28 207
Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid

nr. 10
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 februari 2005

Tijdens de behandeling van de Nota Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid in de Tweede Kamer op 6 oktober 2003 (28 207, nr. 5) is een aantal onderwerpen op het gebied van fiscaliteit en landbouw aan de orde geweest. Daarbij is de motie Slob c.s. rondom de landbouwvrijstellingen in de Wet op belastingen van rechtsverkeer aangenomen (Kamerstukken 2003–2004, 28 207, nr. 4). Ik heb toegezegd mogelijke knelpunten nader te beschouwen en daarover de Tweede Kamer te informeren. Met deze brief wordt uitvoering gegeven aan deze toezegging.

Inleiding

In de motie wordt verzocht om een overzicht te geven van de in de landbouwpraktijk ervaren knelpunten rond vrijstellingen in de Wet op belastingen van rechtsverkeer en mogelijke oplossingen daarvan te geven. Naar aanleiding van de motie Slob heeft LTO Nederland een brief, met daarin de door hen gesignaleerde knelpunten, tot het ministerie van Financiën gericht.

Hierna wordt ingegaan op het verzoek in die motie. Daarbij zullen achtereenvolgens aan de orde komen artikel 15, eerste lid, onderdelen b, e, f en g, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de WBR), en wordt telkens een reactie gegeven op de door de heer Slob en door LTO Nederland gesignaleerde knelpunten.

Voor ik op concrete gesignaleerde knelpunten in ga, hecht ik er aan te benadrukken dat de overdrachtsbelasting het karakter heeft van een zakelijke heffing op het deelnemen aan het rechtsverkeer in onroerende zaken. Dit zakelijke karakter brengt mee dat bij heffing van deze belasting in beginsel geen betekenis kan worden toegekend aan de omstandigheden waaronder en de motieven krachtens welke een belaste verkrijging plaatsvindt.

Het onderzoek naar aanleiding van de motie Slob en de brief van LTO Nederland heeft mij ertoe gebracht om twee begunstigende maatregelen voor te stellen, waardoor twee in de praktijk gesignaleerde knelpunten worden weggenomen. Deze maatregelen, die zijn opgenomen onder 2.1 en 2.4 van deze brief, hebben beide betrekking op de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de inbreng van een onderneming in een personenvennootschap en de omzetting van een onderneming in een BV of in een NV.

ENKELE VRIJSTELLINGEN DIE VAN BELANG KUNNEN ZIJN VOOR DE LANDBOUW

1 Overdracht van een onderneming binnen familieverband (15–1-b WBR)

Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR wordt de verkrijging vrijgesteld door een of meer kinderen, pleegkinderen of kleinkinderen, of hun echtgenoten, van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan een onderneming van de ouder of de grootouder, welke wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door dat kind of die kinderen wordt voortgezet (hierna kortheidshalve aangeduid met: overdracht onderneming binnen familieverband).

1.1. Afzien van bedrijfsovername gedurende overnametraject

Ter toelichting op de motie is aangegeven dat in de landbouwpraktijk de situatie die ontstaat voor de ouder als een kind lopende een overnametraject uiteindelijk toch afziet van bedrijfsovername, als een knelpunt wordt ervaren. Omdat de heffing van overdrachtsbelasting eenvoudig kan worden voorkomen door pas in een latere fase van het overnametraject de onroerende zaken over te dragen zie ik geen noodzaak voor deze situatie maatregelen te treffen.

Met ingang van 1 januari 1996 (Wet van 18 december 1995, Stb. 660) is de kring van verwanten aan wie een onderneming kan worden overgedragen zonder dat overdrachtsbelasting verschuldigd is ter zake van de verkrijging van tot die onderneming behorende onroerende zaken, uitgebreid met kleinkinderen en hun echtgenoten.

Met het oog op de veelvoorkomende gefaseerde bedrijfsoverdracht, onder andere vanwege de financiering van de overdracht, is de vrijstelling bij overdracht van een onderneming binnen familieverband bij Wet van 14 december 2000 (Stb. 551) verruimd. Sinds 1 januari 2001 kan de onderneming in haar geheel of in fasen worden overgedragen. Voor die datum was een gefaseerde overdracht niet gefacilieerd op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR.

Op het moment dat alleen de onroerende zaken overgaan en geen onderneming, is van voortzetting van de onderneming door de verkrijger van de onroerende zaken geen sprake en is de vrijstelling niet van toepassing. Deze situatie zal zich echter zelden voordoen omdat in de regel bij een overdracht in fasen de kapitaalgoederen pas in een latere fase worden overgedragen. Als de bedrijfsovername alsdus wordt vormgegeven kan de heffing van overdrachtsbelasting derhalve eenvoudig voorkomen worden. Het ligt ook meer voor de hand (en is dan ook gebruikelijk) om eerst de exploitatie van de onderneming over te dragen en pas daarna de kapitaalgoederen. In die situatie zal tegen de tijd dat het onroerend goed wordt overgedragen doorgaans voldoende duidelijk zijn of de opvolger de onderneming definitief zal voortzetten.

Verder merk ik op dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR overigens ook van toepassing kan zijn, indien niet alle tot de onderneming behorende onroerende zaken aan het kind worden overgedragen. Wel moet de onderneming wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel door het kind worden voortgezet en moeten de onroerende zaken dienstbaar blijven aan de onderneming. Dit kan bijvoorbeeld doordat de door de ouder in eigendom gehouden onroerende zaken aan het kind worden verpacht of verhuurd op basis van langlopende contracten. Dat de eigendom van een deel van de onroerende zaken onder dergelijke omstandigheden bij de ouder achterblijft, staat de toepassing van de vrijstelling in beginsel niet in de weg. De latere verkrijging van de resterende eigendom van onroerende zaken kan ook delen in de vrijstelling, onder de voorwaarde dat deze verkrijging deel uitmaakt van de planmatige overdracht van de gehele onderneming in fasen.

1.2 Verruiming kring van gefacilieerden

Daarnaast wordt door de LTO naar voren gebracht dat vanuit de praktijk de behoefte bestaat aan een verruiming van de kring van gefacilieerden, tot bijvoorbeeld broers en eventueel werknemers. Gelet op de ratio van deze bepaling en de budgettaire gevolgen van een dergelijke verruiming kan ik niet op dit verzoek ingaan.

Bij de totstandkoming van de bepaling is uitgegaan van de overdracht in familieverband van een onderneming die wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak of in het verband van een personenvennootschap, vooruitlopend op een bedrijfsoverdracht bij erfopvolging. De afgelopen jaren is door een wijziging van de regelgeving voor de overdrachtsbelasting een uitbreiding van de kring van gefacilieerden ontstaan tot kleinkinderen en hun echtgenoten (Wet van 18 december 1995, Stb. 660) en kan de overdracht ook in fasen plaatsvinden, hetgeen met zich brengt dat de overdracht een zekere planmatigheid moet kennen (Wet van 14 december 2000, Stb. 551).

In de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt onder voorwaarden een doorschuiffaciliteit voor werknemers en voor ondernemers die deel uitmaken van een samenwerkingsverband en de onderneming voortzetten. Bedacht moet echter worden dat een soortgelijke maatregel in de sfeer van de inkomstenbelasting uitstel van heffing tot gevolg heeft, terwijl deze op het terrein van de overdrachtsbelasting tot afstel zou leiden.

Met de vrijstelling voor gevallen van bedrijfsovername binnen de familie in neerdalende lijn wordt in fiscaal opzicht de bedrijfsoverdracht nog tijdens het leven van de ondernemer gefacilieerd en wordt het risico van versnippering van het ondernemingsvermogen, zo van belang bij landbouwbedrijven, na overlijden bij vererving beperkt. In constante jurisprudentie, laatst bevestigd bij een arrest van 6 juni 2003 (nr. 37 755), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de wetgever met de huidige categorieën vrijgestelde verkrijgers de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden en dat evenmin kan worden gezegd dat de vrijstelling een inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven van belanghebbende. Dit geldt zowel voor de uitsluiting van een broer als voor die van een persoon die geen bloed- of aanverwant is, maar die tot het gezin van belanghebbende en zijn echtgenote behoort. In de praktijk kan deze beperking tot de familiekring als knelpunt worden ervaren, maar gelet op de ratio van de bepaling – het vooruitlopen op vererving – en bovendien op het budgettaire effect van een eventuele uitbreiding van de vrijstellingsgerechtigden kan ik niet anders concluderen dan dat er geen goede mogelijkheden zijn om over te gaan tot een uitbreiding van de kring van gefacilieerden.

1.3 Rechtstreekse overdracht aan BV kind

Vanuit de praktijk wordt naar voren gebracht dat het wenselijk zou zijn dat de rechtstreekse overdracht van een onderneming aan de BV van een kind in de faciliteit deelt. Dit is niet mogelijk, omdat er dan geen sprake is van voortzetting van de onderneming door het kind. In een op 22 maart jongstleden gepubliceerd Beleidsbesluit (nr. CPP2004/543M), is met toepassing van de hardheidsclausule de verkrijging van een ouderlijke onderneming die wordt gevolgd door de inbreng van die onderneming in een BV onder voorwaarden echter wel vrijgesteld. Op deze wijze wordt reeds in belangrijke mate tegemoetgekomen aan deze wens.

2 Inbreng van een onderneming in een personenvennootschap of omzetting van een onderneming in BV/NV (15–1-e WBR)

Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR is de verkrijging krachtens inbreng van een onderneming in een vennootschap in bepaalde gevallen, onder in de artikelen 4 en 5 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer opgenomen voorwaarden, vrijgesteld.

2.1 Inbreng van een onderneming in een personenvennootschap

Als knelpunt voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR, wordt genoemd de voorwaarde dat de totale onderneming, dat wil zeggen alle tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva, moet worden ingebracht. Deze voorwaarde zal daarom worden aangepast.

Deze vrijstelling in de overdrachtsbelasting loopt op dit punt uit de pas met de overeenkomstige faciliteit in de inkomstenbelasting. Relevant is de vraag wat op het moment van inbreng tot het ondernemingsvermogen behoort. De inbreng van een «losse» onroerende zaak is niet vrijgesteld en inbreng van méér dan een gehele onderneming verhindert toepassing van de vrijstelling voor dat meerdere. Als tot het ondernemingsvermogen alleen de economische eigendom van een onroerende zaak zou behoren, kan ermee worden volstaan alleen de economische eigendom in te brengen.

Uitgangspunt zou moeten zijn dat hetgeen daadwerkelijk bij de bedrijfsvoering van de onderneming wordt gebruikt, moet worden ingebracht. In het kader van het wegnemen van knelpunten zal daarom het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer in die zin aangepast worden, dat vermogensbestanddelen die geen wezenlijke functie meer vervullen in de onderneming niet behoeven te worden ingebracht.

2.2 Gefaseerde inbreng of inbreng van een zelfstandig gedeelte van een onderneming

Vanuit de praktijk komt de wens naar voren om ook een zelfstandig deel van de onderneming in te kunnen brengen of om gefaseerd in te brengen. Dat een dergelijke inbreng aan de toepassing van de vrijstelling in de weg staat, is echter destijds in het kader van reparatiewetgeving een bewuste keuze geweest, omdat de strekking van de vrijstelling is te voorkomen dat het wijzigen van de rechtsvorm van een onderneming, waarbij de ondernemer (via het aandelenbezit) eigenaar blijft, door de heffing van overdrachtsbelasting wordt belemmerd. In het verleden is gebleken dat de verkoop van onroerende zaken zodanig werd ingekleed dat er sprake was van inbreng. Ingeval er sprake is van inbreng van een gehele onderneming in een vennootschap ligt de bedoeling om overdrachtsbelasting te ontgaan niet voor de hand. Om die reden is de vrijstelling enkel van toepassing bij inbreng van een gehele onderneming.

2.3 Overnamebeding dat kwalificeert als koopoptie

Op grond van artikel 4, derde en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt de belasting die door toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, ten eerste, van de wet niet is geheven alsnog verschuldigd indien binnen drie jaren na de inbreng van de onderneming de inbrenger een koopoptie verleent op zijn aandeel of een deel van zijn aandeel in het vermogen van de vennootschap.

Een koopoptie onder een opschortende tijdsbepaling of een aan een koopoptie verbonden ontbindende voorwaarde binnen drie jaar na de inbreng leidt tot het terugnemen van de vrijstelling.

Er blijkt enige onduidelijkheid te bestaan over de vraag of een overnamebeding kwalificeert als koopoptie in de zin van artikel 4, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit. Afhankelijk van de vormgeving van een overnamebeding is deze al dan niet gelijk te stellen met een koopoptie. Indien een overnamebeding is opgenomen in een oprichtingsakte van de vennootschap, inhoudende dat eerst een recht tot overname van het aandeel of de aandelen toekomt aan de overblijvende vennoten in geval van uittreding van één van de vennoten, zal het beding onder omstandigheden niet kwalificeren als koopoptie. Indien voorzienbaar was op het moment van opname van het overnamebeding dat de onderneming niet drie jaar zou worden voortgezet door (één van) de vennoten of uittreding onder de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk was, zal een overnamebeding uiteraard over het algemeen wel kwalificeren als koopoptie. In geval van twijfel over de vraag of een overnamebeding gelijk gesteld wordt met een koopoptie kan contact met de inspecteur worden opgenomen.

2.4 Kapitaalrekening

2.4.a Bijschrijving kapitaalrekening

Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt voor de toepassing van de vrijstelling bij inbreng van de onderneming in een vennootschap onder firma vereist dat bijschrijving op de kapitaalrekening plaatsvindt voor de waarde in het economische verkeer, dan wel, bij inbreng met voorbehoud van stille reserves, voor de boekwaarde. De ratio van de eisen van artikel 4 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer met betrekking tot de bijschrijving van de waarde van het ingebrachte op de kapitaalrekening is, dat verkopen niet ingekleed mogen worden als inbreng van een onderneming. Bij afrekening buiten de boeken om wordt door de inbrenger een deel van de waarde gerealiseerd. Tegen deze achtergrond zal de bijschrijvingseis in stand moeten worden gehouden. Om toch, met deze ratio in het achterhoofd, tegemoet te komen aan de door de praktijk ervaren belemmering met betrekking tot de bijschrijvingseis zal ik bevorderen dat deze wordt gesteld op 90% van de waarde in het economische verkeer van het vermogen van de ingebrachte onderneming dan wel van de boekwaarde van dat vermogen, zoals die geldt voor de toepassing van de faciliteit in de heffing van inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting, in gevallen waarin de ondernemer inbrengt met voorbehoud van stille reserves. Ik zal bevorderen dat het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer in die zin wordt gewijzigd.

2.4.b Vermindering bijschrijving kapitaalrekening bij verlies

Degene die inbrengt mag gedurende drie jaren zijn bijschrijving op de kapitaalrekening niet verminderen. Vanuit de praktijk wordt gewezen op een mogelijk knelpunt dat zich daarbij kan voordoen, wanneer de bijschrijving vermindert indien de ondernemer verlies lijdt. Ik wil graag daarover opmerken dat voor deze situatie een voorziening is getroffen. De vrijstelling blijft overigens in stand indien de ondernemer zijn aandeel in het verlies van de vennootschap afboekt, zoals blijkt uit artikel 4, derde lid van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer. Dat er sprake is van een knelpunt indien de ondernemer zijn aandeel in het verlies van de vennootschap afboekt moet dus op een misverstand berusten. Zoals aangegeven zal ik bevorderen dat de bijschrijvingseis op de kapitaalrekening van 100% wordt vervangen door een bijschrijvingseis van 90%.

2.5 Voortzettingseis van drie jaar

Een van de eisen waaraan voldaan moet worden is dat de onderneming gedurende drie jaren na de omzetting door de vennootschap moet worden voortgezet. In artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat aan de driejaarstermijn die onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip van de overdracht geacht wordt te zijn voldaan indien zich een bepaalde omstandigheid voordoet, zoals bijvoorbeeld dat de belastingplichtige in die periode in staat van faillissement wordt verklaard of onder curatele wordt gesteld. De overdrachtsbelasting kent een dergelijke verkorting van de termijn niet. Deze termijn wordt door de praktijk als star ervaren. Het zakelijke karakter van de overdrachtsbelasting brengt echter mee dat bij heffing van deze belasting geen betekenis wordt toegekend aan de persoonlijke omstandigheden welke ertoe leiden dat niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

2.6 Geen vrijstelling voor onroerendezaaklichamen

Dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR niet geldt voor onroerende zaaklichamen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de WBR, waarin van het drijven van een materiële onderneming geen sprake is, kan soms als hinderlijk worden ervaren. Deze situatie zal zich in de praktijk echter zelden voordoen. Bovendien is het onderscheid dat hierbij wordt gemaakt naar de aard van de ingebrachte onderneming een bewuste keuze geweest in verband met mogelijkheden tot misbruik. Om die reden kan de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR niet van toepassing worden voor onroerende zaaklichamen.

3 Terugkeermogelijkheid van artikel 15, eerste lid, onderdeel f, WBR

Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel f, van de WBR is de verkrijging krachtens verdeling van de goederen van een maatschap of vennootschap die geen rechtspersoon is, door de inbrenger of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van de inbrenger een aandeel had in het hem toegedeelde goed, vrijgesteld in de gevallen waarin artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR van toepassing is geweest.

De praktijk zou graag ook de terugkeermogelijkheid van artikel 15, eerste lid, onderdeel f, van de WBR krijgen indien overdrachten in familieverband op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR zijn gedaan en vervolgens de overdracht wordt teruggedraaid. Zoals eerder aangegeven in paragraaf 1.1 zal deze situatie zich in de praktijk zelden voordoen. Men kan immers ervoor kiezen om de onroerende zaken pas over te dragen wanneer zekerheid bestaat dat de beoogde opvolger de onderneming zal voorzetten. In de regel wordt eerst de exploitatie van de onderneming overgedragen en vervolgens gaan pas de kapitaalgoederen over op de verkrijger. De genoemde vrijstellingsmogelijkheid wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

4 Samenwonersvrijstelling(15–1-g WBR) als één van de ondernemers terugtreedt

Krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de WBR is vrijgesteld een verkrijging van een onroerende zaak krachtens een verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners voor zover de gemeenschap, waarin de ene is gerechtigd voor ten minste 40 percent en de andere voor ten hoogste 60 percent, is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging en de toedeling geschiedt aan een van de verkrijgers of aan iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van een verkrijger in het toegedeelde goed was gerechtigd.

Oorspronkelijk gold artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de WBR voor iedere verdeling van een gemeenschap, waarbij de toedeling van de onroerende zaak geschiedt aan een van de gezamenlijke verkrijgers of een rechtverkrijgende onder algemene titel. Vanwege het veelvuldig geconstateerde oneigenlijke gebruik van de vrijstelling was het de bedoeling om de vrijstelling geheel af te schaffen. Met ingang van 1 januari 1996 is, op verzoek van de Tweede Kamer, de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de WBR alleen nog gehandhaafd voor hiervoor beschreven situaties van samenwoners (Wet van 18 december 1995, Stb. 659).

Om «mesttechnische» redenen komt het voor dat ondernemers die niet samenwonen, wel gezamenlijk gronden aankopen. Een mogelijke belemmering voor zo'n gezamenlijke aankoop zou zijn dat bij het ontbinden van de samenwerking een van de partners de onderneming voortzet en er gronden bij krijgt waarover overdrachtsbelasting moet worden betaald. Het is echter niet zo dat bij het ontbinden van de samenwerking over de gehele waarde van de toegedeelde onroerende zaken overdrachtsbelasting verschuldigd is.

Als gevolg van de werking van de artikelen 7 en 12 van de WBR is slechts overdrachtsbelasting verschuldigd over de waarde van hetgeen degene aan wie de toedeling plaatsvindt erbij krijgt. Daarnaast kan ook in bepaalde situaties de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de WBR (verbetering van landbouwstructuur) van toepassing zijn. In dat geval worden de gronden met toepassing van een vrijstelling verkregen. Het bovenstaande afwegende bestaat geen aanleiding om over te gaan tot uitbreiding van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de WBR. Wel kan in de in het Besluit van 1 november 2000 (nr. CPP2000/2248M) genoemde gevallen worden verzocht om toepassing van de hardheidsclausule.

Slot

Alles afwegende ben ik voornemens het Uitvoeringsbesluit belastingen op rechtsverkeer op enkele plaatsen verder te versoepelen. De vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR is in het naaste verleden reeds versoepeld door een uitbreiding van de kring van verwanten die in aanmerking komen voor de vrijstelling en doordat ook bij een gefaseerde overdracht de vrijstelling van toepassing kan zijn. Voor het overige heb ik in het bovenstaande aangegeven waarom er weinig redenen en mogelijkheden zijn om verdere versoepelende maatregelen te nemen ten behoeve van de bedrijfsopvolging voor de landbouwsector.

Ten slotte wil ik erop wijzen dat veel van de gesignaleerde knelpunten niet specifiek voor de landbouwsector gelden, maar een veel bredere werking hebben; in verband met het gelijkheidsbeginsel kan een maatregel dan niet alleen voor de landbouwsector gelden. Dit heeft tot gevolg dat de budgettaire effecten van dergelijke maatregelen groot zouden zijn.

Zoals eerder aangegeven in deze brief dient te worden bedacht dat bepaalde maatregelen in de sfeer van de inkomstenbelasting een opschorting van de heffing tot gevolg hebben, terwijl het bij de overdrachtsbelasting om een definitieve vrijstelling gaat. Dezelfde maatregelen leiden dus voor de overdrachtsbelasting tot afstel van heffing in plaats van uitstel van heffing.

In dit verband is nog vermeldenswaardig dat in het Belastingplan 2005 (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 767) een aantal maatregelen op het gebied van de inkomstenbelasting en het successierecht zijn opgenomen waarmee een substantiële bijdrage wordt geleverd aan het fiscaal aantrekkelijk maken van bedrijfsoverdrachten. De landbouwsector zal ook van deze begunstigende maatregelen profiteren.

Met betrekking tot de onder 2.1 en onder 2.4 genoemde maatregelen zal ik bevorderen dat het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer zo spoedig mogelijk overeenkomstig wordt aangepast.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven