28 204
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot het openstellen van beroep in cassatie tegen vrijspraken alsmede het doen van uitspraak door de enkelvoudige kamer bij het niet naleven van de schriftuurverplichting

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 mei 2002

De vaste commissie voor Justitie heeft een verslag uitgebracht van haar bevindingen inzake het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot het openstellen van beroep in cassatie tegen vrijspraken alsmede het doen van uitspraak door de enkelvoudige kamer bij het niet naleven van de schriftuurverplichting. Het verheugt mij dat de leden van de meeste fracties positief stonden tegenover het wetsvoorstel. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik, op de daarin gemaakte opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA gaven aan het wetsvoorstel te steunen. Zij stelden de vraag waarom de afschaffing van het cassatieverbod in strafzaken nu wordt voorgesteld terwijl een dergelijke gedachte in februari 1997 nadrukkelijk werd verworpen. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Uitleveringswet en de Wet economische delicten betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken en uitleveringszaken, waarnaar de aan het woord zijnde leden verwezen (Kamerstukken 1996–1997, 25 240, nr. 3, p. 7) is een voorstel van het Openbaar Ministerie tot uitbreiding van de mogelijkheden tot toetsing van vrijspraken besproken. Het voorstel is afgewezen omdat het niet opportuun werd geacht «om dit te bezien in het kader van dit grotendeels technische wijzigingsvoorstel. Ook de andere adviesorganen hebben zich omtrent een dergelijk ingrijpend voorstel niet kunnen uitlaten». De regering is onverminderd van mening dat afschaffing van het cassatieverbod geen technische aanpassing behelst. Verder zijn de adviesorganen in de gelegenheid gesteld zich over een concept van het onderhavige wetsvoorstel uit te laten.

De aan het woord zijnde leden vroegen zich vervolgens af of de uitspraken van het Gerechtshof altijd voldoende aangrijpingspunten zullen bieden om een vrijspraak te toetsen, omdat de motiveringsplicht ten aanzien van vrijspraken, als omschreven in artikel 359 Sv, naar hun mening in zijn algemeenheid bijzonder licht is. In dat verband vroegen zij of het niet de voorkeur verdient die motiveringsplicht aan te scherpen voor het geval sprake is van een vrijspraak die verband houdt met de geoorloofdheid van de bewijsmiddelen.

Artikel 359, tweede lid, Sv verplicht ertoe ook een vrijspraak met redenen te omkleden. De wijze waarop deze verplichting in het concrete geval wordt nageleefd, is mede afhankelijk van de redenen die tot de vrijspraak hebben geleid, en de mate waarin daaromtrent door nadere motivering meer duidelijkheid kan worden geboden. Zeker in het geval de vrijspraak voortvloeit uit het oordeel dat onderzoeksresultaten niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden, zal een juiste toepassing van deze verplichting met zich meebrengen dat de strafrechter dat oordeel motiveert. Bij het uitblijven van een dergelijke motivering zou het vrijsprekend vonnis immers begrijpelijke verbazing wekken bij de procespartijen en het publiek. Er zijn geen aanwijzingen dat in dit soort gevallen een nadere redengeving achterwege blijft. Een aanscherping van de motiveringsplicht komt dan ook niet noodzakelijk voor; overigens valt ook niet gemakkelijk in te zien ten aanzien van welke vrijspraken een dergelijke aangescherpte motiveringsplicht zou dienen te gelden, en hoe deze vormgegeven zou dienen te worden. Ook vrijspraken die gebaseerd zijn op een beoordeling van de betrouwbaarheid van onderzoeksmateriaal dienen immers zorgvuldig en toereikend gemotiveerd te worden.

Voorts stelden de leden van de PvdA-fractie een vraag in verband met het afdoeningsvoorschrift als vervat in artikel 440, tweede lid, Sv. Zij gaven aan het onwenselijk te achten dat de Hoge Raad, bij vernietiging van een vrijspraak, zou besluiten de zaak zelf af te doen, daar dit zou kunnen inhouden dat de verdachte voor het eerst door de Hoge Raad wordt veroordeeld en gestraft, en in dat geval een dergelijke feitelijke afhandeling niet meer door een andere instantie zou kunnen worden getoetst. Zij wilden weten of de regering in verband daarmee bereid is, de redactie van artikel 440, tweede lid, Sv te heroverwegen.

Artikel 440, tweede lid, Sv maakt het slechts mogelijk dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet «indien dit mogelijk is zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden». In het geval een vrijspraak vernietigd wordt, liggen diverse vragen voor die niet zonder een onderzoek naar de feiten beantwoord kunnen worden. Met name de vraag of een feit bewezen kan worden, kan niet zonder feitenonderzoek beantwoord worden. Het geval dat de Hoge Raad een vrijspraak vernietigt en vervolgens zelf tot een veroordeling met strafoplegging komt, kan zich derhalve niet voordoen. Er is dan ook geen reden om de redactie van artikel 440, tweede lid, Sv met het oog op deze situatie aan te passen.

De aan het woord zijnde leden waren het ook eens met het voorstel de enkelvoudige kamer bij de Hoge Raad de bevoegdheid te geven tot niet-ontvankelijkheid van het ingestelde cassatieberoep te besluiten indien niet tijdig een schriftuur is ingediend. Zij gaven daarbij aan dat het hen verontrustte dat in 2001 in 66% van de zaken niet tijdig middelen waren ingediend. Dat wil niet zeggen, zo kan op een vraag van de aan het woord zijnde leden worden geantwoord, dat in deze zaken van een cassatieberoep sprake was dat inhoudelijk redelijke grond miste: doordat niet tijdig middelen zijn ingediend is het niet tot een inhoudelijke behandeling van de zaak gekomen. Uit de onderhavige cijfers kan niet worden afgeleid, zo kan de aan het woord zijnde leden worden geantwoord, dat de leden van de balie tekortschieten. Uit het wettelijk systeem, met name artikel 437, tweede lid, Sv volgt dat het instellen van beroep in cassatie door de verdachte kan plaatsvinden; het indienen van de schriftuur echter dient door een raadsman plaats te vinden. Mogelijk is derhalve dat het cijfer van 66% voor een belangrijk deel daarin zijn verklaring vindt, dat de verdachte nalaat tijdig een raadsman in te schakelen met het oog op de cassatieschriftuur. Indien wel een raadsman is ingeschakeld, en deze nalaat tijdig een cassatieschriftuur in te dienen, is vooral de vraag aan de orde of de raadsman daarmee tekortschiet ten opzichte van zijn cliënt. Er is, gelet op een en ander, thans geen aanleiding hieromtrent in bespreking te treden met de balie.

De leden van de PvdA-fractie wezen er in dit verband nog op, dat het tweede onderdeel van het wetsvoorstel ook is aangestipt in de discussie tussen regering en Tweede Kamer in het kader van het voorstel van wet tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Uitleveringswet en de Wet economische delicten betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken en uitleveringszaken (Kamerstukken 1996–1997, 25 240, nr. 6, p. 3). Aldaar is ingegaan op de mogelijkheid van «het door de enkelvoudige kamer afdoen van kennelijke niet-ontvankelijkheden, conversiegevallen of van beroepen waarin de P-G heeft geconcludeerd tot toepassing van artikel 101a RO» (thans artikel 81 RO). Inderdaad zijn de opvattingen op het punt van de enkelvoudige afdoening van de door dit wetsvoorstel bestreken specifieke, juridisch nauw omschreven categorie van kennelijke niet-ontvankelijkheden verder ontwikkeld. Die ontwikkeling is mede te danken aan de ervaringen die de Hoge Raad inmiddels heeft opgedaan bij het werken volgens het door voormeld wetsvoorstel aangepaste procesrecht. Daarbij is gebleken dat de verwijzing naar de meervoudige kamer in de onderhavige zaken geen meerwaarde heeft uit oogpunt van zorgvuldigheid van procesvoering, doch wel voor een niet onbelangrijke werklast zorgt. Voorts spelen de door de aan het woord zijnde leden vermelde bezwaren juist bij de kennelijke niet-ontvankelijkheden waar dit wetsvoorstel op ziet, een minder grote rol. De vaststelling dat de cassatieschriftuur niet tijdig is ingediend, heeft een sterk administratief karakter, en kan met gezag door een enkelvoudige kamer worden gedaan. Gegeven de onverminderd hoge werklast van de Hoge Raad, en gelet op de aard van de beslissing die hier aan de enkelvoudige kamer wordt toevertrouwd, is in deze bezwaren dan ook geen aanleiding gezien het onderhavige voorstel achterwege te laten.

De leden van de VVD-fractie gaven aan met instemming van het wetsvoorstel te hebben kennisgenomen. Zij refereerden aan de kritiek, geuit door de NOvA, en wilden weten wat de gevolgen zouden zijn indien het wetsvoorstel geen doorgang zou vinden. Indien het wetsvoorstel geen doorgang zou vinden, en artikel 430 Sv ongewijzigd zou blijven, zou de Hoge Raad buiten staat blijven een vrijspraak die op onjuiste gronden gegeven is, maar waarbij niet sprake is van verlating van de grondslag der tenlastelegging, in cassatie te toetsen. Verder zou de afwikkeling van cassatieberoepen die kansloos zijn omdat geen middelen zijn voorgesteld, bewerkelijker blijven dan nodig. Inzake het verzoek van de aan het woord zijnde leden om aan te geven welke werkbesparing het gevolg zal zijn van invoering van het wetsvoorstel, kan worden aangegeven dat een exacte kwantitatieve aanduiding niet te geven valt. Enerzijds zal het schrappen van artikel 430 Sv tot een lichte stijging van de werklast leiden. Hoeveel dat zal zijn valt evenwel moeilijk aan te geven, omdat uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid in hoeveel zaken per jaar sprake is van een vrijspraak waarvan het OM meent dat zij – in cassatie toetsbaar – onjuist gemotiveerd is. De voorgestelde wijziging van de artikelen 438 en 440 Sv daarentegen bespaart de Hoge Raad werk, omdat de desbetreffende zaken niet meer behoeven te worden verwezen naar en behandeld door de meervoudige kamer. Alleen al het ondertekenen van arresten door de meervoudige kamer in strafzaken waarin niet tijdig middelen zijn ingediend en waarin het cassatieberoep deswege niet ontvankelijk is legt, door het relatief grote aantal (66%) van die zaken, een zeker beslag op de werktijd.

De leden van de CDA-fractie onderschreven de beweegredenen van beide onderdelen van het wetsvoorstel. Ten aanzien van artikel 430 Sv stelden zij de vraag waarom juist nu afschaffing van dit artikel wordt voorgesteld. Ook wilden zij weten of de regering een overzicht kan geven van het aantal gevallen waarin de feitenrechter tot vrijspraak gekomen is, terwijl dit niet het geval zou zijn geweest als bewijs niet zou zijn uitgesloten. Inzake de vraag waarom thans afschaffing van artikel 430 Sv wordt voorgesteld, kan in de eerste plaats worden verwezen naar het hiervoor gegeven antwoord op een verwante vraag van de leden van de PvdA-fractie. Verder kan erop worden gewezen dat het draagvlak voor afschaffing van artikel 430 Sv in de wetenschappelijke literatuur en in de rechtspraktijk de laatste jaren aanmerkelijk is gegroeid, zoals ook volgt uit de analyse in de memorie van toelichting. Een overzicht van de gevallen waarin de feitenrechter tot vrijspraak is gekomen terwijl dit niet het geval zou zijn geweest als geen materiaal voor het bewijs zou zijn uitgesloten, kan niet worden gegeven. De beschikbare kwantitatieve gegevens inzake vrijspraken bieden geen inzicht in de redenen waarom tot vrijspraak wordt besloten.

De aan het woord zijnde leden informeerden verder naar een zin in de memorie van toelichting: «Het laten vervallen van artikel 430 Sv bevordert, dat noodzakelijke nadere wettelijke normering van verkrijging en gebruik van bewijs niet tot onjuiste vrijspraken behoeft te leiden». Zij wilden weten of met die zin bedoeld is te zeggen dat een gevolg van de wetgeving zoals die inzake bijzondere opsporingsbevoegdheden alsmede de positie van de bedreigde getuige is, dat het aantal zaken waarin wordt vrijgesproken vanwege onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal is toegenomen. Dit is niet het geval. Een overzicht waaruit van een dergelijke toename zou blijken, bestaat ook niet. Met de bedoelde zin is slechts beoogd, tot uitdrukking te brengen dat nadere normering van verkrijging en gebruik van bewijs per definitie de vraag met zich meebrengt of onderzoeksresultaten die in strijd met die normering verkregen zijn, van het bewijs uitgesloten dienen te worden. Indien, bij het beantwoorden van die vraag, op onterechte gronden tot bewijsuitsluiting wordt overgegaan en om die reden een vrijspraak resulteert, is deze vrijspraak thans onaantastbaar. Dit wetsvoorstel brengt daar verandering in.

Tenslotte wilden de leden van de CDA-fractie weten of de regering een overzicht kan geven van het aantal gevallen dat een vrijspraak in cassatie aantastbaar is gebleken ingevolge het leerstuk van de «onzuivere» vrijspraak. Een volledig kwantitatief overzicht kan ook in deze kwestie moeilijk worden gegeven. Wel is nagegaan in hoeveel gevallen in de gepubliceerde jurisprudentie vanaf 1 januari 1995 van een onzuivere vrijspraak sprake was. Daarbij gaat het om 11 gevallen. In de memorie van toelichting is reeds ingegaan op één daarvan: HR 19 oktober 1999, NJ 2000, 109. Verder kunnen worden genoemd: HR 9 oktober 2001, NJ 2002, 76 (onzuivere vrijspraak van belediging); HR 10 oktober 2000, NJ 2000, 656 (mishandeling en ouderlijk tuchtrecht); HR 13 juni 2000, NJ 2000, 513 (discriminatie); HR 1 februari 2000, NJ 2000, 245 (Vogelwet 1936); HR 6 juli 1999, NJ 1999, 701 (vrouwenhandel); HR 29 juni 1999, NJ 1999, 638 (Vuurwerkbesluit); HR 24 maart 1998, NJ 1998, 534 (dwingen in artikel 242 Sr); HR 3 juni 1997, NJ 1997, 599 (afwijzen vordering wijziging tenlastelegging); HR 10 december 1996, NJ 1997, 223 (Reglement onderzoek schepen op de Rijn); HR 16 april 1996, NJ 1996, 527 (ras in artikel 137c Sr). Overigens zij nog aangestipt dat deze opsomming een indicatie geeft van vrijspraken welke bij de huidige uitleg van artikel 430 Sv aantastbaar bleken in cassatie. Die indicatie biedt geen aanwijzingen omtrent de mate waarin vrijspraken na het schrappen van dat artikel aantastbaar worden in cassatie.

De leden van de fractie van D66 gaven aan begrip te hebben voor de afweging van de regering ten aanzien van cassatie tegen vrijspraken. Ook zij meenden dat het onwenselijk is als door het onjuist toepassen van bewijsuitsluiting een vrijspraak in kracht van gewijsde gaat, terwijl zonder die uitsluiting het overtuigend bewijs zelfs in de ogen van de betrokken rechters wel degelijk geleverd zou kunnen zijn. Zij refereerden daarbij nog aan de positie van het slachtoffer, vanuit wiens perspectief de onaantastbaarheid van een dergelijke vrijspraak in cassatie moeilijk verteerbaar is.

De aan het woord zijnde leden refereerden aan de opvatting van de NOvA alsmede Franken en Waling (Nederlands Juristenblad 2001, p. 1366–1371) dat de in de memorie van toelichting gegeven voorbeelden van te redresseren vrijspraken achterhaald zijn. Ook vermeldden zij dat de NOvA zich afvroeg hoe de minister kan weten dat bewijsuitsluiting in de ogen van de Hoge Raad ten onrechte heeft plaatsgevonden, indien het resultaat van die bewijsuitsluiting in de vorm van een vrijspraak juist voorkomt dat de Hoge Raad zich daarover kenbaar uitlaat. Zij zagen graag een reactie alsmede recente voorbeelden.

Anders dan de NOvA meen ik dat de in de memorie van toelichting gegeven voorbeelden van niet aantastbaar gebleken vrijspraken niet achterhaald zijn. Het leerstuk van de bewijsuitsluiting is nog onverminderd van toepassing en leidt nog steeds tot rechtsvragen waarvan de beantwoording in het geval van een vrijspraak thans niet door de Hoge Raad getoetst kan worden. Een voorbeeld komt nog naar voren uit HR 23 juni 1998, NJ 1999, 87, waarin de vrijspraak het gevolg is van toepassing van de regelgeving inzake de bedreigde getuige. Daar kan aan worden toegevoegd dat artikel 430 Sv thans onverkort van toepassing is, en uitsluit dat vrijspraken die het gevolg zijn van bewijsuitsluiting door de Hoge Raad worden getoetst. Het heeft, bij die stand van zaken, weinig zin beroep in cassatie in te stellen tegen dergelijke vrijspraken. Dat de Hoge Raad niet zeer dikwijls een uitspraak in deze doet, is dan ook geenszins een indicatie dat geen behoefte zou bestaan, vrijspraken die uit bewijsuitsluiting voortvloeien aan de Hoge Raad voor te leggen. Dat bewijsuitsluiting in de ogen van de Hoge Raad ten onrechte heeft plaatsgevonden, kan behalve uit een oordeel van de Hoge Raad in die concrete strafzaak in sommige gevallen ook uit andere arresten van de Hoge Raad worden afgeleid. Te denken valt aan het geval waarin de Hoge Raad de verwerping van een bewijsverweer in een strafzaak die tot een veroordeling heeft geleid, toereikend heeft geoordeeld.

Voorts meenden de leden van de fractie van D66 dat in de memorie van toelichting te gemakkelijk voorbij wordt gegaan aan de kritiek van de NOvA dat de druk op de feitenrechter toeneemt wanneer hij, door het toetsbaar worden van de motivering van vrijspraken in cassatie, zijn uitspraak uitgebreider gaat motiveren. Zij signaleerden het risico van ongelijkheid tussen verdachten bij wie wel en verdachten bij wie geen uitgebreide motivering van de vrijspraak plaatsvindt, en vroegen een reactie op deze kritiekpunten. Graag voldoe ik aan dat verzoek.

Vooropgesteld kan daarbij worden dat er niets verandert voor de strafrechter die, zoals op grond van artikel 359, tweede lid, Sv mag worden verwacht, een vrijspraak toereikend motiveert. Mogelijk zal het wetsvoorstel, indien het wordt aangenomen en in werking treedt, ertoe leiden dat in gevallen waarin een vrijspraak thans te summier wordt gemotiveerd, in het vervolg een meer toereikende motivering wordt gegeven met het oog op eventuele toetsing door de cassatierechter. Indien en voorzover dat effect zou optreden, komt zulks wenselijk voor. Op die wijze zou de ongelijkheid die de aan het woord zijnde leden constateren tussen verdachten bij wie wel en verdachten bij wie geen uitgebreide motivering van de vrijspraak plaatsvindt, ook verminderen. Over die ongelijkheid tenslotte kan worden vastgesteld dat zij, voorzover zij zich zou voordoen, geen reden kan vormen om, in gevallen waarin de motivering rechtens onjuist is, cassatie desalniettemin achterwege te laten.

De aan het woord zijnde leden meenden voorts dat niet is uit te sluiten dat een toename van gemotiveerde uitspraken leidt tot toenemende civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat voor strafvorderlijk optreden dat niet in een veroordeling eindigt. Graag hoorden zij wat de inschatting van de regering is van de civielrechtelijke gevolgen van de voorgestelde wetswijziging. Zij wilden weten of de regering verwacht dat de Staat in dit kader vaker civielrechtelijk zal worden aangesproken.

Zoals aangegeven impliceert het schrappen van artikel 430 Sv geen aanscherping van de motiveringsplicht, en is niet aannemelijk dat de druk op de feitenrechter om een vrijspraak uitgebreider te motiveren zal toenemen. In gevallen waarin het schrappen van artikel 430 Sv desondanks als aanleiding zou worden gezien om vrijspraken uitgebreider te motiveren, kan een onjuiste motivering voortaan bovendien aanleiding vormen beroep in cassatie in te stellen. Het resultaat kan dan zijn dat alsnog een veroordeling wordt uitgesproken. Daardoor zal de mogelijkheid van eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat voor strafvorderlijk optreden dat niet in een veroordeling eindigt juist worden uitgesloten. Indien een juiste motivering is gegeven, kan daarvan niet het resultaat zijn dat een civielrechtelijke aansprakelijkheid ontstaat die anders niet zou hebben bestaan. Tenslotte zij er nog aan herinnerd dat de enkele omstandigheid dat wordt vrijgesproken nog geenszins een civielrechtelijke aansprakelijkheid voor strafvorderlijk optreden impliceert, en dat in die stand van zaken door dit wetsvoorstel geen enkele wijziging wordt gebracht. De regering verwacht dan ook niet dat uit dit wetsvoorstel een stijging van het aantal gevallen waarin de Staat civielrechtelijk zal worden aangesproken zal voortvloeien.

Tenslotte wilden de aan het woord zijnde leden weten of de regering kan aangeven of, en zo ja hoeveel, extra rechters aangetrokken dienen te worden om de gevolgen van de voorgenomen wetswijziging te neutraliseren. Graag wijs ik deze leden erop dat verwacht wordt dat het samenstel van voorstellen dat dit wetsvoorstel bevat, voor de Hoge Raad geen vergroting van de werklast zal opleveren.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de aandacht voor het leerstuk van de bedekte vrijspraken. Daarvan is sprake als de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging terwijl, gelet op de motivering van de rechter, had moeten worden vrijgesproken. Inderdaad is tegen een bedekte vrijspraak geen cassatie mogelijk, behoudens in het geval de bedekte vrijspraak onzuiver is. Van zo'n onzuivere bedekte vrijspraak kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer uit de motivering blijkt dat de grondslag van de tenlastelegging is verlaten. Het wetsvoorstel heeft tot gevolg dat het ingewikkelde leerstuk van bedekte en onbedekte, zuivere en onzuivere vrijspraken tot het verleden gaat behoren. Zowel de motivering van de vrijspraak als die van het ontslag van alle rechtsvervolging wordt zonder beperking toetsbaar in cassatie.

Vervolgens informeerden zij of de regering kan aangeven welke consequenties de afschaffing van het cassatieverbod bij vrijspraken exact heeft. Zij verwachtten dat in aanmerkelijk meer gevallen cassatie tegen vrijspraken zal worden ingesteld door het Openbaar Ministerie, en noemden ook de mogelijkheid van nadere motiveringseisen bij vrijspraken. Inderdaad mag verwacht worden dat het Openbaar Ministerie in meer gevallen beroep in cassatie zal instellen tegen vrijspraken, nu artikel 430 Sv cassatie van zuivere vrijspraken thans uitsluit. Gelet op in de eerste plaats het relatief bescheiden aandeel van vrijspraken in het totaal van rechterlijke einduitspraken, en in de tweede plaats het vereiste dat ook na de voorgestelde wetswijziging de motivering van de vrijspraak aanknopingspunten voor toetsing in cassatie moet bieden, mag evenwel worden verwacht dat deze toename slechts een zeer beperkt effect op het totaal aantal ingestelde cassatieberoepen heeft. De daaruit resulterende werklasteffecten worden bovendien gecompenseerd door het tweede onderdeel van dit wetsvoorstel. Voorts kan worden aangestipt dat het onderhavige wetsvoorstel geen wijziging behelst van de wettelijke voorschriften die de motivering van de vrijspraak regarderen.

Tenslotte informeerden de leden van de fractie van GroenLinks naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor de rechtspositie van verdachten. Die rechtspositie verslechtert in die zin, dat een vrijspraak waarvan de motivering de toets der kritiek van de Hoge Raad niet kan doorstaan, aantastbaar wordt in cassatie, ook buiten het geval van de zogenaamde onzuivere vrijspraken. De rechtspositie van een verdachte die op onjuiste gronden is vrijgesproken verdient naar het oordeel van de regering echter ook geen bescherming tegen toetsing in cassatie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie gaven aan in beginsel te kunnen instemmen met de argumentatie die leidt tot het voorstel om artikel 430 Sv te schrappen. Zij wilden weten waarom, nu bij de totstandkoming van het Nederlandse strafrecht niet voor juryrechtspraak is gekozen, artikel 430 Sv desondanks in stand is gebleven. Kern van de argumentatie die eertijds is gegeven is, dat een in hoogste aanleg gegeven vrijspraak als een «verworven recht» zou worden gezien: «Eene dergelijke uitspraak in het hoogste ressort gegeven, wordt als een door de verdachte verkregen recht gevoeld en behoort onaantastbaar te zijn» (Kamerstuken 1913/14, 286, MvT bij artikel 405, later vernummerd tot artikel 430 Sv). Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, wordt dit argument thans niet meer gedeeld.

Voorts wilden de aan het woord zijnde leden weten of een meer uitgebreide plicht tot motivering van vrijspraken niet wenselijk zou zijn, opdat cassatie tot een meer reële mogelijkheid wordt gemaakt. Ook vroegen zij hoe de rechterlijke macht hiermee om zal gaan: zal het wetsvoorstel leiden tot een meer uitgebreide motivering of juist niet. Zij wilden weten of de gevolgen van een en ander in kaart kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld als het gaat om eventuele schadevergoedingen bij vrijspraak. Graag verwijs ik deze leden voor een antwoord op deze vragen naar de antwoorden, gegeven op vergelijkbare vragen van de leden van de fractie van D66.

Tenslotte achtten de leden van de fractie van de ChristenUnie de argumentatie achter de afwijzing van het advies van de NVvR om artikel 407 Sv van overeenkomstige toepassing te doen zijn bij cassatie, in plaats van het geldende artikel 429 Sv, vooralsnog niet overtuigend, en ontvingen zij graag een nadere reactie. Graag voldoe ik aan dat verzoek.

Daarbij kan vooropgesteld worden dat artikel 407 Sv en artikel 429 Sv centrale elementen in de regeling van het hoger beroep respectievelijk beroep in cassatie vormen. Uit artikel 407 Sv vloeit voort dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld, zij het dat het tot enkele cumulatief gevoegde feiten kan worden beperkt. Artikel 429 Sv kent een andere hoofdregel: het beroep in cassatie kan ook tegen een deel van het vonnis of arrest worden ingesteld. Dit verschil komt onder meer aan het licht bij tenlasteleggingen waarin subsidiaire en meer subsidiaire varianten voorkomen. Hoger beroep kan niet tot de uitspraak inzake een subsidiair tenlastegelegde variant worden beperkt, beroep in cassatie wel. Het verschil tussen beide regels is terug te voeren op twee aspecten die bij elke rechtsmiddelenregeling aan de orde zijn. Het eerste is, dat rechtsmiddelen het aan partijen mogelijk beogen te maken die beslissingen waarmee ze het niet eens zijn, aan een hogere rechter voor te leggen. Daarbij past, dat partijen onderdelen van beslissingen waarmee ze het beide eens zijn, of waartegen zij zich althans niet willen verzetten, in kracht van gewijsde kunnen laten gaan. Een bijkomend voordeel van deze regel is dat de rechter die het rechtsmiddel beoordeelt, zich werk kan besparen. Het tweede aspect is, dat de rechter die het rechtsmiddel beoordeelt, een uitspraak moet kunnen geven die past bij het onderzoek dat hij heeft ingesteld. Een afweging van beide aspecten heeft tot de vigerende regeling geleid. Dat partieel appel in artikel 407 Sv niet is toegelaten werd beargumenteerd met de stelling dat waar de strafvervolging ten doel heeft het vinden van de materiële waarheid, de rechter de zaak in volle omvang moet onderzoeken en beoordelen. Dat artikel 429 Sv partieel cassatieberoep wel toelaat, hangt samen met de omstandigheid dat in cassatie niet een volledig onderzoek van de zaak, maar de beantwoording van rechtsvragen centraal staat (vgl. nog J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, 1989, p. 230). Voor het verschil tussen beide artikelen bestaat derhalve een objectieve en redelijke grond. Een consequentie van de voorgestelde artikelen die zich overigens zowel bij artikel 407 Sv als bij artikel 429 Sv kan voordoen, is dat de strafrechter een beslissing niet aan kan tasten die hij, als een rechtsmiddel was ingesteld, terug had kunnen draaien. Dat is evenwel een omstandigheid die noodzakelijkerwijs aan het instellen en behandelen van rechtsmiddelen verbonden is.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven