28 220
Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het gebruik van internationale jaarrekeningstandaarden

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het wetsvoorstel strekt ertoe toepassing van internationale jaarrekeningvoorschriften te vergemakkelijken door enkele discrepanties tussen het Nederlands jaarrekeningrecht en die standaarden weg te nemen.

In de discussie rond de verbetering van de wijze waarop ondernemingen worden geleid en de ondernemingsleiding daarvan verantwoording aflegt jegens de belanghebbenden bij de onderneming (corporate governance) speelt de kwaliteit van de financiële verslaggeving een grote rol. De jaarrekening van een onderneming draagt immers in belangrijke mate bij aan economische beslissingen van belanghebbenden bij de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Investeerders betrekken de in de jaarrekening vervatte informatie bij hun besluit om kapitaal aan de onderneming beschikbaar te (blijven) stellen. In het vennootschappelijke systeem vormt de jaarrekening tezamen met het jaar- of bestuursverslag het voornaamste middel voor die ondernemingsleiding om verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid. Voor de aandeelhouders is de bespreking van de jaarrekening in de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders de gelegenheid om hun oordeel te geven over de wijze waarop bestuur en raad van commissarissen zich van hun respectieve taken hebben gekweten. Ook bestuurders en commissarissen hebben belang bij financiële informatie; rechtstreeks als hun bezoldiging afhankelijk is van de resultaten van de onderneming en indirect omdat aandeelhouders en kredietverschaffers de prestaties van de ondernemingsleiding plegen te relateren aan de financiële prestaties van de onderneming zelf. Al deze gebruikers van financiële informatie hebben behoefte aan stukken die zijn opgesteld volgens objectieve en algemeen aanvaarde normen.

Onder invloed van steeds snellere en meer betrouwbare grensoverschrijdende communicatiemogelijkheden worden ook de kapitaalmarkten internationaler. Dat geldt zowel voor het bedrijfsleven dat zijn vermogen op de internationale kapitaalmarkt kan aantrekken als voor investeerders die het hen ter beschikking staande investeringskapitaal wereldwijd beleggen. De uitbreiding van de Europese Unie en de invoering van de euro in fysieke vorm zullen verder bijdragen aan de eenwording van de Europese kapitaalmarkt. De prestaties van Nederlandse ondernemingen zullen vaker worden vergeleken met buitenlandse tegenspelers. De normen voor financiële verslaggeving moeten dan internationaal bruikbaar en acceptabel zijn.

De grondslagen die een rechtspersoon hanteert bij de bepaling van de waardering en het resultaat worden voor een belangrijk deel bepaald door de regelgeving van het land waar die rechtspersoon is gevestigd. Ook culturele en maatschappelijke factoren hebben hun weerslag op de verslaggeving. De invulling van normen als goed koopmansgebruik en de mate van voorzichtigheid bij de waarderingsvraagstukken kan van land tot land verschillen. In sommige landen vervult de jaarrekening naast een commerciële ook een fiscale rol. Het gebruik van de jaarrekening bepaalt dan mede de aard van de gebruikte grondslagen voor waardering en resultaat.

2. De Europese context

Met de Europese vierde richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 L 222, nadien enige malen gewijzigd (hierna: de vierde richtlijn) en de zevende richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 L 193, nadien enige malen gewijzigd (hierna: de zevende richtlijn) is getracht de verschillen in jaarrekeningvoorschriften binnen de Europese Unie te verkleinen. Het wettelijke kader van het jaarrekeningrecht in Nederland wordt bepaald door deze richtlijnen, die zijn geïmplementeerd in titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (Wet van 7 december 1983, Stb. 663 en Wet van 11 november 1988, Stb. 517). Voor banken en verzekeringsmaatschappijen gelden aanvullende Europese richtlijnen, die eveneens een plaats hebben gekregen in boek 2 BW.

De richtlijnen vormden het product van onderhandelingen tussen lidstaten met verschillende tradities op het terrein van het jaarrekeningrecht. Daarom bevatten de richtlijnen een aantal keuzemogelijkheden ofwel opties voor de verwerking van bepaalde posten. Als de richtlijnen keuzes lieten, zijn bij de implementatie in Nederland alle mogelijkheden overgenomen in het belang van de soepelheid die de veelvormige praktijk in de toepassing van de voorschriften vereiste. Geen gebruik van alle keuzemogelijkheden is gemaakt in enkele gevallen waarin de wetgever van oordeel was dat een bepaalde optie zou kunnen leiden tot een minder of in het geheel niet getrouw beeld (Kamerstukken II 1979–1980, 16 326, nr. 3, blz. 3). De andere lidstaten van de Unie hebben zich bij de omzetting van de richtlijnen door hun eigen overwegingen laten leiden. In Duitsland, waar een samenhang bestaat tussen de vennootschappelijke en de fiscale jaarrekening, leidde dat tot andere keuzes dan in Nederland.

Groot voordeel van de richtlijnen blijft dat binnen Europa een communautaire basis bestaat voor het jaarrekeningrecht. Maar doordat de omzetting in het nationale recht in elke lidstaat op een andere manier heeft plaatsgevonden, is de beoogde harmonisatie slechts ten dele bereikt. De voorschriften staan bovendien in de weg aan heroverweging omtrent de grondslagen voor waardering, bijvoorbeeld op basis van actuele waarde. De eenwording van de Europese markt en de mondialisering van de kapitaalmarkten vereisen thans een verdergaande harmonisatie van de regels voor die ondernemingen die hun kapitaal op die internationale markten aantrekken.

Bij de ontwikkeling van internationale standaarden voor de jaarverslaggeving heeft de Europese Commissie in 1995 als uitgangspunt vastgelegd dat Europa niet langer moest streven naar het ontwikkelen van eigen Europese standaarden, maar zich moest aansluiten bij voorschriften die wereldwijd (kunnen) worden gebruikt. Men zie de «Mededeling Harmonisatie van de jaarrekening: een nieuwe strategie ten aanzien van internationale ondernemingen» (COM (95) 508 van november 1995). Daarbij heeft de Europese Commissie gekozen voor de standaarden van het mondiale International Accounting Standards Committee (IASC). Het IASC is in 1973 opgericht door beroepsorganisaties van accountants, waaronder ook het Koninklijk NIVRA, met als doel te komen tot internationale jaarrekeningstandaarden. Deze International Accounting Standards (IAS) hebben door de keuze van de Europese Commissie in 1995 aan gezag gewonnen. Interpretatie van de standaarden gebeurt door het zogeheten Standing Interpretations Committee, een vaste commissie van deskundigen die uitleg geeft over de standaarden. Na uitgebreid advies te hebben ingewonnen, heeft het IASC zich begin dit jaar omgevormd tot de International Accounting Standards Board. De standaarden die door zijn rechtsvoorganger, het IASC, zijn uitgevaardigd, zijn door de IASB in zijn bijeenkomst van 1 april 2001 tezamen met de interpretaties van deze standaarden door het Standing Interpretations Committee overgenomen. De aanduiding «IAS» blijft gehandhaafd voor alle standaarden die op 1 april 2001 in werking zijn getreden. Nieuwe standaarden zullen worden gepubliceerd onder de naam International Financial Reporting Standards ofwel IFRS.

Een andere belangrijke ontwikkeling in het internationale jaarrekeningrecht was het overleg tussen de internationale organisatie van beurstoezichthouders (IOSCO) en het IASC om te komen tot een serie standaarden die door de bij IOSCO aangesloten leden-beurstoezichthouders, waaronder ook de Stichting Toezicht Effectenverkeer, als gelijkwaardig aan de eigen nationale voorschriften zouden worden erkend. Een onderneming die haar jaarrekening opstelt met gebruikmaking van deze standaarden kan dan in diverse landen waar zij een beursnotering heeft, volstaan met het overleggen van dezelfde informatie. De IOSCO heeft haar leden in het voorjaar van 2000 aanbevolen de door haar onderzochte IAS te aanvaarden als norm voor de verslaggeving van ondernemingen waarvan de effecten genoteerd staan aan de beurzen waarop de IOSCO-leden toezicht houden.

In een tweede Mededeling van 13 juni 2000 (COM 2000 359 final) heeft de Europese Commissie haar recente voornemens ten aanzien van het jaarrekeningrecht bekend gemaakt. In deze Mededeling kondigt de Commissie voorstellen aan voor nieuwe regels voor de geconsolideerde jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen en voor de modernisering van de bestaande richtlijnen ten behoeve van de enkelvoudige jaarrekening van niet-beursgenoteerde ondernemingen. Het eerste voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (COM (2001) 80 definitief 2001/0044) werd op 14 februari 2001 gepubliceerd. Het voorstel beoogt de toepassing van de IAS voor de opstelling en inrichting van de geconsolideerde jaarrekening voor beursgenoteerde ondernemingen verplicht te stellen. Gebruik van dezelfde standaard binnen de Europese Unie moet de onderlinge vergelijkbaarheid van de financiële verslagen van deze 7000 grote Europese ondernemingen vergemakkelijken en de Europese kapitaalmarkt dichterbij brengen. Omdat de Europese Unie geen officiële vertegenwoordiging heeft in de IASB, creëert het ontwerp een mechanisme op basis waarvan bestaande en nieuwe IAS binnen Europa kunnen worden goedgekeurd voor gebruik door die ondernemingen. Een ander voornemen betreft de modernisering van de vierde en de zevende richtlijn. Die modernisering is bedoeld voor de kleinere ondernemingen in Europa. De Europese Commissie is van oordeel dat het verschil tussen de beursgenoteerde ondernemingen en deze kleinere ondernemingen niet te groot moet worden. Tezelfdertijd zou volledige toepassing van de IAS, die geschreven zijn met het oog op multinationals met ingewikkelde geconsolideerde jaarrekeningen, voor kleinere ondernemingen een onevenredige lastenverzwaring inhouden. Beter is het de richtlijnen op onderdelen aan te passen aan de internationale ontwikkelingen. Het voorstel voor modernisering van de richtlijnen wordt begin 2002 verwacht.

Ook het bedrijfsleven heeft zich niet afzijdig gehouden in de discussie. Vooral ondernemingen die een beroep doen op de internationale kapitaalmarkt streven naar harmonisatie van verslaggevingstandaarden. Ondernemingen gaan er ook toe over hun jaarrekening op Internet te publiceren. De Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) is al in het begin van de jaren '90 begonnen met het binnen de grenzen van de richtlijnen en titel 9 van boek 2 BW zoveel mogelijk omzetten van de IAS in richtlijnen voor de Nederlandse praktijk. Met dit beleid en gelet op zijn tripartiete samenstelling en expertise heeft de RJ ontegenzeggelijk invloed gehad op de aanvaarding van de IAS in Nederland. Het in maart 2000 gepubliceerde rapport «Internationale verslaggevingregels», opgesteld in opdracht van VNO-NCW, constateert dat steeds meer ondernemingen overwegen om hun financiële verslaggeving in overeenstemming te brengen met internationale regelgeving. In zijn op 27 november 2000 gepubliceerde rapport laat PriceWaterhouseCoopers zien, dat het overgrote deel van de grote ondernemingen in Europa voorstander is van harmonisering van de regels voor verslaggeving en de voorgestelde keuze voor de IAS. De Europese organisatie van accountants, Fédération des Experts comptables Européens, neemt eveneens actief aan de discussie deel.

3. Het wetsvoorstel

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 22 augustus 2000 (Kamerstukken II 1999–2000, 25 732, nr. 15) heb ik aangekondigd dat vooruitlopende op de verplichte toepassing van de IAS vanaf 2005, ondernemingen reeds thans in de gelegenheid worden gesteld om gebruik te maken van de IAS bij het opstellen van hun jaarrekening. In de brief is tevens aangegeven dat op dringend verzoek van verschillende ondernemingen de wet uitdrukkelijk zou vermelden dat jaarrekeningen zouden mogen worden opgesteld volgens de Amerikaanse standaarden, de US Generally Accepted Accounting Principles. De wens van die ondernemingen was ingegeven door het feit dat enkele landen deze mogelijkheid voor bepaalde categorieën ondernemingen hebben gecreëerd.

De Raad van State wijst er in zijn advies op dat gelet op de voornemens van de Europese wetgever toepassing van de US GAAP op afzienbare termijn niet zal zijn toegestaan voor de geconsolideerde jaarrekening van vennootschappen waarvan effecten genoteerd staan aan een Europese gereglementeerde effectenbeurs. Naar het oordeel van de Raad heeft het tweemaal in een korte periode overgaan op een andere jaarrekeningstandaard bezwaren met het oog op het (financiële) inzicht dat de jaarrekening dient te verschaffen, mede in het licht van de belangen van al diegenen die gebaat zijn bij consistentie van de geboden informatie en de vergelijkbaarheid van de jaarrekeningen over meerdere opeenvolgende jaren. Ook wordt de belegger geconfronteerd met financiële informatie die is opgesteld en gepresenteerd volgens een stelsel waarmee hij niet vertrouwd is. Daarnaast verslechtert de onderlinge vergelijkbaarheid van jaarrekeningen van vennootschappen waarvan de effecten zijn genoteerd aan een Nederlandse beurs. De Raad van State adviseerde de mogelijkheid voor toepassing van US GAAP niet uitdrukkelijk open te stellen.

Inmiddels is bij de voortzetting van de behandeling van het voorstel voor een EU-verordening houdende verplichte toepassing van IAS voor de geconsolideerde jaarrekening van vennootschappen waarvan effecten ter beurze genoteerd zijn, gebleken dat de overgrote meerderheid van de lidstaten zich in het voorstel kan vinden. Op dit moment wordt nog gedacht aan een korte overgangsperiode voor vennootschappen die US GAAP reeds toepassen. Het voorstel om in de wet expliciet te verwijzen naar US GAAP kan bij rechtspersonen die tot op heden van deze normen geen gebruik hebben gemaakt de indruk wekken dat het overgaan op deze norm door het kabinet wordt aanbevolen. Dat is niet in overeenstemming met de internationale ontwikkelingen. Het voorgestelde artikel 362 lid 10 is daarom geschrapt. Het voorgaande laat onverlet dat rechtspersonen die een jaarrekening opmaken volgens titel 9 van Boek 2 uit de (ruime) mogelijkheden die de richtlijnen en titel 9 bieden, keuzes maken waarmee zij tevens voldoen aan de voorschriften van een andere autoriteit. Dat laatste gebeurt nu al door een aantal vennootschappen naar Nederlands recht dat deel uitmaakt van een internationale groep. Deze vennootschappen zijn van oordeel dat het in artikel 2:362 BW vereiste inzicht gediend is met een jaarrekening die tevens voldoet aan andere normen die in de groep worden gehanteerd, zoals UK of US GAAP. Daartegen bestaat geen bezwaar. Voor die vennootschappen geldt ook niet het door de raad genoemde nadeel dat tweemaal in een korte periode wordt overgegaan op een andere standaard. Gebruik van de US GAAP wordt derhalve niet verboden.

Omdat bij de implementatie van de richtlijnen de daarin opgenomen opties voor het overgrote deel in titel 9 zijn overgenomen, is gebruik van de IAS in beginsel nu al mogelijk. In het eerder geciteerde rapport van VNO-NCW van maart 2000 is een drietal belemmeringen voor gebruik van de IAS geïdentificeerd. Dit wetsvoorstel strekt ertoe die belemmeringen weg te nemen. Totdat de richtlijnen zijn aangepast, zal een onderneming die de IAS wenst toe te passen soms beperkt worden in zijn gebruik van de IAS-opties, omdat de richtlijnen slechts één mogelijkheid toestaan. Ook betekent de keuze voor de IAS dat een onderneming alle vastgestelde IAS moet toepassen en dus geen gebruik meer zal kunnen maken van niet door de IAS gesanctioneerde opties, ook als zij wel in de Europese richtlijnen en titel 9 van boek 2 BW staan. Het vermengen van voorschriften, in de Angelsaksische literatuur aangeduid met «cherry-picking», is derhalve niet toegestaan.

4. Actuele waarde

Al bij de omzetting van de richtlijnvoorschriften in 1979 werd de wetgever geconfronteerd met de vraag in hoeverre bij de waardering zou moeten worden uitgegaan van de historische kostprijs of actuele waarde. Daarbij is destijds aangegeven dat het niet op de weg van de Nederlandse wetgever lag om een keuze te maken of de leer van de actuele waarde voor te schrijven. Inmiddels heeft de gedachtevorming rond waardering en rubricering niet stilgestaan. In internationaal verband wordt thans meer waarde gehecht aan prospectieve informatie als actuele waarde, in het bijzonder voor financiële instrumenten. Op 16 februari 2000 diende de Europese Commissie een voorstel in tot wijziging van de vierde richtlijn teneinde waardering van financiële instrumenten volgens actuele waarde mogelijk te maken. Deze waarderingsgrondslag wordt in IAS 39 voorgeschreven voor financiële instrumenten zoals aandelen, opties, warrants en obligaties. De onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel hebben een voorspoedig verloop gehad. De richtlijn is vastgesteld op 27 september 2001 (Richtlijn 2001/65/EG, PbEG L 283/28 van 27 oktober 2001). Naast waardering volgens titel 7 van de vierde richtlijn (artikel 2:384–390 BW) kunnen de eerder genoemde financiële activa voortaan ook worden gewaardeerd op basis van de waarde in het economisch verkeer ofwel actuele waarde volgens een nieuwe titel 7a. Lidstaten kunnen deze waarderingsmethode voorschrijven of toestaan. De verplichting dan wel mogelijkheid kan worden beperkt tot bepaalde groepen van ondernemingen, bijvoorbeeld alleen beursgenoteerde ondernemingen.

De verwijzing in het wetsvoorstel naar de vierde richtlijn is zo vormgegeven dat ondernemingen die de IAS toepassen na de inwerkingtreding van deze wet rechtstreeks gebruik kunnen maken van de nieuwe titel 7a van de vierde richtlijn. De verwijzing naar de vierde richtlijn in het voorgestelde artikel 362 lid 8 juncto 10 betreft immers alle IAS voor zover de richtlijnvoorschriften zich niet tegen toepassing verzetten. Met de richtlijnwijziging verzetten de vierde en zevende richtlijn zich niet langer tegen toepassing van IAS 39. De implementatie van de richtlijnvoorschriften voor vennootschappen die de IAS niet gebruiken, zal bij afzonderlijk voorstel van wet geschieden.

Het besluit waardering activa blijft van toepassing op de posten die in de afdeling 3 tot en met 6 kunnen worden gewaardeerd volgens het beginsel van actuele waarde, in artikel 1 van dat besluit omschreven als vervangingswaarde, bedrijfswaarde of opbrengstwaarde. Het besluit is niet van toepassing op waardering volgens actuele waarde als bepaald in de IAS omdat deze waarderingsmethode in iedere relevante IAS zelf nader is uitgewerkt. Algemeen gebruiken de IAS daarvoor het bedrag waartegen een actief kan worden overgedragen tussen partijen die bekend zijn met de factoren die de waarde van dat actief bepalen. Dat kan marktwaarde zijn, maar de IAS kennen ook andere methoden waarmee de actuele waarde kan worden vastgesteld. Tot materiële verschillen zal dit niet leiden.

5. Adviezen en lasten voor het bedrijfsleven

Advies over een voorontwerp voor deze regeling is ingewonnen bij de commissie vennootschapsrecht, de Raad voor de Jaarverslaggeving en deskundigen op het terrein van de internationale verslaggeving. Het voorstel is ook besproken met vertegenwoordigers van het (internationale) bedrijfsleven. De commissie vennootschapsrecht kan zich met het ontwerp verenigen. De door de commissie gemaakte opmerkingen zijn in het voorstel verwerkt. De RJ vroeg onder meer aandacht voor de koppeling tussen jaarrekeningrecht en kapitaalbescherming. Dat leidde tot een aanpassing van het voorgestelde lid 9 van artikel 2:362 BW.

Voorts is aandacht besteed aan de gevolgen van dit voorstel voor bedrijven en de vraag of een en ander leidt tot een verzwaring van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Dat is niet het geval. Het jaarrekeningrecht is van toepassing op alle ondernemingen in Nederland die een jaarrekening moeten opstellen krachtens artikel 2:360 BW. Een groot deel daarvan betreft kleinere ondernemingen, waaronder zeer veel eenmanszaken die niet of nauwelijks met financiële vraagstukken rond goodwill of financiële instrumenten geconfronteerd worden. Voor deze ondernemingen verandert er niets. Geen enkele onderneming, beursgenoteerd of niet, wordt thans verplicht zijn financiële informatie te verschaffen met gebruikmaking van de IAS. Voor ondernemingen die dit wel willen, betekent de regeling eerder een vermindering van hun lasten. Zij kunnen immers kiezen voor een stelsel van normen en standaarden dat zowel in Nederland als elders gebruikt kan worden. Daarmee kunnen zij aansluiten bij de regels voor ondernemingen in de omringende landen. Voorts kan het aantrekken van kapitaal op de Europese markt of het verkrijgen van een lening bij een buitenlandse bank eenvoudiger zijn voor een onderneming die haar jaarrekening heeft ingericht met gebruikmaking van internationale normen. Ondernemingen die te zijner tijd onder de voorgenomen verplichting van de Europese Unie zullen vallen, hebben bovendien de keuze om de moeite en kosten die onvermijdelijk verbonden zijn aan het gebruik van een nieuwe standaard te nemen in een jaar dat daarvoor naar hun oordeel het meest geschikt is. Mede daarom heeft de organisatie VNO-NCW het belang van het wetsvoorstel onderstreept en steunt VNO-NCW de regeling om gebruik van de IAS mogelijk te maken.

Een voorontwerp van wet met memorie van toelichting is voor advies gezonden aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft het wetsvoorstel niet geselecteerd voor een Actaltoets op de gevolgen va het voorstel voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Naar verwachting, aldus het College, leidt het voorstel niet tot verzwaring van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 362

Dit artikel vormt het uitgangspunt van het jaarrekeningrecht: de jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat. Dit «inzichtvereiste» strekt zich uit tot alle grondslagen voor de jaarrekening en kan er in uitzonderingsgevallen zelfs toe leiden dat van de voorschriften in titel 9 moet worden afgeweken. De wetgever heeft dit in de toelichting bij het wetsvoorstel tot implementatie van de vierde richtlijn als volgt verwoord: de eis van de weergave van een getrouw beeld heeft voorrang boven de nakoming van specifieke voorschriften (Kamerstukken II, 1979–1980, 16 326, nr. 3, p. 6). Een rechtspersoon kan gelet op zijn internationale vertakking zijn jaarrekening ook inrichten volgens de voorschriften van één van de andere lidstaten van de Europese unie. In dat geval wordt vereist dat die andere normen tevens leiden tot het in Nederland vereiste inzicht. Achtergrond daarvan was dat de regelgeving in een enkel EU-land op dat moment tot een lager niveau van informatie zou kunnen leiden.

De Europese en nationale herziening van het jaarrekeningrecht heeft tot doel harmonisatie van de grondslagen voor de waardering van vermogen en resultaat op basis van een mondiale standaard. De verschafte informatie is dan voor ondernemingen overal bruikbaar en voor gebruikers onderling vergelijkbaar. Dat doel zou niet worden bereikt door het aantal opties voor de balanswaardering en resultaatbepaling te vergroten. Daarom wordt voorgesteld gebruik van de nieuwe standaarden alleen toe te staan voor die ondernemingen die hun stukken inrichten volgens de IAS, uiteraard voor zover deze niet in strijd komen met de voorschriften van de vierde en zevende richtlijn. Ook hier eist de wet dat de jaarrekening het in lid 1 bedoelde inzicht geeft. Voor de onderneming die met gebruikmaking van de IAS rapporteert, zal het steeds gaan om het verschaffen van gegevens ter aanvulling van hetgeen krachtens die standaarden wordt verlangd. Gelet op de uitgebreide verplichtingen in de IAS is het niet goed denkbaar dat voor het wettelijk vereiste inzicht van enig deel van die standaarden moet worden afgeweken. Het door de vennootschap al te ruimhartig gebruiken van afwijkingen met een beroep op het inzicht doet ook af aan de doelstelling van harmonisatie.

Een uitgave van de IAS getiteld «international accounting standards» en het jaartal, wordt jaarlijks heruitgegeven door het IASB. Een nieuwe IAS (in de toekomst: International Financial Reporting Standard) wordt door het IASB vastgesteld. Daarbij wordt aangegeven vanaf welke datum de nieuwe IAS moet worden toegepast. Dat is doorgaans bij aanvang van een kalenderjaar. De nieuwe IAS wordt dan in de volgende uitgave opgenomen, met vermelding van de datum van inwerkingtreding.

De voorschriften van artikel 2:362 lid 8 BW gelden voor zowel de enkelvoudige als de geconsolideerde jaarrekening. Op de geconsolideerde jaarrekening zijn zij van toepassing door middel van de schakelbepaling van artikel 2:410 lid 1 BW. Voor toepassing ook op de enkelvoudige jaarrekening is gekozen om het mogelijk te maken dat de enkelvoudige jaarrekening van de vennootschap wordt vastgesteld op dezelfde grondslag als de geconsolideerde. Ingevolge de artikelen 2:416 lid 1 en 2: 428 lid 1 BW zal de voorgestelde regeling ook kunnen gelden voor banken en verzekeraars, voor zover de bijzondere voorschriften voor deze groepen van ondernemingen zich daartegen niet verzetten. Ik wil banken en verzekeringsmaatschappijen de mogelijkheid om hun jaarrekening in te richten volgens de IAS zeker niet onthouden. Toepassing van de IAS zou voor de gebruikers van jaarrekeningen van verzekeringsmaatschappijen betekenen dat zij meer en duidelijker informatie krijgen dan op grond van de Nederlandse wetgeving het geval is. Zoals bekend wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel tot aanpassing van afdeling 15 voor verzekeringsmaatschappijen, waarbij wordt voorgesteld de Nederlandse bepalingen beter te laten aansluiten bij de internationale ontwikkelingen, in het bijzonder door enkele specifiek Nederlandse gebruiken niet langer toe te staan. De banken en de verzekeringsmaatschappijen nemen geen bijzondere positie in als het gaat om het activeren en afschrijven van de kosten van onderzoek en ontwikkeling, alsmede het verbod op het rechtstreeks afboeken van goodwill.

Het nieuwe lid 8 vermeldt dat alle vastgestelde en in werking getreden standaarden moeten worden toegepast. Gelet op de verwachte wijziging van de aanduiding IAS in IFRS noemt lid 8 niet de standaarden zelf. Volstaan wordt met de verwijzing naar de standaarden zoals die zijn of worden vastgesteld door de IASB. De eis dat aan alle vastgestelde en in werking getreden standaarden moet worden voldaan, betreft uit de aard der zaak die standaarden die relevant zijn voor de jaarrekening van de betreffende rechtspersoon. Wie geen immateriële activa heeft, kan IAS 38 niet toepassen.

Zolang de behandeling van de ontwerp-verordening over toepassing van de IAS en van de voorstellen voor modernisering van de Europese richtlijnen niet zijn afgerond, dient een rechtspersoon tevens de voorschriften van de vierde en zevende richtlijn na te leven. Lid 9 ziet hierop. De verwijzing is zo vormgegeven, dat eventuele latere wijzigingen van deze richtlijnen door de rechtspersoon direct kunnen worden benut. Dat geldt bijvoorbeeld voor het waarderen van financiële activa volgens IAS 39.

De Raad van State adviseerde om in de wet op te nemen welke relevante bepalingen uit de vierde en zevende richtlijn de rechtspersoon die IAS hanteert minimaal in acht moet nemen. De raad constateert daarbij dat op verschillen tussen de IAS en de bestaande voorschriften nauwelijks wordt ingegaan.

De verschillen tussen IAS en de richtlijnen houden vooral in dat de IAS strikter zijn dat de richtlijnen en de Nederlandse wet, bijvoorbeeld als de richtlijnen verschillende waarderingsmethoden toelaten, terwijl de IAS één methode voorschrijft. Andersom komt ook voor. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Artikel 2:387 lid 3 BW laat toe dat de vennootschap bij de waardering van vlottende activa zoals voorraden rekening houdt met een redelijkerwijs op korte termijn te voorziene buitengewone waardevermindering. De IAS laat dit niet toe. Een probleem is dat niet omdat de Nederlandse wet geen verplichting inhoudt. Bij de presentatie van de voorraden is IAS juist weer ruimer dan de Nederlandse wet. De IAS kent geen verplichte uitsplitsing van voorraden, terwijl artikel 2: 277 BW eist dat onder meer de kosten van grond- en hulpstoffen afzonderlijk worden vermeld. Al deze verschillen laten zich slecht in een algemene wettelijke regel vertalen. Nadeel van het precies opnemen van de voorgeschreven methoden van behandeling in het geval van toepassing van de IAS is verder dat het dynamische karakter van de verwijzing verdwijnt. Jaarlijks komen er IAS bij en zou opnieuw moeten worden bezien welke gevolgen dat moet hebben voor boek 2 BW. Ook wordt op dit moment overlegd omtrent vereenvoudiging van de EU-richtlijnen teneinde alle standaarden van het IASB eenvoudig en in hun geheel te kunnen overnemen. Naar verwachting zal slechts een beperkt aantal voorschriften blijven bestaan, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan voorschriften die niet direct met waarderingsgrondslagen en rubricering te maken hebben zoals het jaarverslag en de aan een jaarrekening toe te voegen gegevens.

Overwogen is om de door de Raad van State aangeduide informatie neer te leggen in een wetgevingsinstrument waarmee eenvoudiger kan worden ingespeeld op het dynamische karakter van het jaarrekeningrecht, zoals een algemene maatregel van bestuur. Naar mijn oordeel is ook dat niet noodzakelijk omdat voldoende informatie voor ondernemingen en controleurs van jaarrekeningen beschikbaar is. Zo heeft het contact comité van de Raad van Ministers en de Europese Commissie, dat is ingesteld krachtens artikel 52 van de vierde richtlijn, uitspraken gedaan over de verenigbaarheid van de bestaande IAS met de richtlijnen. Aan deze schriftelijke uitspraken is ruime bekendheid gegeven. Verschillende accountantsorganisaties en VNO-NCW hebben gedetailleerde vergelijkingen van IAS en de richtlijnen gepubliceerd, die jaarlijks worden bijgewerkt. Ook de Raad voor de Jaarverslaggeving heeft in de richtlijnen de IAS zoveel mogelijk verwerkt.

Het artikellid bepaalt derhalve dat een rechtspersoon die de IAS toepast, de voorschriften van afdeling 3 tot en met 6 niet hoeft te volgen. Daarop is één uitzondering gemaakt. De Europese Commissie wil in het kader van de herziening van de vierde richtlijn een einde maken aan de band met de voorschriften van kapitaalbescherming in de tweede richtlijn 77/91/EEG van de Raad van 13 december 1976 (PbEG 1977, L 26). De Commissie ziet zich hiertoe gedwongen omdat de internationale voorschriften geen rekening houden met kapitaalbescherming en dus geen regels kennen over de behandeling van reserves. Voor de waardering van posten in de jaarrekening maakt dit niet uit. Wel vloeit uit het kapitaalbeschermingsrecht voort dat men geen winst mag uitkeren aan de aandeelhouders als deze winst niet feitelijk gerealiseerd is. Artikel 2:384 lid 2 BW legt dit beginsel neer in de wet. Dit voorschrift moet ook worden gehandhaafd voor kapitaalvennootschappen die internationale standaarden gebruiken.

Ook moet rekening worden gehouden met de voorschriften rond het jaarverslag, de aan de jaarrekening toe te voegen gegevens en de bezoldiging van bestuurders. De voorschriften van het IASB zijn op die onderdelen summier. Verder is op 5 september 2001 een voorstel tot wijziging van boek 2 BW in verband met openbaarmaking van de bezoldiging van bestuurders en commissarissen ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2001–2002, 27 900, nr. 1–3). Ook de naamloze vennootschap die een jaarrekening opstelt met gebruikmaking van de IAS behoort deze informatie te geven. Daartoe wordt voorgesteld in artikel 2:362 lid 9 aan te geven dat uitsluitend de voorschriften van de afdelingen 3 tot en met 6 niet behoeven te worden nageleefd. Artikel 383 en de afdelingen 7 en 8 blijven onverkort gelden. Voor verzekeringsmaatschappijen en banken blijven bovendien de bijzondere voorschriften van afdeling 14 en 15 van toepassing.

Nu de wet uitdrukkelijk twee jaarrekeningstandaarden naast elkaar toelaat, is het des te meer van belang dat een rechtspersoon de gebruikers van de jaarrekening duidelijk informeert over zijn keuze. Daarom schrijft lid 10 voor dat de rechtspersoon in de toelichting aangeeft op basis van welke standaard de jaarrekening is opgesteld. Daarbij wordt tevens voorgesteld de rechtspersoon die rapporteert volgens boek 2 BW te verplichten aan te geven of hij zijn stukken heeft opgesteld in overeenstemming met de richtlijnen voor de jaarverslaggeving. Een rechtspersoon is niet verplicht de richtlijnen precies te volgen en kan goede gronden hebben om niet op alle punten aan te sluiten bij de door de Raad voor de Jaarverslaggeving uitgezette koers. Hij behoort daaromtrent wel duidelijkheid te verschaffen. Gebruikers van jaarrekeningen moeten uit de stukken kunnen opmaken of een rechtspersoon de richtlijnen heeft gevolgd. Is dat niet het geval, dan staat het belanghebbenden vrij daaromtrent uitleg van het bestuur en de eventuele raad van commissarissen te vragen.

De verplichting om in de jaarrekening aan te geven op grond van welke normen de jaarrekening is opgesteld, bestaat al voor ondernemingen met internationale vertakking die gebruik maken van de mogelijkheid in artikel 2:362 lid 1 BW. Met het voor iedereen geldende nieuwe lid 10 kan deze zin vervallen.

Doordat het gebruik van de IAS uitdrukkelijk wordt toegestaan, worden de in deze standaarden vervatte normen als het ware ingevlochten in ons stelsel. Zij gaan deel uitmaken van de Nederlandse wettelijke voorschriften. Dat betekent onder meer dat de controlerend accountant als bedoeld in artikel 2:393 BW moet onderzoeken of de jaarrekening het in artikel 2:362 lid 1 BW en in de voorgestelde artikelen vereiste inzicht geeft. Hij kan derhalve niet volstaan met de mededeling dat de jaarrekening is ingericht volgens de IAS. Dat zou ook niet wenselijk zijn nu in Europa tevens moet worden voldaan aan het bepaalde in de vierde en zevende richtlijn. De rechtspersoon wordt verplicht in zijn jaarrekening aan te geven volgens welk normenstelsel en welke standaarden hij rapporteert. De accountant controleert de juistheid van deze mededeling.

Artikel 386

Dit artikel regelt de wijze waarop de kosten van onderzoek en ontwikkeling behoren te worden verantwoord. Met de kosten van onderzoek en ontwikkeling wordt gedoeld op kosten voor het verkrijgen van nieuwe kennis en de kosten voor ontwikkeling van nieuwe producten. Een onderneming maakt dergelijke kosten in de verwachting dat de uitkomsten van het onderzoek in economische zin kunnen worden geëxploiteerd. Slechts wanneer waarschijnlijk is dat de uitkomsten inderdaad een waarde in het economisch verkeer zullen hebben – voor researchkosten is dat lang niet altijd duidelijk – kunnen de kosten worden beschouwd als een actief.

In de reactie van het kabinet op het rapport «immateriële productiemiddelen, balanceren met kennis» dat op 23 december 1999 aan de Tweede Kamer werd toegezonden, is uitgebreid aandacht besteed aan de positie van zogenoemde immateriële activa, waarmee wordt gedoeld op de in een onderneming aanwezige en ontwikkelde kennis in brede zin. Daarbij is onder meer gewezen op de mogelijkheid om zelf vervaardigde immateriële activa te activeren. De vierde richtlijn kent geen dwingendrechtelijke voorschriften over activeren of niet activeren, maar indien immateriële productiemiddelen worden geactiveerd, mogen zij uitsluitend worden gewaardeerd tegen historische kosten. IAS 38 schrijft voor dat een immaterieel actief moet worden geactiveerd, maar alleen indien wordt voldaan aan daartoe strekkende – stringente – voorwaarden. Zo moet vaststaan dat met het actief economisch voordeel zal worden behaald. Intern gegenereerde activa als start-up kosten, kosten van training, promotie en advertentie, reorganisatiekosten en merknamen mogen niet worden geactiveerd.

De vierde richtlijn bevat in artikel 37 een vermoeden dat de afschrijvingsperiode voor de geactiveerde kosten van onderzoek en ontwikkeling vijf jaar is. In lid 2 van dat artikel wordt een mogelijkheid geboden voor lidstaten om aan ondernemingen een aan de gebruiksduur gerelateerde periode voor de afschrijving van de kosten van onderzoek en ontwikkeling toe te staan. Het wetvoorstel maakt zo'n langere, aan de verwachte levensduur gerelateerde afschrijvingstermijn mogelijk. IAS 38 kent overigens een weerlegbaar vermoeden dat de termijn van afschrijving niet langer zal zijn dan 20 jaar. De langere afschrijvingstermijn wordt ook mogelijk voor de vennootschap die rapporteert op basis van afdeling 3 tot en met 6 van titel 9 boek 2 BW.

Indien onder de kosten van onderzoek en ontwikkeling ook kosten in verband met zelfontwikkelde immateriële activa worden opgenomen, staat het in IAS 38 opgenomen alternatief om te waarderen op basis van reële waarde niet open. De vierde richtlijn verbiedt deze waarderingsgrondslag immers. Artikel 2:384 BW kan op dat punt niet worden aangepast. Omdat IAS 38 waardering tegen actuele waarde niet als hoofdregel ziet, maar slechts als een niet aanbevolen maar toegelaten alternatief, meen ik dat dit geen onoverkomelijk probleem hoeft op te leveren.

In de tweede volzin van lid 3 is het woord «geactiveerde» voor goodwill geschrapt. In overeenstemming met het bepaalde in artikel 2:389 BW zal goodwill in de toekomst steeds worden geactiveerd. Het onderscheid tussen geactiveerde en niet-geactiveerde goodwill komt daarmee te vervallen.

Artikel 389

Dit artikel behandelt de waardering van deelnemingen. Deelnemingen kunnen worden gekocht tegen een prijs die hoger ligt dan het bedrag van het aandeel in het eigen vermogen van de vennootschap waarin wordt deelgenomen (de netto-vermogenswaarde). Het meer betaalde is goodwill. Ook kan de betaalde prijs daaronder liggen, in welk geval er sprake is van zogenoemde negatieve goodwill. Het artikel bepaalt dat de waardering in beginsel geschiedt tegen netto-vermogenswaarde. De eventueel betaalde goodwill dient thans ten laste van de reserves of de winst- en verliesrekening te worden gebracht of te worden geactiveerd en afgeschreven. IAS 28 geeft voor de waardering van deze deelnemingen twee mogelijkheden: waardering tegen de verkrijgingsprijs of waardering tegen de zogenoemde equity-methode. Volgens deze methode wordt tegen aankoopprijs gewaardeerd, vermeerderd of verminderd met het aandeel in het resultaat voor zover dat niet als winst tot uitkering is gekomen. De methode is te vergelijken met de methode van de netto-vermogenswaarde, waarbij betaalde goodwill in de post deelnemingen wordt opgenomen.

Sinds de implementatie van de EU-richtlijnen heeft het denken over de grondslagen voor verslaggeving belangrijke ontwikkelingen doorgemaakt. Dat blijkt vooral bij de behandeling van goodwill. Goodwill reflecteert de investering die de onderneming heeft gedaan op grond van de verwachting dat met het nieuwe bedrijfsonderdeel een meer dan normale bijdrage aan de winst kan worde geleverd. Artikel 2:389 BW laat thans naast de elders gebruikelijke activering en afschrijving ook toe dat goodwill ten laste wordt gebracht van de winst- en verliesrekening of van het eigen vermogen. Onmiddellijk afboeken ten laste van het resultaat is in Nederland ongebruikelijk.

Onmiddellijk afboeken van het eigen vermogen heeft volgens de gebruikers van deze methode het voordeel dat de (netto)winst niet op termijn wordt aangetast bij een overname, terwijl dat bij activeren en afschrijven wel het geval is. De verwervende vennootschap maakt in de volgende jaren winst uit de aangekochte onderneming waar tegen over ook een investering staat, namelijk de betaalde goodwill, terwijl de kosten van de investering niet zichtbaar worden gemaakt. Afboeken ten laste van de reserves betekent in latere jaren een lagere afschrijving en (dus) een hogere winst. Daarmee wordt ook een goed zicht op het rendement van het eigen vermogen versluierd. Afboeken bergt ten slotte het risico in zich dat het eigen vermogen van ondernemingen die actief zijn op de overnamemarkt sterk afneemt terwijl de te verwachten winst (nog) niet zichtbaar is. Een onderneming staat er dan beter voor dan uit de hoogte van zijn eigen vermogen kan worden afgeleid.

Internationaal wordt de voorkeur gegeven aan activeren en afschrijven van goodwill. Activeren en afschrijven is verplicht volgens de IAS regels. De Raad voor de Jaarverslaggeving staat afboeken niet langer toe. In België is activeren en afschrijven de regel, maar kan de toezichthouder, de Commissie voor het Bank- en Financiewezen, een uitzondering maken op grond van het feit dat in «omringende landen» – zoals Nederland – een andere methode van verwerking van goodwill wordt toegestaan. Gelet op de nieuwe RJ regel en in het licht van dit wetsvoorstel heeft de CBF in zijn perscommunicé van 20 juni 2001 bekend gemaakt afboeking niet langer te zullen toestaan.

Overigens is zowel in de Verenigde Staten als binnen het IASB discussie ontstaan over nieuwe voorschriften voor de waardering van goodwill. Het gaat om een voorschrift om goodwill te activeren en daarop vervolgens niet af te schrijven gedurende een bepaalde periode, maar ieder jaar een zogenoemde «impairment test» toe te passen waarbij moet worden bezien of de in de boekhouding opgenomen waarde nog reëel is. Dat voorschrift is strijdig met de bestaande IAS. Als het IASB het voorschrift echter zou overnemen, zal in Europees verband moeten worden vastgesteld of deze waarderingsmethode in overeenstemming is met de vierde richtlijn. De uitkomst van de Europese discussie kan vervolgens ook door Nederlandse ondernemingen worden benut.

Naar mijn oordeel is thans sprake van een zodanige kentering in het denken dat voor het in één keer afboeken van goodwill op het eigen vermogen niet langer ruimte kan worden geboden. Ook uit een oogpunt van corporate governance behoren de kosten van de verwachte winst voor de gebruikers van de jaarrekening zichtbaar te zijn. Alleen op die manier kan een algemene vergadering van aandeelhouders een goed oordeel geven over het (aankoop-)beleid van het bestuur. Door voor te schrijven dat goodwill moet worden geactiveerd en afgeschreven, wordt tevens een belangrijk verschil tussen boek 2 enerzijds en de IAS anderzijds weggenomen.

Voorgesteld wordt om het verbod op afboeken te late gelden voor jaarrekeningen van boekjaren die aanvangen op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet. De richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving verbieden de methode al met ingang van 2002. De richtlijnen hebben geen wettelijke kracht. Een rechtspersoon die vooralsnog blijft afboeken, dient daarvoor gelet op de maatschappelijke opvattingen wel bijzondere redenen te hebben. Het ligt ook voor de hand dat het onderwerp bij de bespreking van de jaarrekening in de algemene vergadering van aandeelhouders of met de ondernemingsraad ook aan de orde zal komen. De rechtspersoon die zijn jaarrekening opstelt met inachtneming van titel 9 afdeling 3 tot en met 6, zal gelet op het voorgestelde artikel 2: 362 lid 10 in de toelichting ook moeten aangeven op dit punt niet de richtlijnen van de jaarverslaggeving te hebben gevolgd.

Artikel 2:389 BW bevat ook voorschriften over de wijze waarop negatieve goodwill in het resultaat moet worden verwerkt. Dit is een uitwerking van het bepaalde in artikel 31 van de zevende richtlijn. Lid 8 van de bepaling geeft voorts een voorschrift voor de rubricering van de post, namelijk onder de herwaarderingsreserves. IAS 22 schrijft daarentegen voor dat de post op dezelfde manier behoort te worden gewaardeerd, maar vervolgens dient te worden vermeld in dezelfde rubriek waar ook positieve goodwill is verantwoord. Door gebruik van de IAS in artikel 2:362 BW toe te staan, worden deze methoden aanvaard voor de ondernemingen die volgens de IAS rapporteren. De wet behoeft dat niet nogmaals expliciet aan te geven.

Artikel III

Beoogd wordt de betrokken ondernemingen zo snel mogelijk ruimte te bieden om gebruik te maken van de regeling. Ondernemingen moeten in hun administratie al het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin wordt gerapporteerd rekening houden met de wijzigingen. Gebruik van de IAS wordt daarom toegestaan vanaf het boekjaar dat begint op of na 1 januari 2001.

Voor de verplichting om goodwill te activeren en af te schrijven, ligt dat anders. Zoals ook de commissie vennootschapsrecht en de Raad van State hebben geadviseerd, kan een nieuwe verplichting pas voorgeschreven worden voor boekjaren die aanvangen na de inwerkingtreding van deze wet. Daarom is voor die verplichting een latere datum voorzien. In overeenstemming met het advies van de Raad van State is aangegeven dat onderdeel C van toepassing is op jaarrekeningen die worden opgesteld over het boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari volgend op de datum van inwerkingtreding van deze wet.

De Raad van State signaleerde voorts dat een vennootschap bij de verwerving van een deelneming goodwill kan hebben betaald die nog niet verwerkt is. Dat gebeurt als de hoogte van de goodwill op de datum van verwerving nog niet betrouwbaar te schatten is. De Raad adviseerde aan te geven dat de regeling alleen geldt voor na de datum van inwerkingtreding verworven deelnemingen.

Als een deelneming is verworven voor de datum van inwerkingtreding van de wet en de waarde van de betaalde goodwill is nog niet betrouwbaar te schatten, is er naar mijn oordeel geen reden om later, als de goodwill wel gewaardeerd kan worden, alsnog te kunnen afboeken van het vermogen. Juist in die gevallen heeft de gebruiker van de jaarrekening er belang bij te weten welke waarde de goodwill uiteindelijk heeft en welke verwachtingen de vennootschap heeft ten aanzien van die goodwill. Daarom wordt voor dit bijzondere geval geen uitzondering voorzien.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven