huis-nieuwe-stijl eerder minder dan meer mogelijkheden krijgen voor (elementen van) een eigen invulling van het persoonlijk leven?

De relatie tot de ministeriële verantwoordelijkheid neemt natuurlijk af naarmate de afstand tot de uitoefening van het koningschap groter wordt. Maar daarvoor alleen is toch geen nadere wetgeving nodig? Anders gezegd: wat voegt voorliggend wetsvoorstel nu precies toe aan de strekking en toepassing van de ministeriële verantwoordelijkheid? Kan de regering tevens uiteenzetten of de motivering van het wetsvoorstel te rijmen is met hetgeen is uiteengezet in TK 1979–1980 15 673, nr. 5 bladzijde 18, 19, nr. 7 bladzijde 2? Toen meende de regering dat er met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid geen principieel onderscheid te maken is tussen de leden van het koninklijk huis en de overige leden van de koninklijke familie (vergelijk. C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, bladzijde 312). De relatie tot artikel 42 tweede lid van de Grondwet komt in een moderne communicatiesamenleving overigens niet alleen in zichzelf tot uiting maar ook in zoverre de publiciteit zulk een verband zou suggereren. Daardoor immers kan een interpretatie van de werkelijkheid ontstaan die de feitelijke werkelijkheid verdringt en daarmee heeft een open democratie te rekenen. Ook op dit punt biedt de voorgestelde regelgeving geen oplossing. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie is deze ook niet nodig, als artikel 42 tweede lid van de Grondwet zonder toevoeging van het voorliggende wetsvoorstel in wijsheid wordt toegepast.

De omvang van het koninklijk huis komt vooral in discussie wegens de nauwe relatie met de ministeriële verantwoordelijkheid, stellen de leden van de D66-fractie vast. Hoe omvangrijker het koninklijk huis, des te verder strekt de ministeriële verantwoordelijkheid voor het koninklijk huis. Hoewel grondwettelijk gezien de ministeriële verantwoordelijkheid zich ingevolge artikel 42, tweede lid, van de Grondwet slechts uitstrekt tot de onschendbare Koning, strekt die verantwoordelijkheid zich in de praktijk ook uit tot de andere leden van het koninklijk huis en wel voorzover deze leden bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie en dus het openbaar belang dienen. Hierover is wettelijk echter niets uitdrukkelijk geregeld; er is slechts sprake van ongeschreven regels, die in de toelichting bij het wetsvoorstel nader worden beschreven. De leden van de D66-fractie vragen waarom een en ander niet wat nadrukkelijker in dit wetsvoorstel kan worden bepaald en worden afgebakend? Zou het voor de transparantie niet goed zijn als duidelijker wordt afgebakend tot wie en in welke mate de ministeriële verantwoordelijkheid zich uitstrekt?

De ministeriële verantwoordelijkheid komt niet alleen tot uitdrukking in de beschikbaarheid van de regering voor het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie, maar is ook gericht op het toezien dat de leden van het koninklijk huis zich onthouden van handelen waardoor het openbaar belang kan worden geschaad. In die zin kan de ministeriële verantwoordelijkheid wel degelijk consequenties hebben voor de persoonlijke vrijheid van leden van het koninklijk huis. Die kan immers door de regering in het openbaar belang aan banden worden gelegd.

Zowel vanuit het perspectief van de leden van het koninklijk huis als vanuit het belang van een meer gerichte uitoefening van de ministeriële verantwoordelijkheid, achten de leden van de D66-fractie er veel voor te zeggen dat de ministeriële verantwoordelijkheid wordt beperkt tot die leden van de koninklijke familie die werkelijk zijn betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie. Dat maakt ook de verantwoording af te leggen door de Minister-President ten overstaan van de Staten-Generaal inzichtelijker. Deze leden spreken de hoop uit dat de Minister-President en zijn opvolgers zich zullen inspannen een actief beleid te voeren gericht op het geven van verklaring en uitleg. Terecht beklemtoont ook de Raad van State het belang hiervan.

De mate waarin die verantwoordelijkheid wordt geëffectueerd, zal natuurlijk kunnen verschillen naar de mate waarin de verschillende leden van het koninklijk huis bijstand verlenen aan en betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. En dat hangt voor een belangrijk deel samen met de plaats die betrokkenen innemen bij de troonopvolging.

De leden van de GroenLinks-fractie kunnen zich vinden in het uitgangspunt dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor alle leden van het koninklijk huis van toepassing is en blijft. Ook onderschrijven zij de wens om de kring rondom de Koning en de troonopvolger(s), en daarmee het aantal personen waarvoor de ministeriële verantwoordelijkheid geldt, te beperken. Wel menen zij dat het onderscheid tussen het lidmaatschap van het koninklijk huis en de kring van erfopvolging een vreemde figuur kan geven, of op zijn minst een inconsistentie in zich draagt wat betreft de ministeriële verantwoordelijkheid. De beperking van het lidmaatschap tot de tweede graad sluit immers niet uit dat in een uitzonderlijk geval een niet-lid uit de derde graad de erfelijke opvolger wordt, zo leiden zij af uit de toelichting.

De regering wekt de indruk dat de formele ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis die erfopvolgers in de derde graad zijn, een onnodige en onwenselijke last is voor zowel de betrokkenen als voor de regering. Naar het oordeel van de leden van de fractie van de ChristenUnie is dit op grond van de praktijk nauwelijks waar te maken. Dat behoeft ook niet te verbazen aangezien deze erfopvolgers alleen in uitzonderlijke situaties betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. Hoewel dit formeel geen vereiste is, is het toch fraaier om zoveel mogelijk de groep van leden van het koninklijk huis te laten samenvallen met de kring van erfopvolgers.

Dit zal de burger in elk geval beter begrijpen dan de constructie die de regering thans voorstelt. Onderschrijft de regering dit? Daar komt bij dat het enkele feit van de erfopvolging de toekomstige niet-leden in geval van een voorgenomen huwelijk toch weer binnen de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid brengt. Ook de erfopvolgers in de derde graad hebben en houden een bijzondere binding met de Nederlandse staat. Het komt deze leden dan ook voor dat op de regering de bewijslast rust dat het van het koninklijk huis uitsluiten van erfopvolgers in de derde graad werkelijk geïndiceerd is.

Het komt deze leden voor dat de regeling in zoverre gedateerd is dat er, zoals in de achter ons liggende jaren tot op heden het geval was, van wordt uitgegaan dat de leden die de Koning in de tweede graad bestaan in beginsel de Koning bijstaan in de uitoefening van zijn representatieve taken. Het is evenwel geenszins vanzelfsprekend dat dit ook in de toekomst zo zal blijven. Waarom zou er geen rekening mee kunnen worden gehouden dat ook andere opvolgers bijstand zullen verlenen? Is ook dit geen argument niet al te snel de kring van leden van het koninklijk huis te beperken op de wijze als voorgesteld in het wetsvoorstel?

Deze leden hebben oog voor het argument dat de regering aanvoert namelijk het bieden van ruimte aan de desbetreffende erfopvolgers bij hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing. Echter, als die ruimte wordt gewenst dan zou toch ook gebruik gemaakt kunnen worden van de mogelijkheid het lidmaatschap te beëindigen door het aanvragen van ontslag ex artikel 5?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen vervolgens of de regering het zichzelf niet moeilijker dan nodig maakt als zij de ministeriële verantwoordelijkheid zo verstrekkend doet zijn als zij in de toelichting doet. Zo stelt de regering over de vermoedelijke opvolger, de echtgenoot daarvan en de echtgenote van de Koning dat de ministeriële verantwoordelijkheid «in beginsel aan de orde is voor al hun handelen». Waarop is dit staatsrechtelijk gebaseerd? Alleen voor de Koning geldt conform artikel 42, tweede lid van de Grondwet dat hij onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn. Aangezien aan de overige leden van het koninklijk huis geen staatsrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend, bestaat er ook geen functionele relatie tussen deze niet-onschendbare leden en de ministers van de Kroon. Alleen als een lid van het koninklijk huis de Koning vervangt bij de uitoefening van representatieve taken, bestaat voor het verzoek daartoe en voor de uitoefening een ministeriële verantwoordelijkheid. Is het derhalve niet veeleer zo dat er slechts een verantwoordelijkheid is voor die daden die in verband staan met de uitoefening van de koninklijke functie, derhalve het publiek belang raken, en niet meer dan dat? Leidt niet juist de vergaande opvatting van de regering tot een onnodige beperking van de ruimte van betrokkenen een eigen leven te kunnen leiden? En is derhalve niet zozeer de omvang van het koninklijk huis het probleem, maar veeleer de doctrine van de regering ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid?

De regering maakt in de memorie van toelichting ook enkele opmerkingen over de ministeriële verantwoordelijkheid. Uit de daar gemaakte opmerkingen blijkt in de ogen van de leden van de SGP-fractie eens temeer dat de door de regering voorgestelde regeling leidt tot – zacht gezegd – merkwaardige constructies. Door het ledenaantal van het koninklijk huis in te perken conform het voorstel, wordt ook de (omvang van de) ministeriële verantwoordelijkheid ingeperkt, doch anderzijds blijft er ministeriële verantwoordelijkheid gelden voor niet-leden van het koninklijk huis, zoals onder andere tot uitdrukking komt in het feit dat voor enkele niet-leden van het koninklijk huis wel degelijk toestemming moet worden gevraagd voor een huwelijk. Een van de door de regering aangedragen motieven om de nieuwe regeling voor te stellen, is het wegnemen van onduidelijkheid. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat hier een nieuwe onduidelijkheid wordt geschapen die pas echt verwarrend is. Wat is het oordeel van de regering hierover?

4. Toekomstig lidmaatschap

Op grond van de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling verliest prinses Margriet het lidmaatschap van het koninklijk huis naar verwachting als het oudste kind van Willem-Alexander zijn vader opvolgt als Koning, merken de leden van de PvdA-fractie op. Is de regering zich ervan bewust dat dit hoogst waarschijnlijk betekent dat prinses Margriet gedurende haar hele leven lid blijft van het koninklijk huis? Is deze te verwachten situatie in lijn met de uitgangspunten van dit wetsvoorstel? Kan de regering ingaan op «de bijzondere rol» die prinses Margriet ook in de toekomst zou kunnen spelen bij het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie? Op welke wijze rechtvaardigt die bijzondere rol de uitzondering die voor prinses Margriet wordt gemaakt? Overigens hebben deze leden veel waardering voor de bijdrage die de prinses en haar echtgenoot leveren en hebben geleverd aan de uitoefening van de koninklijke functie.

De zonen van prinses Margriet en hun echtgenoten behouden krachtens de overgangsregeling het lidmaatschap van het koninklijk huis tot het moment waarop prins Willem-Alexander de troon bestijgt. Volgens de regering is voor deze zonen het lidmaatschap altijd begrensd geweest door het moment van troonopvolging door de Prins van Oranje en is er geen reden daarin nu verandering te brengen. Waarom is, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, naar het oordeel van de regering die reden er niet? Is immers niet de belangrijkste doelstelling van dit wetsvoorstel dat voor leden van de koninklijke familie die niet uitdrukkelijk bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie, de ministeriële verantwoordelijkheid niet meer geldt? Waarom is er dan toch voor gekozen deze zonen en hun echtgenotes (voorlopig) lid te laten blijven van het koninklijk huis? Op welke wijze rechtvaardigt hun (publieke) optreden tot dusverre deze keuze en zijn in dit optreden voor de komende jaren veranderingen te verwachten?

Kan de regering in zijn algemeenheid ingaan op de noodzaak en de wenselijkheid van de hierboven beschreven overgangsregeling, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Is de regering van mening dat de overgangsregeling de belangrijkste uitgangspunten van het wetsvoorstel intact laat? Is de regering zich ervan bewust dat het zeer wel mogelijk is dat de zonen van koningin Beatrix kinderen zullen krijgen, deze ook op grond van het huidige wetsvoorstel voorlopig lid zullen worden van het koninklijk huis en dat daardoor het aantal leden van het koninklijk huis zal toenemen tot meer dan twintig? Acht de regering de overgangsregeling tegen die achtergrond wenselijk?

Dit wetsvoorstel voorziet in een bepaling die de erfopvolger in de derde graad in bijzondere omstandigheden de mogelijkheid biedt toch deel uit te maken van het koninklijk huis. Kan de regering nader ingaan op deze bijzondere omstandigheden? Zullen deze zich beperken tot de situatie waarin erfopvolgers in de tweede graad ontbreken?

Heeft de regering bij gelegenheid van dit wetsvoorstel overwogen de mogelijkheid te introduceren van het afstand doen van de verwachting van het koningschap, zoals eerder ook in de Tweede Kamer door PvdA, VVD en D66 is bepleit?

De leden van de D66-fractie zouden zich kunnen voorstellen dat op een enkel onderdeel voor een wat verdergaande beperking zou worden gekozen. In het bijzonder dringt zich bij hen de vraag op of en hoe de ruime overgangsregeling, waarvoor in artikel 3 ten aanzien van de kinderen van Prinses Margriet en Mr Pieter van Vollenhoven wordt gekozen, zich verdraagt met het doel van dit wetsvoorstel zoals omschreven in de memorie van toelichting op bladzijde 4. Hier wordt immers nadrukkelijk gesteld: «De onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de suggestie die uitgaat van het lidmaatschap ten aanzien van een potentiële betrokkenheid bij de uitoefening van de koninklijke functie, is de reden om de bestaande regeling aan te passen. Daarmee zal voor de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten meer ruimte voor hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing ontstaan.» De vraag is waarom deze ook door de leden van de D66-fractie wenselijk geachte ruimte voor ontplooiing niet nu reeds aan de kinderen – en hun echtgenotes – van Prinses Margriet en haar echtgenoot wordt gegund? Waarom blijft voor hen door het lidmaatschap van het koninklijk huis voorlopig nog het keurslijf van de ministeriële verantwoordelijkheid bestaan, ondanks het feit dat zij zich nu reeds bevinden in de derde graad van erfopvolging; een graad die volgens dit wetsvoorstel mede gegrond op ervaringen uit de praktijk geacht wordt geen deel meer te moeten uitmaken van het koninklijk huis. Bovendien zullen zij, zodra Prins Willem-Alexander de troon bestijgt, in de vierde graad van erfopvolging terechtkomen en alsnog buiten de ministeriële verantwoordelijkheid gaan vallen. Waarom is nu dan categorisch deze tijdelijke tussenoplossing gekozen, die voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen toch ook een beperking kan inhouden? Waarom is niet volstaan met de mogelijkheid van artikel 4 om indien daartoe reden zou blijken te zijn alsnog bij KB het lidmaatschap van het koninklijk huis te verlenen?

De leden van de D66-fractie hebben gezien de positie van Prinses Margriet en Mr Van Vollenhoven en in aanmerking nemend het vele waardevolle dat zij voor ons land in het kader van de uitoefening van de koninklijke functie in het openbaar belang gedurende vele jaren hebben verricht maar nog steeds verrichten, alle begrip voor het feit dat voor hen de bestaande situatie via een overgangsregeling onbegrensd wordt gecontinueerd.

Ten aanzien van de voorgestelde overgangsbepaling vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de nieuwe situatie niet bij voorrang kan worden ingesteld voor erfopvolgers in de derde graad. Het voorbeeld van prinses Margriet, haar echtgenoot, hun zonen en (toekomstige) echtgenoten, die hun lidmaatschap behouden tot het moment dat het oudste kind van prins Willem-Alexander zijn vader als Koning opvolgt respectievelijk het moment waarop prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt, toont naar het oordeel van deze leden aan dat een belangrijk deel van de huidige leden van de koninklijke familie nog voor een lange tijd belast zal blijven met de beperkingen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij verzoeken de regering het mogelijk te maken dat de nieuwe regeling ook voor hen in werking treedt, uiterlijk op het moment waarop prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt.

5. Titels en namen

Dit wetsvoorstel regelt naast de kring van leden van het koninklijk huis, ook aangelegenheden met betrekking tot de titels en namen die aan het lidmaatschap van het koninklijk huis zijn verbonden. De leden van de PvdA-fractie gaan ermee akkoord dat nu wettelijk wordt vastgelegd dat de titel «Prins (Prinses) van Oranje» is voorbehouden aan de vermoedelijke opvolger van de Koning. Zij vragen of op grond van maatschappelijk gebruik de echtgenote van de Prins van Oranje zich Prinses van Oranje zou kunnen noemen. Als de regering dit niet mogelijk acht, zoals zij eerder heeft gesteld, vragen deze leden om deze uitzondering op maatschappelijk gebruik nader te motiveren. Acht de regering de kans aanwezig dat het maken van een uitzondering op het maatschappelijk gebruik ook in andere gevallen zal worden bepleit, bijvoorbeeld ten aanzien van de echtgenote van de Koning? Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of in ieder geval dit wetsvoorstel het mogelijk maakt dat prinses Maxima zich na de troonsbestijging van prins Willem-Alexander Koningin mag noemen?

Deze leden gaan er tevens mee akkoord dat de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» wordt verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Dit zal de functionele herkenbaarheid van deze leden vergroten. Thans is het volgens de regering zo dat een drager van deze titel «kenbaar behoort tot de kring van erfopvolgers van de Koning en hun echtgenoten». Is de conclusie van deze leden juist dat dit criterium niet meer per definitie van kracht is? Volgens de nieuwe regeling kunnen er immers personen bestaan die wel tot de kring van erfopvolgers behoren, maar niet lid zijn van het koninklijk huis en op grond daarvan geen recht hebben op de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden?

Over de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» bestaat bij deze leden enige onduidelijkheid. Enerzijds betreft het hier een functionele titel – verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis en bestemd voor alle grondwettelijke erfopvolgers – en anderzijds gaat het volgens de memorie van toelichting om een historische geslachtsnaam, «die verwantschap met de Koning en het koninklijk huis aangeeft». Is de regering niet bang dat hierover verwarring gaat ontstaan? Waarom is ervoor gekozen voor kinderen die naar verwachting niet of slechts een beperkte duur lid zijn van het koninklijk huis, een andere geslachtsnaam te bepalen, terwijl zij puur op grond van familiebanden wel aanspraak zouden kunnen maken op de naam Van Oranje Nassau?

Ten aanzien van titels en naamgeving komt bij de leden van de CDA-fractie nog een aantal vragen op. Wat zijn de materiële verschillen en overeenkomsten tussen adellijke en functionele titels? Waarom is het nodig voormalige adellijke titels nu als moderne functionele titels in de wet te regelen? Waar zijn de adviestaken geregeld die de Hoge Raad van Adel heeft bij het verlenen van functionele titels en wapens? De titel prins (prinses) van Oranje wordt niet (langer) verleend op grond van de Wet op de Adeldom, maar wordt voortaan ingevolge artikel 7 van voorliggend wetsvoorstel verbonden aan de hoedanigheid van vermoedelijk opvolger van de Koning. Volgens internationaal gewoonterecht en volgens het adelsrecht volgt de echtgenote haar man in naam en titels. Bedoelt de regeling nu vast te leggen dat de gemalin van de drager van zulk een functionele titel hem niet in deze titel volgt? Met andere woorden: mag prinses Máxima zich thans geen prinses van Oranje noemen en straks ook geen Koningin? De Grondwet ging tot 1972 ervan uit dat de echtgenote van de Koning de titel Koningin draagt. (Zie ook Oud, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden, deel I, Zwolle 1976, bladzijde 137.) Nu de Grondwet daar thans over zwijgt, kan men spreken van een sindsdien gevolgde ongeschreven regel. Deelt de regering deze opvatting? Impliceert de voorliggende wetgeving dat de regering het moment daar acht om met dit gewoonterecht te breken? Op welke gronden kiest de regering voor dit standpunt? Deze leden zouden tegen zo'n consequentie ernstige bezwaren hebben. Indien bovenstaande wijziging niet in het voornemen ligt, waarom bevat het wetsvoorstel dan geen regeling inzake de titel Koningin voor de echtgenote van de Koning en prinses van Oranje voor de echtgenote van de vermoedelijke troonopvolger? Impliceert de nu voorliggende regeling dat de nieuwe functionele titels prins (prinses) van Oranje en prins (prinses) van Oranje-Nassau qualitate qua ook zullen worden verleend aan een benoemde Koning, ook als deze zelfs geen bloedverwant is van de Oranjes? Naast de persoonlijke adellijke titel prins (prinses) van Oranje-Nassau (voor de kinderen van prinses Margriet en voor prinses Máxima) kent het koninklijk huis ook de gebruikelijke figuur van de erfelijke adellijke naam-titel-combinatie: prins (prinses) als adellijke titel en Van Oranje-Nassau als geslachtsnaam bij de kinderen van koningin Juliana en koningin Beatrix. Een duidelijke regeling ontbreekt hier. Een regeling met betrekking tot de historische titels van de Koning die onder het intitulé «Enz. Enz. Enz.» schuilgaan, ontbreekt eveneens. Waarom? Het gaat hier bijvoorbeeld om de titels baron van Breda, markies van Veere, graaf van Buren. Betekent dit dat deze titels met het overlijden van koningin Wilhelmina in 1962 in mannelijke lijn zijn uitgestorven? Zo nee, waarom geldt vererving van een adellijke titel via de vrouwelijke lijn niet voor de overige adel en waarom discrimineert de wet in dat geval op dit punt?

De leden van de D66-fractie vragen waarom in dit wetsvoorstel slechts wordt geregeld wie de titel Prins of Prinses der Nederlanden en Prins of Prinses van Oranje-Nassau dragen en aan wie die titels kunnen worden verleend en waarom nu niet de knoop wordt doorgehakt waar het de titel van de echtgenote van de Koning betreft. Nu blijft het gissen of de vrouw van de toekomstige Koning Koningin wordt of Prinses blijft.

Nieuw is, zo constateren de leden van de fractie van de ChristenUnie, de regeling inzake de titels die historisch zijn verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Erkent de regering dat dit deel van het wetsvoorstel is ingegeven door de wens hierover helderheid te verschaffen en niet een honorering is van enigerlei grondwettelijke plicht? Het verbaast hun evenwel dat niet tevens wettelijk wordt geregeld dat de echtgenote van de Koning de titel van Koningin draagt. Waarom zou hierover nog langer onzekerheid moeten blijven bestaan nu de opzet van het wetsvoorstel zodanig is dat een wettelijk uitsluitsel gemakkelijk te geven is? Wil de regering uiteenzetten hoe in het verleden is gehandeld in vergelijkbare situaties?

Deze leden constateren verder dat de regering, zoals reeds eerder aangekondigd, de titel «Prins van Oranje» een wettelijke basis wil geven. In geval het gaat om een vrouwelijke opvolger wordt eveneens de titel «Prinses van Oranje» wettelijk geïntroduceerd. Het gaat, zo vermeldt de toelichting, om een titel die verbonden is aan een bepaalde functie. Wat verzet zich er tegen om deze titels tevens te verlenen aan de echtgenote/echtgenoot van de troonopvolger? Een dergelijke gelijkheid bij het verlenen voor deze titels zal zeker in de rede liggen, indien na de troonbestijging er eveneens een gelijkheid i.c. Koning respectievelijk Koningin van titulatuur zal zijn. Hoe oordeelt de regering over deze samenhang?

Uitvoerig gaat de regering in de memorie van toelichting verder in op de titels en namen. De leden van de SGP-fractie zouden op dit onderdeel graag nog een aantal vragen beantwoord willen zien. Ten eerste zou het voor een goed begrip van de voorstellen en de systematiek ervan goed zijn om per lid van het (huidige) Koninklijk Huis uitgelegd te zien welke consequenties er voor hen aan de voorstellen verbonden zijn. Kan de regering zo'n overzicht geven, inclusief de gevolgen indien in ons land een troonswisseling plaatsheeft. In de tweede plaats willen de leden van de SGP-fractie van de regering vernemen hoe de regelingen op dit punt luiden in andere (Europese) monarchieën. Mede gelet op de verbondenheid van het Nederlandse koninklijk huis met andere koningshuizen en het (veelvuldige) optreden van het Nederlandse staatshoofd en de leden van haar familie in het buitenland, zou het goed zijn om hierbij «in de pas» te lopen met de regelingen en gewoonten elders in Europa.

II. ARTIKELEN

Artikel 1

«De aanduiding onder c. van een Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan, een aanduiding die is overgenomen uit de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis 1985, kan in uitzonderlijke gevallen betrekking hebben op meer dan een persoon die aan het gestelde vereiste voldoet, aldus citeren de leden van de SP-fractie. De ervaring leert dat de afgetreden Koning grote diensten kan bewijzen bij de verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie».

Wat is de reden dat een Koning/Koningin die afstand heeft gedaan van het koningschap toch onder de ministeriële verantwoordelijkheid blijft vallen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie erkennen dat het in het systeem van het wetsvoorstel verstandig is de bepaling onder b op te nemen, waarin «de vermoedelijke opvolger van de Koning» wordt toegevoegd aan degenen die lid van het koninklijk huis kunnen zijn. Dat kan een erfopvolger in de derde graad zijn. De tekst van de toelichting bij dit artikel doet evenwel vermoeden dat het ook nog om anderen dan erfopvolgers in de derde graad kan gaan. Indien dit het geval is, aan welke (categorie van) personen moet dan worden gedacht? De leden van deze fractie wijzen er op dat ook in de artikelen 7, 8 en 9 wordt gesproken over «de vermoedelijke opvolger van de Koning». Dan gaat het niet allereerst om de persoon waaraan artikel 1 onder b refereert. Verdient het daarom geen aanbeveling te kiezen voor een verschillende terminologie? Wat verzet zich er bijvoorbeeld tegen om het adjectief «vermoedelijk» in de artikelen 7, 8 en 9 achterwege te laten?

Artikel 4

De leden van de GroenLinks-fractie willen beklemtonen dat zij hechten aan beperking van het aantal leden van het koninklijk huis uit oogpunt van de persoonlijke vrijheid, ontwikkeling en de privacy van diegenen die niet in aanmerking komen voor de troonopvolging of de bijstand bij uitoefening van het ambt. Het ontlasten van de opvolgers in de derde graad heeft daarom hun steun. Zij menen evenwel dat dit ook betekent dat diegenen die geen lid (meer) zijn van het koninklijk huis, de opvolgers in de derde graad, hun aanspraak op de Kroon dienen te verliezen. Zij verzoeken de regering daarom nogmaals uiteen te zetten waarom ervoor is gekozen om bij koninklijk besluit leden aan het koninklijk huis toe te kunnen voegen. Is de regering met deze leden van de mening dat zij die geen lid van het huis (meer) zijn, de aanspraak op erfopvolging dienen te verliezen? Is een omstandigheid denkbaar dat daarop een uitzondering moet worden gemaakt? Is de figuur van de benoeming tot lid van het koninklijk huis bij koninklijk besluit een poging om in deze uitzonderlijke omstandigheid een mogelijkheid tot erfopvolging te creëren en zo neen, is de regering bereid die mogelijkheid dan ook uit te sluiten? Of wil de regering de mogelijkheid scheppen dat iemand Koning wordt – of daaraan bijstand verleent – voor wie de ministeriële verantwoordelijkheid in het verleden nooit heeft gegolden?

Indien erfopvolgers in de tweede graad ontbreken en een erfopvolger in de derde graad werkelijk rekening moet houden met een eventuele vervulling van het koningschap, is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit aan erfopvolgers in de derde graad alsmede hun echtgenoten mogelijk maakt. Waarom is er gekozen voor «slechts» een koninklijk besluit, vragen de leden van de SP-fractie.

Artikel 5

In dit artikel wordt geregeld dat het lidmaatschap van het koninklijk huis eindigt door ontslag, verleend bij een koninklijk besluit. Kan een lid van het koninklijk huis ook zelf om ontslag vragen? Aan welke situaties denkt de regering dan? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

In artikel 5 van het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid van beëindiging van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit geregeld, merken de leden van de D66-fractie op. Niet wordt bepaald dat dat ook op verzoek van een lid van het koninklijk huis kan geschieden, maar uit de memorie van toelichting kan dat wel worden afgeleid. De vraag die deze leden bezighoudt, is of op deze wijze ook de lijn van erfopvolging kan worden doorkruist. Wat zou het bijvoorbeeld voor de erfopvolging betekenen indien één van de broers van Prins Willem-Alexander om een hem moverende reden zou verzoeken het lidmaatschap van het koninklijk huis te mogen beëindigen en hem dat ook bij KB werd toegestaan. Zou hij dan op deze wijze zijn plaats in de rij van troonopvolgers kunnen prijsgeven dan wel verspelen ten gunste van de in de rij van erfopvolgers na hem komende leden van het koninklijk huis? Zou hij dan wellicht als eerste van de overige erfopvolgers aan bod komen? En als dat zo zou zijn, zou dat dan niet de tot nu toe gevolgde lijn doorbreken dat van een recht op troonopvolging slechts afstand kan worden gedaan door het aangaan van een huwelijk zonder wettelijke goedkeuring? In hele bijzondere gevallen kan ook de wetgever een of meer personen van de erfopvolging uitsluiten. Maar overigens geldt toch dat pas afstand kan worden gedaan van de troon op het moment dat een troonopvolger metterdaad geroepen wordt de troon te bestijgen?

Is nog wel overwogen de erfopvolgers het recht te geven reeds voor die tijd afstand van de troon te doen?

Artikel 7

In artikel 7 wordt bepaald dat de vermoedelijke opvolger van de Koning de titel van «Prins (Prinses) van Oranje» draagt. Dit artikel is gebaseerd op een artikel dat reeds in 1815 in de Grondwet stond. De leden van de VVD-fractie vragen of het besluit om de vermoedelijke troonopvolger de titel «Prins van Oranje» te geven, gebaseerd is op een rechtmatig besluit. Zij verwezen daarbij mede naar het Traktaat van Partage uit 1732. Blijkt daaruit niet dat de Franse Koning toestemming moest geven voor het voeren van de titel «Prins van Oranje»? Heeft de Franse Koning ooit die toestemming gegeven? Als die toestemming nooit is gegeven is artikel 7 dan gebaseerd op een onrechtmatig ouder besluit van de Nederlandse regering? Waarom is dat besluit dan ooit genomen? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

Artikel 8

In artikel 8 is bepaald aan welke leden van het koninklijk huis de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» kan worden verleend. Waarom ontbreekt hier de echtgenoot/echtgenote van de afgetreden Koning, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Wat zijn de gevolgen van artikel 8 derde lid voor de titel «Prins der Nederlanden» van Prins Johan-Friso en Prins Constantijn? Ingevolge het wetsvoorstel verliezen deze prinsen de titel «Prins der Nederlanden» zodra Kroonprins Willem-Alexander wordt opgevolgd door zijn oudste kind. Acht de regering dat chique tegenover deze prinsen, daar zij deze titel reeds sinds hun geboorte dragen? Heeft de regering overwogen dat zij deze titel mogen behouden gedurende hun hele leven? Zou een overgangsregeling een oplossing kunnen bieden? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op bovenstaande vragen.

Artikel 9

In lid drie van artikel 9 is bepaald dat binnen drie maanden na het verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit wordt beslist over het behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel voor degenen die het lidmaatschap hebben verloren. Waarom is gekozen voor een periode van drie maanden? Waarvan hangt het af of een voormalig lid van het koninklijk huis de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» mag behouden? Welke criteria worden daarbij gehanteerd? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

Kan deze bepaling tot gevolg hebben dat prins Johan-Friso en prins Constantijn hun titel Prins van Oranje-Nassau» op enig moment verliezen? Wordt deze prinsen hun familienaam, die zij sinds hun geboorte dragen, zo niet ontnomen? Acht de regering dat tegenover hen chique? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op deze vragen.

Artikel 10

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie waarom de bepaling is opgenomen dat degenen die hun titels en namen dragen op grond van koninklijke besluiten van 1937 en 1967, de kinderen van respectievelijk prinses Juliana en prinses Margriet, deze ongewijzigd behouden. Waarom, bovendien, is niet het koninklijk besluit van 1966 toegevoegd, op grond waarvan prins Johan-Friso de titel «Prins der Nederlanden» toekomt?

Waarom ontbreken in artikel 10 de KB's van 8 februari 1901 en van 16 februari 1966, vragen de leden van de CDA-fractie.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Balemans (VVD), De Swart (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Slob (ChristenUnie), Pitstra (GroenLinks) en Horn (PvdA).

Plv. leden: Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Cornielje (VVD), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Th.A.M. Meijer (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Van Splunter (VVD), Nicolaï (VVD), Wijn (CDA), Rouvoet (ChristenUnie), Rabbae (GroenLinks) en Kuijper (PvdA).

Naar boven