28 207
Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid

nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 19 december 2003

Tijdens het notaoverleg op 6 oktober 2003 over de nota «Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid» met de vaste commissie voor Financiën en de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heb ik het lid Vendrik toegezegd (kamerstuk 28 207, nr. 5, blz. 29) te reageren op de quick scan «De klant betaalt mee, Financiering van de transitie naar een duurzame landbouw» van het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM). Ik heb het LEI gevraagd een toets uit te voeren op de door het CLM berekende opbrengsten van de heffing, de economische effecten en de milieueffecten. Het onderzoeksrapport van het LEI «Quick scan CLM-onderzoek» treft u hierbij als bijlage aan.1

De belangrijkste LEI-conclusies zijn de volgende.

Volgens het LEI is het aanbod van vlees niet perfect prijselastisch, zeker niet op de korte, maar ook niet op de lange termijn. Dit betekent dat een deel van de heffing zal worden afgewenteld op andere partijen in de keten, waaronder de producent. Het CLM veronderstelt dat het aanbod van vlees perfect prijselastisch is en dat de heffing dus volledig door de consument wordt gedragen. Het CLM gaat uit van een tijdelijke heffing gedurende 5 jaar. Het korte termijnkarakter van een dergelijke heffing brengt met zich mee dat een deel ervan zal worden afgewenteld. Naarmate de producent een groter deel van de consumentenbelasting betaalt, zal de consumentenprijs minder stijgen en de vraag derhalve minder dalen dan het CLM berekent. Dit betekent volgens het LEI ook dat de door het CLM berekende milieueffecten navenant kleiner zijn. Overigens is de door het CLM berekende daling van de emissie van enkele broeikasgassen zeer beperkt.

Het CLM heeft de economische effecten niet gekwantificeerd. Het LEI heeft op basis van de door het CLM veronderstelde vraaguitval de economische effecten wel berekend. Het LEI berekent een fors verlies aan omzet, toegevoegde waarde en werkgelegenheid in de detailhandel, de verwerkende industrie en de productie. Het verlies aan omzet wordt, afhankelijk van het scenario, berekend op ca. € 145 tot 315 miljoen, dat aan toegevoegde waarde op ca. € 60 tot 135 miljoen en dat aan werkgelegenheid op ca. 2100 tot 4550 volledige arbeidsplaatsen, waarvan 65% in Nederland. Op grond van de door het CLM berekende vraaguitval berekent het LEI dat de overheidsinkomsten uit de heffing ca. € 30 tot 60 miljoen lager zullen uitvallen dan het CLM becijfert.

De conclusies van het LEI geven mij geen aanleiding mijn eerdere standpunt ten aanzien van een consumentenheffing op vlees te wijzigen. Voor dit standpunt verwijs ik naar mijn brief van 6 oktober 2003 «Consumentenheffing ter financiering van destructiekosten», TK, 29 200 XIV, nr. 8. Daarin concludeer ik dat ik de introductie van een consumentenheffing op vlees niet realiseerbaar acht. Deze conclusie is gebaseerd op een aantal zwaarwegende argumenten. Deze argumenten gelden naar mijn mening onverkort voor een consumentenheffing op vlees, zuivelproducten en eieren ter financiering van de transitie naar een duurzame landbouw. Ik merk hierbij nog op, zoals ik ook aangegeven heb in mijn brief van 6 oktober 2003, dat het bestemmen van de opbrengst van een heffing voor een bepaald doel om meerdere redenen niet mogelijk is.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven