28 216
Hoge transacties in strafzaken

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 januari 2002

Tijdens het Algemeen Overleg van 12 december 2001 (kamerstuk 28 093, nr. 21) over de Aanwijzing hoge transacties en tijdens het daarop gevolgde ordedebat van 13 (Handelingen der Kamer, nr. 36, blz. 2681) en het vragenuurtje van 18 december (Handelingen der Kamer, nr. 37, blz. 2740–2743), en schriftelijk door het lid De Wit (Uw kenmerk 2010204470, ingezonden 15 januari 2002), is mij een aantal vragen gesteld over hoge transacties in het algemeen en over een vijftal hoge transacties in het bijzonder waarvan ik op 12 december tijdens het AO heb gemeld dat zij reeds onomkeerbaar waren, maar nog niet waren afgewikkeld.

In deze brief ga ik eerst in op deze vijf zaken; vervolgens beantwoord ik de overige aan mij gestelde vragen.

Van de vijf door mij op 12 december 2001 genoemde zaken zijn er vier inmiddels afgewikkeld; deze worden heden openbaar gemaakt. In één zaak laat de verdachte het alsnog op een zitting aankomen.

Ik vat de vragen die mij over deze zaken gesteld zijn, als volgt samen:

1. Wat is het verschil tussen een «niet afgesloten onomkeerbare» en een «gesloten» transactie?

2. Op welk moment waren de transacties «onomkeerbaar» en waarom?

3. Wanneer zijn deze transacties afgesloten: voor, tijdens of na de bouwfraude-zaak?

4. Op welk moment is de Minister geïnformeerd door het Openbaar Ministerie?

5. Waarom is de Minister niet tevoren geïnformeerd (conform de geldende Aanwijzing)?

6. Zijn de belanghebbenden in kennis gesteld (voor zover van toepassing)?

7. Is er (nog) beklag mogelijk door belanghebbende(n)?

8. Kan de Staat resp. de Minister van VWS in beklag (zaak-Vos)?

9. Wanneer heeft de Minister van VWS om een onderzoek gevraagd in de zaak-Vos?

10. Wat is uw oordeel over de transacties?

Het antwoord op de vragen 1–8 vindt U in de brief van het College van Procureurs-Generaal aan mij van 30 januari 2002, die ik als bijlage hierbij voeg.1

ad 9)

Er is nimmer een formeel verzoek van de Minister van VWS aan mij of aan het OM gedaan om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen in de zaak-Vos. Wel hebben – naast hetgeen het OM uit andere bronnen te weten kwam – contacten tussen de Inspectie Gezondheidszorg en het OM mede aan dit onderzoek ten grondslag gelegen.

ad 10)

Met het geven van mijn oordeel ben ik – zoals ik al heb aangegeven in mijn brief van 10 december, die op dit punt door Uw Kamer niet is bestreden – terughoudend. Ik beoordeel de transacties die aan mij voorgelegd worden, marginaal. Daartoe is nu te meer reden omdat het gaat om zaken die al onomkeerbaar waren toen ze aan mij werden voorgelegd.

De gebeurtenissen in de zaak-Vos met de bekende trieste afloop, worden uiteraard ook door mij betreurd. Met betrekking tot de strafrechtelijke afdoening daarvan heb ik begrip voor de afwegingen van het OM maar het zou mijn voorkeur hebben gehad als die zaak, tegen de achtergrond van de wereldwijde maatschappelijke verontrusting die er al over was ontstaan, aan de onafhankelijke rechter was voorgelegd.

In de zaak-Pouw en in de zaak-Delta Lloyd Bank acht ik – nog steeds: marginaal toetsend – de afweging om tot een transactie te besluiten verantwoord.

In de zaak-Versatel ten slotte weegt voor mij mee dat de transactie niet op zichzelf staat maar nog gevolgd wordt of zal worden door een fiscale navordering. Tegen die achtergrond acht ik de in deze zaak gekozen afdoeningswijze niet onverantwoord.

Voorts is mij tijdens het Algemeen Overleg van 12 december nog een aantal vragen gesteld die ik als volgt samenvat:

11. In hoeverre kan de transactie gelden als dwingend bewijs in civiele zaken (zoals voor strafvonnissen is bepaald in art. 188 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)?

12. Is het wenselijk (de hogere) transacties passief openbaar te maken (met name ten behoeve van slachtoffers en andere benadeelden)?

13. Is het wenselijk aan transacties en voorwaardelijk sepot op vergelijkbare wijze als aan veroordelingen gevolgen te verbinden met het oog op recidive en de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke sancties?

Op deze vragen antwoord ik als volgt.

ad 11)

Artikel 188 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering beperkt de dwingende bewijskracht van strafvonnissen tot die vonnissen waarbij de strafrechter heeft bewezen verklaard dat iemand een strafbaar feit heeft begaan. Tegen de achtergrond van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (kortweg: het EVRM), dat bepaalt dat een ieder voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, kan aan een transactie als zodanig geen dwingende bewijskracht worden toegekend, omdat een transactie nu eenmaal geen vaststelling in rechte van iemands schuld impliceert. Een transactie houdt niet meer in dan het voldoen aan voorwaarden die zijn gesteld ter voorkoming van strafvervolging; het recht tot strafvordering vervalt daarmee. Vanuit de vervolging bezien behoudt de verdachte daarmee de status van verdachte: iemand ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enige strafbaar feit voortvloeit, c.q. degene tegen wie de vervolging is (resp. was) gericht (artikel 27 Wetboek van Strafvordering). Vanuit de verdachte bezien geldt dat hij vele motieven kan hebben om tot een transactie te komen, maar die motieven zijn rechtens niet relevant. In ieder geval kan aan het enkele feit van het accepteren van een transactie niet een erkenning van schuld worden ontleend.

Wil aan de transactie als vorm van buitengerechtelijke afdoening enige zelfstandige bewijskracht in burgerlijke zaken worden toegekend, dan zal dat dus niet kunnen zonder dat de buitengerechtelijke afdoening als zodanig op andere leest wordt geschoeid. Ik bereid thans een wetsontwerp voor dat tot doel heeft het verbeteren van het juridisch kader voor en het verbreden van de wettelijke basis van de buitengerechtelijke afdoeningen in strafzaken. De gestelde vraag zal daarin worden meegenomen. Het streven is dit wetsontwerp dit jaar in consultatie te geven.

ad 12)

Een transactie kan zijn vastgelegd in een schriftelijk stuk, maar dat hoeft niet. Artikel 838 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de afgifte van vonnissen of arresten in strafzaken beheerst, is op transacties niet van toepassing. Transacties worden geregistreerd door de justitiële documentatiedienst; de beperkte toegankelijkheid daarvan berust op de wet en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen. Inzage in de processtukken is voorzien voor de benadeelde partij (artikel 51d van het Wetboek van Strafvordering), die ook mededeling krijgt van het al dan niet instellen of voortzetten van de strafvervolging (artikel 51f van genoemd wetboek) en die zich in geval van vervolging kan voegen in het strafproces en in geval van niet-vervolging zijn beklag kan doen bij het Gerechtshof. Verder wordt aan transacties in beperkte mate bekendheid gegeven via persberichten. Aldus is een uitgebalanceerd stelsel van openbaarheid gecreëerd, dat voldoende mogelijkheden en waarborgen bevat voor de rechtstreeks belanghebbenden zonder dat de belangen van de verdachte onevenredig worden geschaad. Bij de aangekondigde nieuwe regeling van het wettelijke kader van buitengerechtelijke afdoeningen zal uiteraard ook de openbaarheid van die afdoening worden geregeld.

Ik herinner er voorts aan dat ik in mijn brief van 10 december jl. (Kamerstukken II, 2001–2002, 26 352 / 28 093 nr. 53 herdruk) al heb aangegeven dat het Openbaar Ministerie jaarlijks zal rapporteren over de hoogte, aard en omvang van de transacties. Daarbij zal ook inzicht gegeven worden in de overtreden wettelijke bepalingen en in de gehanteerde voorwaarden, alles uiteraard op geaggregeerd niveau.

ad 13)

Bij wet van 15 juni 1951, S. 214, werd in de regeling van de voorwaardelijke veroordeling in het Wetboek van Strafrecht opgenomen dat een voorwaardelijk opgelegde straf alsnog tenuitvoergelegd zou kunnen worden niet alleen als «de veroordeelde zich vóór het einde van de (...) proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt» maar ook als hij «gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen». Deze laatste zinsnede werd weer geschrapt bij de wet van 26 november 1986, S. 593. Noch bij gelegenheid van de introductie van de zinsnede, noch bij gelegenheid van de schrapping daarvan, is een verband gelegd met de transactie als sanctie-modaliteit. Voor de vraag naar de mogelijke betekenis van een transactie voor de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf geldt m.m. hetzelfde als voor de vraag naar de zelfstandige bewijskracht van een transactie: de huidige aard van de transactie verzet zich ertegen daar de door de vragensteller beoogde consequenties aan te verbinden. Bij de aangekondigde wettelijke regeling van de buitengerechtelijke afdoening zal dit derhalve een punt van aandacht zijn.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven