28 209
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oezbekistan tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol; 's-Gravenhage, 18 oktober 2001

nr. 219
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 januari 2002

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 31 januari 2002.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 2 maart 2002.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 18 oktober 2001 te 's-Gravenhage totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oezbekistan tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 2001, 193).1

Een toelichtende nota bij dit Verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State)

Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, Nederland voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, dan wel de Republiek Oezbekistan, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen of het vermogen van inwoners van een of van beide staten; dit ten einde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens en de wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden. Het Verdrag dient in de relatie tot Oezbekistan ter vervanging van de op 21 november 1986 te Moskou totstandgekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 1987, 45 en 152; hierna aangeduid als «SU-verdrag»). Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk met vele landen ter wereld is aangegaan. Oezbekistan heeft inmiddels algemene bilaterale belastingverdragen gesloten met een aantal andere landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk, België, Luxemburg en Frankrijk. Overigens zijn deze verdragen nog niet alle in werking getreden.

Na het uiteenvallen van de voormalige Sovjet-Unie eind 1991 heeft Oezbekistan niet bevestigd zich als statenopvolger gebonden te achten aan het SU-verdrag. Omdat echter ook geen sprake was van een uitdrukkelijke opzegging van het SU-verdrag door Oezbekistan, is van Nederlandse zijde goedgekeurd dat de toepassing van het SU-verdrag vooralsnog wordt voortgezet (besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 29 juli 1992, nr. IFZ92/958, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 juni 1997, nr. IFZ97/615M).

2. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, uitsluitend aangegaan voor Nederland. In artikel 32 is evenwel, zoals gebruikelijk, geregeld dat het Verdrag hetzij in zijn geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen of Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met Oezbekistan wordt aangegaan.

3. Verloop van de onderhandelingen

De besprekingen over het voorliggende Verdrag zijn gestart op verzoek van Oezbekistan. Oezbekistan hecht er, met het oog op het aantrekken van buitenlandse investeringen, belang aan een eigen verdragennet op te bouwen.

Aan Nederlandse zijde werd de interesse in verdragsonderhandelingen met Oezbekistan met name ingegeven door het feit dat een nieuw verdrag beter zou aansluiten bij de snelle ontwikkeling in de richting van een markteconomie die Oezbekistan in de afgelopen jaren heeft doorgemaakt en het drastisch gewijzigde en nog steeds in ontwikkeling zijnde belastingsysteem, zodat een nieuw verdrag een betere fiscale structuur en meer zekerheid voor investeringen en de behandeling van de daaruit voortvloeiende opbrengsten zou bieden. Daarnaast boden de onderhandelingen een mogelijkheid voor een verlaging van het bronbelastingtarief op deelnemingsdividenden en een modernisering ten opzichte van het SU-verdrag.

Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp dat nagenoeg overeenkomt met het Nederlandse standaardverdrag, zoals dat op 3 december 1987 werd gepubliceerd als bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1 en 2), met dien verstande dat de tekst op enige punten is geactualiseerd in overeenstemming met de tekst van het OESO-modelverdrag 1992/1995 en dat, zoals intussen gebruikelijk, bepalingen betreffende werkzaamheden buitengaats, beslechting van geschillen omtrent toepassing en interpretatie van het Verdrag en bijstand bij invordering zijn toegevoegd. Voorts is aan het artikel betreffende de voorkoming van dubbele belasting een bepaling toegevoegd op grond waarvan voor bepaalde zogenoemde passieve financieringsinkomsten die toerekenbaar zijn aan een vaste inrichting de verrekeningsmethode in plaats van de vrijstellingsmethode van toepassing is.

De besprekingen zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 28 mei 1997, nr 97/097. Naar aanleiding van dit persbericht zijn geen reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen.

De structuur, inhoud en bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk gesloten verdragen op dit terrein. De onderhandelingen hebben voor Nederland geleid tot een zeer bevredigend resultaat, waarbij de door Nederland naar voren gebrachte wensen vrijwel geheel konden worden gerealiseerd. Genoemd kunnen onder andere worden lage bronbelastingen op dividenden, interest en royalty's, bepaling inzake bedrijfsklare projecten (zogenoemde turn key bepaling, Protocol V), de bepaling inzake cost sharing agreements (artikel 9, eerste lid), de bepalingen betreffende werkzaamheden buitengaats (artikel 25), de mogelijkheid van arbitrage (artikel 27) en de bepalingen inzake bijstand bij invordering (artikel 29). De onderhandelingen konden dan ook in één onderhandelingsronde worden afgerond.

De budgettaire gevolgen van het Verdrag kunnen neutraal tot licht positief worden getaxeerd. Over de omvang ervan valt, omdat er nog betrekkelijk weinig gegevens voorhanden zijn met betrekking tot de stand van de investeringen in Oezbekistan nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Oezbekistan voordelig zijn.

Hieronder zullen in paragraaf 4 per artikel de belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse standaardverdrag worden aangegeven, alsmede de wijzigingen ten opzichte van het SU-verdrag.

4. Artikelsgewijze opmerkingen

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Oezbekistan wenst de term «vermogen» in de Engelse taal met «property» aan te duiden in plaats van met «capital» (onderdeel I van het Protocol).

In Nederlandse belastingverdragen wordt de 2e bestuurslaag normaal gesproken aangeduid als «staatkundig onderdeel». Oezbekistan kent slechts 2 bestuurslagen, de staat en de plaatselijke publiekrechtelijke lichamen (gemeenten). Op regionaal niveau kent Oezbekistan echter wel administratieve organen. Daarom is de formulering «staatkundige of regionaal administratieve onderdelen» gebruikt.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3 juncto onderdeel II van het Protocol)

Vanwege de relatieve onbekendheid met het begrip «werkelijke leiding» in Oezbekistan, is ten behoeve van de omschrijving van het begrip «internationaal verkeer» (eerste lid, onderdeel g), het begrip inwoner (artikel 4, derde lid) en voor de verdeling van heffingsrechten met betrekking tot de inkomsten uit internationaal vervoer (artikel 8, artikel 13, derde lid en artikel 23, derde lid) in het Protocol (onderdeel II) een niet limitatieve opsomming gegeven van criteria aan de hand waarvan de plaats van de werkelijke leiding van een onderneming vastgesteld zou kunnen worden.

In het eerste lid, onderdeel g, is de definitie van internationaal verkeer in afwijking van de gebruikelijke definitie uitgebreid met vervoer per spoorvoertuig, dit in verband met de wens van Oezbekistan om de reikwijdte van artikel 8 van het Verdrag (Internationaal vervoer) uit te breiden met vervoer per spoor (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8).

In het eerste lid, onderdeel h wordt een omschrijving gegeven van het begrip «onderdaan». Ten aanzien van natuurlijke personen zou een verwijzing naar uitsluitend de «nationaliteit» voor Oezbekistan gevoelig liggen, omdat in Oezbekistan mensen met verschillende nationaliteiten wonen. Daarom is toegevoegd «of staatsburgerschap».

Woonplaats (artikel 4)

Teneinde buiten twijfel te stellen dat lichamen en andere organisaties, waarvan vaststaat dat zij inwoner zijn van een staat maar die in die staat in het algemeen zijn vrijgesteld van belastingheffing, zoals (lokale) overheidsinstellingen en pensioenfondsen, aanspraak kunnen maken op de voordelen van het Verdrag, is uitdrukkelijk bepaald dat deze lichamen en organisaties zijn aan te merken als inwoner in de zin van het Verdrag. Voor een staat, staatkundig of administratief regionaal onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam is dit bepaald in het eerste lid, conform de tekst van het OESO-modelverdrag zoals dat in 1995 is gewijzigd. Voor pensioenfondsen is dit bepaald in het vierde lid.

Vaste inrichting (artikel 5)

Conform het Nederlandse standaardverdrag is in het derde lid van artikel 5 bepaald dat ingeval van de uitvoering van een bouwwerk en constructie-, of installatiewerkzaamheden uitsluitend een vaste inrichting wordt aangenomen indien de duur daarvan 12 maanden overschrijdt.

Naast de uitzonderingen die ook in het vierde lid van artikel 5 van het Nederlandse standaardverdrag zijn opgesomd, is in het Verdrag geen van de bijzondere bepalingen uit het SU-verdrag overgenomen op grond waarvan bepaalde activiteiten, in aanvulling op de activiteiten genoemd in het vierde lid, niet geacht worden een vaste inrichting te vormen. Zo is niet langer uitdrukkelijk in het Verdrag vastgelegd dat de gebruikmaking van tussenpersonen bij de totstandkoming van contracten, ongeacht of deze werkzaamheden van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheden hebben dan wel de hoofdactiviteit vormen voor die persoon nimmer een vaste inrichting kan vormen. Het gebruik maken van dergelijke tussenpersonen vindt zijn oorsprong in het feit dat ondernemingen die regelmatig zaken deden in de Sovjet-Unie genoodzaakt waren gebruik te maken van een aldaar permanent aanwezige tussenpersoon. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij het SU-verdrag (kamerstukken II, 1986/87, 19 957, nr. 1). Het is aannemelijk dat ook thans nog in Oezbekistan bij het sluiten van contracten behoefte bestaat aan de diensten van een tussenpersoon. Oezbekistan was echter niet bereid de SU-bepaling over te nemen. Overigens was Oezbekistan van mening dat de activiteiten van een tussenpersoon in de meeste gevallen reeds op basis van de bepalingen van artikel 5, vierde lid, onderdelen e en f, in combinatie met het commentaar bij het OESO-modelverdrag niet als vaste inrichting zullen kwalificeren. Oezbekistan wil daarom zoveel mogelijk aan de tekst van het OESO-modelverdrag vasthouden. In dit verband is van belang dat Oezbekistan heeft bevestigd het commentaar bij het OESO-modelverdrag volledig te onderschrijven.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto onderdeel IV van het Protocol)

Oezbekistan kon instemmen met de tegenwoordig standaard door Nederland voorgestelde bepaling krachtens welke , in overeenstemming met het bepaalde in het eerste lid, onderdeel c, onder 2, en het derde lid van artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, het bezit van exploratie- en exploitatierechten, met inbegrip van rechten op belangen bij, of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie en exploitatie, fictief worden aangemerkt als het bezit van onroerende zaken die gelegen zijn in de staat waartoe de zeebodem en ondergrond behoren waarop deze rechten betrekking hebben en tevens als behorend tot het vermogen van een vaste inrichting die in die staat is gevestigd (Protocol, onderdeel IV).

In lijn met de uitbreiding van het begrip internationaal verkeer in artikel 8 met internationaal vervoer per spoor is in het tweede lid expliciet bepaald dat ook spoorvoertuigen niet als onroerend zullen worden beschouwd.

Internationaal vervoer (artikel 8)

Oezbekistan wenste de reikwijdte van artikel 8 uit te breiden met wegvervoer en vervoer per spoor. De uitbreiding met wegvervoer is voor ons land ongebruikelijk. In het kader van een totaalcompromis heeft Nederland uiteindelijk wel ingestemd met de uitbreiding met internationaal vervoer per spoor.

Dividenden (Artikel 10 juncto onderdelen VII en IX van het Protocol)

Oezbekistan belast dividenden afkomstig uit het buitenland zowel bij ondernemingen als bij natuurlijke personen tegen een tarief van 20%. Indien de dividenden door een Oezbeekse vennootschap worden doorbetaald aan een gelieerde vennootschap wordt hierover bronbelasting ingehouden.

Ten aanzien van deelnemingsdividenden heeft Oezbekistan tot nu toe in nog geen enkel belastingverdrag een algehele vrijstelling in de bronstaat geaccepteerd. Vanwege het feit dat in Nederland op grond van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ontvangen deelnemingsdividenden van belasting vrijgesteld kunnen zijn, is er van Oezbeekse zijde echter mee ingestemd af te zien van – anders in ons land onverrekenbare – bronbelasting bij een deelnemingsverhouding van ten minste 25%. Oezbekistan gaf er wel de voorkeur aan in het tweede lid, onderdeel a) als uitgangspunt een bronheffing van 5% in deelnemingsverhoudingen op te nemen, doch ingevolge onderdeel VII van het Protocol zal er een vrijstelling gelden indien ten aanzien van de desbetreffende dividenden de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Ten opzichte van het SU-verdrag, dat voorzag in een bronheffing van 15% in deelnemingsverhoudingen is dit een zeer belangrijke verbetering.

In overeenstemming met het Nederlandse standaardverdrag mag ter zake van portfoliodividenden een bronbelasting worden geheven van 15% (artikel 10, tweede lid, onderdeel b).

In het kader van het onderhavige verdragsartikel zou nog de vraag kunnen opkomen of de inkomsten uit inkoop van aanmerkelijk-belangaandelen en liquidatieuitkeringen ter zake van dergelijke aandelen onder artikel 10 of artikel 13 van het Verdrag kwalificeren, nu zij in de aanmerkelijk-belangwetgeving met ingang van 1 januari 1997 worden aangemerkt als fictieve vervreemding (in artikel 20a, zesde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). Voor deze wetswijziging kwalificeerden deze voordelen zonder meer als dividend voor de toepassing van belastingverdragen. Zoals onder andere reeds is opgemerkt in de toelichtende nota bij het Verdrag met de Russische Federatie (kamerstukken I/II 1996/1997, 25 347, nr. 268 en 1) is met de aanpassing in de nationale aanmerkelijk belang-wetgeving geenszins beoogd de heffingsbevoegdheid onder de verdragen te wijziging. Voor verdragstoepassing zullen dergelijke inkomsten ter zake van inkoop en liquidatie, evenals vóór 1 januari 1997, als dividend worden aangemerkt. Om misverstanden hierover te voorkomen is in onderdeel IX van het Protocol uitdrukkelijk vastgelegd dat inkomsten die worden genoten terzake van (gedeeltelijke) liquidatie of inkoop van eigen aandelen worden behandeld als inkomsten uit aandelen.

Interest (artikel 11 juncto onderdeel X van het Protocol)

Oezbekistan kon instemmen met een vrijstelling van interest in de bronstaat. Weliswaar is in het tweede lid een bronstaatheffing van 10% opgenomen, doch op grond van het eerste lid van onderdeel X van het Protocol zal er een vrijstelling gelden zolang Nederland geen bronheffing op interest kent. Op grond van het tweede lid van onderdeel X van het Protocol herleeft het recht op een bronstaatheffing echter weer indien de autoriteiten van beide staten in onderling overleg hebben vastgesteld dat de schuldvordering terzake waarvan de rente is betaald voornamelijk tot stand is gebracht met het doel om te profiteren van de bronstaatvrijstelling van paragraaf 1.

Overigens voorzag het SU-verdrag ook in een bronstaatvrijstelling voor interest, zodat op dit punt sprake is van een (gunstige) consolidatie van dat verdrag.

Royalty's (artikel 12 juncto onderdeel X van het Protocol)

Evenals voor interest voorziet het Verdrag voor royalty's de facto in een vrijstelling in de bronstaat. Ook voor royalty's is weliswaar in het tweede lid van artikel 12 een bronheffing van 10% opgenomen, doch zal op grond van het eerste lid van onderdeel X van het Protocol een vrijstelling in de bronstaat van toepassing zijn zolang Nederland geen bronheffing op royalty's kent. De anti-misbruik bepaling van het tweede lid van onderdeel X van het Protocol is eveneens van toepassing voor royalty's. Indien door de autoriteiten is vastgesteld dat het recht ter zake waarvan de royalty's zijn betaald is toegekend voornamelijk met het doel te profiteren van de bronstaatvrijstelling van paragraaf 1, mag de bronstaat 10% heffen.

Overigens voorzag het SU-verdrag ook in een bronstaatvrijstelling voor royalty's, zodat ook op dit punt sprake is van een (gunstige) consolidatie van dat verdrag.

Vermogenswinsten (artikel 13)

In het verlengde van de uitbreiding van artikel 8 tot vervoer per spoor is ook het derde lid van artikel 13 ten opzichte van het Nederlandse standaardverdrag uitgebreid tot de vervreemding van spoorvoertuigen.

Door Oezbekistan is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de vervreemding van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de in het vijfde lid neergelegde regeling, kunnen voormalige inwoners van een staat tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de andere staat worden belast in de eerstbedoelde staat waar het lichaam is gevestigd voor door hen behaalde winst met de vervreemding van aandelen in dat lichaam. In afwijking van het Nederlandse standaardverdrag is thans een termijn van 10 jaar opgenomen. Hiermee wordt beter aangesloten bij termijnen die worden genoemd in de nationale wetgeving na de wijzigingen met betrekking tot de zogenoemde aanmerkelijk belangbepalingen per 1 januari 1997.

Voor een meer algemene beschouwing over de «buitenlandaspecten» van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime zij verwezen naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting (onder meer kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 3, blz. 18–20 en nr. 7, blz. 19–27), alsmede naar de parlementaire behandeling van de herziening van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (kamerstukken I 1996/97, 24 583 (R1564), nr. 26c, blz. 5–6).

Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 17)

Aan dit artikel is op verzoek van Oezbekistan een derde lid toegevoegd, met een werkstaatvrijstelling ingeval sprake is van werkzaamheden die geheel of nagenoeg geheel worden bekostigd uit de openbare middelen of die plaatsvinden in het kader van een tussen de staten gesloten culturele of sportovereenkomst. Een vergelijkbare bepaling is in tal van andere Nederlandse belastingverdragen opgenomen.

Pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen (artikel 18, juncto onderdeel XII van het Protocol)

Pensioenen ontvangen door inwoners van Oezbekistan werden ten tijde van de onderhandelingen in Oezbekistan niet belast. Wel was wetgeving over de belastingheffing van particuliere pensioenen in voorbereiding, maar het was nog onbekend hoe deze zou gaan luiden.

Omdat Oezbekistan vooralsnog dus niet kan heffen over pensioenen die inwoners van Oezbekistan ontvangen vanuit Nederland is – ten einde te voorkomen dat uit Nederland ontvangen pensioenen volledig onbelast blijven – in onderdeel XII van het Protocol bepaald dat Nederland haar nationale wetgeving mag blijven toepassen op pensioenen die in Nederlandse dienstbetrekking zijn opgebouwd, totdat Oezbekistan aan Nederland bericht dat zij op basis van nationale wetgeving wel in staat is om te heffen.

Oezbekistan kon voorts volledig instemmen met de door Nederland verlangde bronstaatheffing voor afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten (tweede lid) en sociale zekerheidsuitkeringen (derde lid).

Vermogen (artikel 23)

In lijn met de uitbreiding van artikel 8 tot vervoer per spoor is ook het derde lid van artikel 23 uitgebreid tot vermogen bestaande uit spoorvoertuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 24)

In aansluiting bij de recente wijziging van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 (Stb. 1997, 334; hierna het Besluit) zal op grond van het vierde lid van artikel 24 voor bepaalde «passieve inkomsten» (zoals interest, dividend en royalty's) van vaste inrichtingen in de toekomst niet langer een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting worden verleend volgens de vrijstellingsmethode, maar volgens de verrekeningsmethode. Indien passieve inkomsten kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting zouden deze kwalificeren als winst uit onderneming, waarop in principe de vrijstellingsmethode van toepassing is. Echter deze passieve inkomsten worden in een ander land niet altijd in de heffing betrokken. Bij toepassing van de vrijstellingsmethode zou dan een heffingsvacuüm kunnen ontstaan. Door toepassing van de verrekeningsmethode wordt dit voorkomen. De bepaling is van toepassing op gevallen waarvoor ook onder het Besluit de vrijstellingsmethode met betrekking tot winst die is toe te rekenen aan een vaste inrichting is vervangen door de verrekeningsmethode. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de Nota van Toelichting bij het Besluit van 5 juli 1997 tot wijziging van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989; aanpassing van de wijze waarop een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend voor passieve winst uit buitenlandse onderneming (Stb. 1997, 334).

Omdat er geen duidelijkheid kon worden verkregen over de reikwijdte van de Oezbeekse vermogensbelasting en met name over de vraag of deze ook van toepassing is op natuurlijke personen, is ten aanzien van de vermogensbelasting de verrekeningsmethode opgenomen in plaats van de gebruikelijke vrijstellingsmethode. Aldus wordt verhinderd dat vermogensbestanddelen volledig vrij van belastingheffing zouden blijven.

Oezbekistan past ter vermijding van dubbele belasting de verrekeningsmethode toe.

Werkzaamheden buitengaats (artikel 25 juncto onderdeel XIV van het Protocol)

Op Nederlands voorstel is in het Verdrag een bijzondere regeling opgenomen met betrekking tot inkomsten en winsten die samenhangen met de exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen buitengaats, zoals omschreven in het tweede lid van dit artikel. Een dergelijke regeling is nog niet opgenomen in het Nederlandse standaardverdrag, maar is inmiddels reeds geruime tijd onderdeel van het Nederlandse verdragsbeleid. De regeling komt in belangrijke mate overeen met de Nederlandse wetgeving ter zake en de desbetreffende bepalingen in de Nederlandse belastingverdragen met onder meer Canada (Trb. 1986, 65 en 1993, 52), Noorwegen (Trb. 1990, 30) en Zweden (Trb. 1991, 108). Voor een nadere uiteenzetting van de desbetreffende regelingen wordt verwezen naar de toelichtende nota's bij die verdragen (Canada, kamerstukken II 1985/86, 19 614, nr. 1; Noorwegen, kamerstukken I/II 1990/91, 21 864 nrs. 48 en 1 en Zweden, kamerstukken I/II 1991/92, 22 643, nrs. 291 en 1).

Ten tijde van de onderhandelingen bestond onduidelijkheid over de status van het Aralmeer en over de vraag hoe de Oezbeekse fiscale wetgeving met betrekking tot werkzaamheden in het gebied van het Aralmeer zich zal ontwikkelen. Er bestaat met name onduidelijkheid over de vraag of het Aralmeer moet worden aangemerkt als een «zee» in de zin van het internationale recht of niet. Het staat dan ook niet vast of Oezbekistan naar internationaal recht een continentaal plat heeft en zo ja, wat daarvan de omvang is.

In verband hiermee en mede in verband met de onbekendheid van Oezbekistan met een bepaling inzake werkzaamheden buitengaats, is in onderdeel XIV van het Protocol bepaald dat de bepaling inzake de werkzaamheden buitengaats pas van toepassing zal zijn als het Aralmeer als een «zee» krachtens het internationale recht erkend is. Een vergelijkbare bepaling is ook opgenomen in het Verdrag met Kazachstan (Trb. 1996, 150) ten aanzien van de Kaspische Zee.

Non-discriminatie (artikel 26)

Oezbekistan kon niet instemmen met het opnemen van een bepaling met betrekking tot de aftrek van pensioenpremies voor werknemers die in concernverband worden uitgezonden en die worden betaald aan het pensioenfonds waarbij ze voor uitzending waren aangesloten, welke bepaling tegenwoordig deel uitmaakt van het Nederlandse verdragsbeleid.

Regeling voor onderling overleg (artikel 27)

In het vijfde lid van artikel 27 is, in overeenstemming met het huidige verdragsbeleid, de mogelijkheid geopend voor arbitrage ingeval een geschil over de uitleg of toepassing van het Verdrag niet binnen 2 jaar zou kunnen worden opgelost in onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van beide staten. De arbitragebepaling zal echter pas in werking treden nadat de beide staten in onderling overleg de daarvoor benodigde procedures hebben vastgesteld.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 28)

Het eerste lid van dit artikel stemt overeen met de bepaling die terzake is opgenomen in het Nederlandse standaardverdrag en in het OESO-modelverdrag van 1992. Hoewel het daar bepaalde op zichzelf al een bescherming biedt tegen onbevoegd gebruik van de uitgewisselde gegevens, is het niettemin wenselijk enig inzicht te hebben in de nationale regelgeving van de beoogde verdragspartner op het terrein van de rechtsbescherming, zeker in de relatie met landen, zoals Oezbekistan, waar het rechtssysteem nog volop in ontwikkeling is. Tijdens verdragsonderhandelingen pleegt dan ook te worden gevraagd naar de bescherming van uitgewisselde inlichtingen in het andere land. Desgevraagd heeft Oezbekistan bevestigd een met Nederland vergelijkbare geheimshoudingsplicht te kennen. Slechts bij een onderzoek door een gerechtelijke instantie of in verband met een strafrechtelijke vervolging kan een inbreuk op de geheimhoudingsplicht worden gemaakt. Omdat Oezbekistan kon bevestigen dat er adequate wetgeving is op het gebied van de geheimhouding wordt van zijn goede trouw uitgegaan, tenzij er zich in de praktijk concrete aanwijzingen voordoen van het tegendeel. Overigens dient, waar het de rechtsbescherming van inwoners van Nederland betreft, ook te worden gewezen op de voorzieningen in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.

In het tweede lid is vastgelegd dat de staten de arbitragecommissie (in verband met de in artikel 27, vijfde lid, bedoelde arbitrageprocedure) de benodigde informatie kunnen verstrekken. De leden van de arbitragecommissie zijn gehouden deze informatie vertrouwelijk te behandelen op de wijze zoals aangegeven in het eerste lid.

Het tweede lid uit de overeenkomstige bepaling van het Nederlandse standaardverdrag is in dit Verdrag opgenomen als artikel 30, omdat die bepalingen, waarin de grenzen van de verplichtingen tot het verlenen van administratieve bijstand wordt aangegeven, eveneens betrekking hebben op de bepaling betreffende de bijstand bij invordering (artikel 29 van het onderhavige Verdrag).

Bijstand bij invordering (artikel 29)

Tot genoegen van Nederland kon Oezbekistan instemmen met het opnemen van een bepaling inzake de bijstand bij invordering. Omdat Oezbekistan relatief onbekend is met het opnemen van een dergelijke bepaling gaf Oezbekistan de voorkeur aan een kortere bepaling dan de bepaling zoals die door Nederland standaard wordt voorgesteld (zie onder andere het Verdrag met Zweden, kamerstukken I/II 1991/92, 22 643, nrs. 291 en 1), doch dit doet aan de strekking van de bepaling niets af.

Leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en consulaire posten (artikel 31)

In deze bepaling is alleen het eerste lid uit de vergelijkbare bepaling van het Nederlandse standaardverdrag opgenomen. Oezbekistan achtte opname van het tweede en derde lid van de bepaling uit het Nederlandse standaardverdrag niet noodzakelijk. Opname is daarom achterwege gebleven. Dit heeft echter geen inhoudelijke consequenties, omdat deze leden slechts een toelichtend karakter hebben.

Inwerkingtreding (artikel 33)

Het Verdrag treedt in werking op de dertigste dag na de laatste der beide data waarop de onderscheiden regeringen elkaar schriftelijk hebben medegedeeld, dat de in hun onderscheiden staten wettelijk vereiste formaliteiten zijn vervuld.Na de inwerkingtreding vindt het Verdrag in beide landen toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking is getreden.

Beëindiging (artikel 34)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van 5 jaren na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven