28 203
Wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit in verband met de invoering van een regeling voor toegang tot openbare telecommunicatienetwerken bestemd voor het bieden van toegang tot internet en een verduidelijking en een verruiming van de regeling voor toegang tot omroepnetwerken

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 november 2003

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de vaste commissie voor Economische Zaken van de Eerste Kamer. Hieronder zal ik ingaan op de gegeven beschouwingen en de gestelde vragen beantwoorden. Ik hoop dat nu snel duidelijkheid komt over de verdere voortgang van dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie waren het met de inhoud van het wetsvoorstel eens, maar vroegen zich wel af of het niet gewenst zou zijn om de behandeling van dit wetsvoorstel tegelijkertijd te doen plaatsvinden met het wetsvoorstel 28 851. Beide wetsvoorstellen betreffen immers de implementatie van de EU-richtlijnen van 7 maart 2002 (Kaderrichtlijn etc.). Ook de leden van de fractie van de VVD stelden deze vraag. De leden van de CDA-fractie vroegen ook of niet reeds sprake is van de omstandigheid als bedoeld in de toelichting op onderdeel D van de derde nota van wijziging. In dit verband vroegen de leden van de fractie van de VVD welke artikelen niet in werking zouden moeten treden. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt beoogd om voor één bepaalde markt – de markt voor toegang tot internet – vooruit te lopen op de algehele implementatie van de nieuwe Europese regels. De Tweede Kamer heeft hier in het verleden sterk op aangedrongen. Het voorliggende wetsvoorstel is begin 2002 aan de Tweede Kamer aangeboden terwijl wetsvoorstel 28 851 per 15 april 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Door de lange duur van de parlementaire behandeling is de tijdwinst echter voor een belangrijk deel teniet gegaan. Gedurende die behandeling werd overigens duidelijk dat ook de algehele implementatie van de Europese regels (wetsvoorstel 28 851) waarschijnlijk vertraging zou oplopen. Daarom zijn bij nota van wijziging een aantal bepalingen ingevoegd, die tot doel hebben de mogelijk nadelige gevolgen van die vertraging te ondervangen. In het bijzonder is daarbij van belang de bevoegdheid van het college om nu reeds te beginnen met marktanalyses en alle daartoe benodigde informatie van marktpartijen te kunnen vragen (artikel IVa van het wetsvoorstel). Inmiddels is wetsvoorstel 28 851 door de Tweede Kamer aanvaard en door de Eerste Kamer in behandeling genomen. Nu het voorliggende wetsvoorstel nagenoeg is ingehaald door wetsvoorstel 28 851 ben ik van mening dat de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel – als er tenminste nog een redelijke periode blijft liggen tussen de inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen – uitsluitend nog betekenis kan hebben voor enkele artikelen uit het overgangsrecht te weten artikel IVa en artikel IVc. Wetsvoorstel 28 851 regelt immers – maar dan in meer algemene zin – dezelfde materie als het voorliggende wetsvoorstel. Op het tijdstip dat wetsvoorstel 28 851 is aangenomen en inwerking treedt, wordt het voorliggende wetsvoorstel overbodig. Gelijktijdige behandeling van dit wetsvoorstel met wetsvoorstel 28 851 heeft geen toegevoegde waarde. De artikelen IVa en IVc kunnen nog wel betekenis hebben omdat die artikelen voorzieningen bevatten voor de periode gelegen tussen de inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen. Het belang dat deze artikelen nog kunnen hebben voor de elektronische communicatiemarkt wordt thans vooral bepaald door de voortgang van wetsvoorstel 28 851. Als de tijdsperiode die is gelegen tussen inwerkingtreding van genoemde artikelen en het tijdstip van inwerkingtreding van wetsvoorstel 28 851 slechts enkele weken zal omvatten dan overweeg ik het voorliggende wetsvoorstel in te trekken.

Bij onderdeel D van de derde nota van wijziging is in artikel V de mogelijkheid opgenomen om de diverse artikelen van het wetsontwerp op verschillende tijdstippen in werking te laten treden. Dat kan, zo blijkt uit de toelichting, onder meer aan de orde zijn als de inwerkingtreding van bepaalde artikelen niet meer zinvol is, gelet op de voortgang van de behandeling van het wetsvoorstel 28 851. Voor de beantwoording van de vraag voor welke artikelen het nog zinvol is het wetsvoorstel in werking te laten treden, is de systematiek van het opleggen van mogelijke verplichtingen van belang. Eventuele verplichtingen kunnen pas worden opgelegd na een analyse van de betrokken markt. Daartoe moet het college eerst vaststellen wat de relevante markten zijn (relevant in de zin van het algemeen mededingingsrecht). Dan moet worden vastgesteld of er op die markten partijen zijn met een aanmerkelijke marktmacht. Tenslotte moet worden vastgesteld welke mogelijke verplichtingen voor die partijen passend zijn, gelet op de bij de marktanalyse geconstateerde problemen. Alvorens het college verplichtingen oplegt, intrekt of wijzigt, moet de markt worden geconsulteerd. Het bij nota van wijziging ingevoegde artikel IVa stelt het college in staat met de marktanalyses te beginnen, ook voor de markt of markten die niet in artikel 8.7 expliciet worden genoemd. Voor de marktanalyses zelf, is het niet nodig dat het college ook daadwerkelijk bevoegd is verplichtingen op te leggen als de noodzaak daartoe uit de marktanalyses blijkt. Als een marktanalyse eenmaal is afgerond en het opleggen van verplichtingen aan de orde is, moet daarvoor uiteraard wel een wettelijke grondslag bestaan. Deze wettelijke basis ontstaat op het moment dat wetsvoorstel 28 851 in werking treedt. Daarnaast kan nog betekenis worden toegekend aan artikel IVc dat zorgt voor continuïteit inzake verplichtingen inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk. Op het tijdstip van inwerkingtreding van wetsvoorstel 28 851, de implementatiewet, wordt dit artikel voortgezet door artikel 19.5, zesde lid, van die wet. Tegen deze achtergrond ben ik van mening dat volstaan kan worden met de algemene bepaling uit artikel IVa, in de verwachting dat de OPTA van de daarin aan haar gegeven bevoegdheid nog gedurende een redelijke periode die is gelegen vóór het tijdstip van inwerkingtreding van wetsvoorstel 28 851 gebruik kan maken, en artikel IVc. De besluitvorming over het opleggen van eventuele verplichtingen zal dan niet plaatsvinden op grond van artikel 8.7 van het voorliggende wetsvoorstel, maar op grond van hoofdstuk 6A van wetsvoorstel 28 851, de implementatiewet.

De leden van de PvdA-fractie vroegen aandacht voor een soepele overgang van het regime van wetsvoorstel 28 203 naar 28 851. Zij vroegen in dit verband naar de samenhang tussen de activiteiten uit artikel IVa en IVc, en de overige marktonderzoeken die bij de inwerkingtreding van 28 851 zullen plaatsvinden. Voorts vroegen zij of ik bij mijn plan blijf om de overige bepalingen van het wetsvoorstel niet in werking te laten treden. Zoals ik ook in antwoord op een voorgaande vraag heb aangegeven, biedt artikel IVa de mogelijkheid om met marktanalyses te beginnen en daartoe de benodigde informatie op te vragen, nog voor de algehele implementatie van het nieuwe Europese regelgevende kader zijn beslag heeft gekregen. Dit onderzoek is identiek aan het onderzoek dat bedoeld is in artikel 6a.1 van de implementatiewet (28 851). Artikel IVc betreft een overgangsbepaling, die zeker moet stellen dat geldende verplichtingen met betrekking tot ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk in stand blijven tot dat wetsontwerp 28 851 inwerking is getreden. Is dat laatste het geval, dan geldt vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de implementatiewet artikel 19.5, zesde lid, van de implementatiewet tot het moment dat het college na een marktanalyse deze verplichtingen heeft gehandhaafd, gewijzigd dan wel ingetrokken op grond van hoofdstuk 6A van de implementatiewet.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat in drie brieven aan deze Kamer (23 juni, 17 september en 2 oktober) is aangedrongen op spoedige behandeling van dit wetsontwerp. Zij vroegen of aangegeven kan worden wat de consequenties zijn als de overgangsregeling niet tijdig in werking treedt. Nu de algehele implementatie van de nieuwe Europese regels niet tijdig (dat wil zeggen niet op 25 juli 2003) is voltooid, is het van belang dat het materiële effect van die vertraging zo klein mogelijk blijft. Daarom is het zo belangrijk dat het college, in afwachting van de algehele implementatie, kan beginnen met het waarschijnlijk meest tijdrovende onderdeel van de nieuwe procedure: de marktanalyses. OPTA is reeds volop bezig met de voorbereidingen die nodig zijn voor het vaststellen van de relevante markten en het analyseren van die markten. Het is dan ook belangrijk dat OPTA bij de verdere voorbereiding van deze werkzaamheden op de kortst mogelijke termijn de bevoegdheid krijgt om voorzover nodig informatie te kunnen vorderen die nodig is voor het kunnen vaststellen van de relevante markten en het analyseren er van. Daartoe strekt artikel IVa. Met artikel IVc wordt uitvoering gegeven aan de tweede alinea van artikel 27 van richtlijn nr. 2002/21EG van het Europees Parlement en de raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatiewerken en -diensten (PbEG L 108) (Kaderrichtlijn). Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat aanbieders van vaste openbare telefoonnetwerken die krachtens artikel 6.4 van de Telecommunicatiewet zijn aangewezen als een aanbieder met aanmerkelijke marktmacht (in casu KPN) een aangemelde exploitant in de zin van artikel 2, onderdeel a, van de verordening ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk blijft totdat de implementatiewet inwerking is getreden.Voor de periode daarna tot het moment dat de OPTA op basis van een marktanalyse de geldende verplichtingen heeft gehandhaafd, gewijzigd of ingetrokken, treft artikel 19.5, zesde lid, van de implementatiewet eenzelfde voorziening. Met artikel IVb is beoogd elke twijfel, en daarmee onzekerheid in de markt, over de geldigheid van het nog tijdelijk in stand blijven van bestaande ONP-verplichtingen, voorzover deze niet strijdig zijn met de nieuwe systematiek, te voorkomen. Deze bepaling kon slechts effect sorteren als het voorliggende wetsvoorstel voor 24 juli 2003 in werking was getreden. Nu dat niet het geval is, mist deze bepaling zijn doel. Ik ben dan ook voornemens deze bepaling niet in werking te laten treden. De consequenties van het niet tijdig inwerkingtreden van de overgangsbepalingen zijn wat betreft artikel IVa dat OPTA nog geen wettelijke basis heeft voor het vragen van informatie die nodig is om alvast met de analyse van markten te kunnen beginnen waardoor Nederland nog verder achterop zal raken bij de uitvoering van de Europese regels. En wat betreft de niet tijdige inwerkingtreding van artikel IVb, welk artikel inmiddels zijn betekenis heeft verloren, dat zou er wellicht toe kunnen leiden dat er in de markt onzekerheid kan ontstaan over de geldigheid van de bestaande ONP-verplichtingen. De niet tijdige inwerkingtreding van artikel IVc heeft door de terugwerkende kracht van dat artikel geen directe gevolgen, maar het is wel wenselijk de periode van terugwerking zo kort mogelijk te houden.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts of het juist is dat in Duitsland de implementatiewet pas in 2004 in werking zal treden en dat daar geen overgangsregeling bestaat. De Duitse autoriteiten verwachten dat de nieuwe Duitse telecommunicatiewet vrijwel zeker pas na 1 januari 2004 in werking zal treden en mogelijk niet eerder dan april of mei 2004. In de Duitse wetgeving zijn enkele overgangsbepalingen opgenomen met betrekking tot de daar bestaande eis tot het hebben van een vergunning voor het aanbieden van openbare telecommunicatiediensten. Voorts kent de wet overgangsbepalingen die er voor zorgen dat bestaande partijen met aanmerkelijke marktmacht als zodanig blijven aangewezen met de daarbij behorende verplichtingen totdat op basis van de nieuwe wet een marktanalyse heeft plaatsgevonden en op basis van die analyse de verplichtingen worden gewijzigd, gehandhaafd of ingetrokken. De Duitse toezichthouder is reeds begonnen met de marktanalyse zoals voorgeschreven door de nieuwe kaderrichtlijn met als doel zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de nieuwe Duitse telecommunicatiewet uitvoering te kunnen geven aan de nieuwe regels.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat met name door de kabelbranche er op wordt gewezen dat er een onsamenhangend regelgevings-kader zou ontstaan, als zowel het voorliggende wetsvoorstel als later de implementatiewet worden aangenomen. Zo zouden dezelfde Europese richtlijnen door beide wetsvoorstellen op verschillende wijze kunnen worden geïnterpreteerd. Zij vroegen de minister om inhoudelijk te reageren op deze opmerkingen van de kabelbranche (brief d.d. 18 september aan de voorzitter van de Eerste Kamer). Met deze opmerkingen ben ik het niet eens. Als de implementatiewet van kracht is, dan geldt uitsluitend nog het regime van die wet. Voorts gaan beide wetsontwerpen uit van dezelfde systematiek en dezelfde begrippen uit het nieuwe Europese stelsel. Ik zie daarom niet in waar de zienswijze dat beide wetsvoorstellen verschillend geïnterpreteerd kunnen worden, op gebaseerd is. Overigens merk ik op dat deze opmerkingen niet meer relevant zijn nu ik heb besloten de desbetreffende artikelen niet in werking te laten treden.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts naar de betekenis van art 8.9. Zij vroegen of dit artikel betekent dat een kabelbedrijf er toe kan worden verplicht in het standaardprogrammapakket programma's op te nemen van aanbieders die van de kabelabonnees een financiële bijdrage verwachten, als tegenprestatie voor het beschikbaar stellen van hun programma's. En, zo vroegen deze leden, betekent dat dan dat alle abonnees een hogere kabelbijdrage moeten gaan betalen voor het standaardpakket. Zolang het overgrote deel van de kabelabonnees alleen analoge programma's kan ontvangen, zijn programma-aanbieders die een vergoeding voor hun programma's willen ontvangen in hoge mate afhankelijk van het standaardpakket. Zij kunnen immers hun programma's niet buiten dit standaardpakket om aanbieden aan alleen die geïnteresseerden die zich op hun programma's willen abonneren en daar voor willen betalen. Dat kan alleen als de programma's gedigitaliseerd worden doorgegeven, en de kijkers (voor het overgrote deel) beschikken over decoders. In de huidige praktijk is het analoge standaardpakket automatisch inbegrepen bij het kabelabonnement. Voorzover de kabelexploitant zelf een vergoeding moet betalen aan aanbieders van programma's die in het standaardpakket zijn opgenomen, berekent hij die vergoeding door aan alle kabelabonnees. Afgezien van de Mediawettelijke bepalingen is kabelexploitant geheel vrij te besluiten welke programma's in het standaardpakket worden opgenomen, en welke programmavergoedingen hij de kabelabonnees (alle kabelabonnees) in rekening brengt. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp is aangegeven heeft de kabelexploitant in de huidige situatie van analoge doorgifte van programma's waarschijnlijk een machtspositie. Die machtspositie bestaat er uit dat hij als enige de samenstelling en het tarief vaststelt van het (analoge) standaardpakket, waarop kijkers zich moeten abonneren (zoals gezegd afgezien van de verplichtingen die voortvloeien uit de Mediawet). Van deze machtspositie zou hij misbruik kunnen maken door bepaalde programma-aanbieders te bevoordelen of te benadelen, zonder dat daarvoor een goede rechtvaardiging kan worden gegeven. Het is tegen deze achtergrond dat artikel 8.9 is opgenomen. Om terug te komen op de vraag van de leden van de VVD-fractie, dit betekent allerminst dat een kabelexploitant nu ook maar elk programma in het standaardpakket zou moeten opnemen, laat staan dat hij daarvoor elke vergoeding zou moeten betalen die een programma-aanbieder vraagt (een vergoeding die dan inderdaad zou worden doorberekend aan de kabelabonnees). Een kabelexploitant hoeft een programma namelijk niet op te nemen als hij daarvoor transparante en objectieve weigeringsgronden heeft. Ik verwijs in dit verband uitdrukkelijk naar blz. 9 van de memorie van toelichting waarin uitvoerig is ingegaan op mogelijke weigeringsgronden.

De leden van de VVD-fractie vroegen nog of de procedure van artikel 28 van de kaderrichtlijn, melding van genomen maatregelen om aan een richtlijn te voldoen, is gevolgd. Dat is nog niet gebeurd. De in artikel 28 voorgeschreven notificatie dient pas te gebeuren als het wetsvoorstel kracht van wet heeft. Overigens is de Commissie wel in kennis is gesteld van dit wetsontwerp, hoewel dit niet verplicht is. Zo heeft de Permanente Vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden het wetsontwerp zoals dat voor advies naar de Raad van State is gezonden, ter kennis gebracht van de Commissie bij brief van 28 augustus 2001, kenmerk 01–3511. en ook het gewijzigde wetsontwerp, zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, heeft de Permanente Vertegenwoordiger, bij brief van 18 april 2002, kenmerk 13321, ter kennis van de Commissie gebracht.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af of het wetsvoorstel nog wel zin heeft. Zij meenden dat de aanleiding van dit wetsvoorstel inmiddels zo lang geleden is en de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn, dat men zich af kan vragen voor welk probleem dit wetsvoorstel nog een oplossing biedt. Zij vroegen ook wat nu de betekenis van de bepalingen die bij de nota van wijziging zijn ingediend, en die verband houden met het overschrijden van de implementatiedatum van 25 juli van de verschillende Europese richtlijnen. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op vergelijkbare vragen die gesteld zijn door de leden van de fracties van de CDA, VVD en PvdA.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of sinds 25 juli, bij gebrek aan nationale wetgeving, de ONP-richtlijnen gelden. Als dit zo zou zijn, kan men zich afvragen waarom dit wetsvoorstel, dat immers anticipeerde op de ONP-richtlijnen, nu nog behandeld zou moeten worden. De bepalingen uit de Europese richtlijnen werken niet rechtstreeks: ze moeten eerst in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd. Nu de Nederlandse wetgeving nog niet aan de nieuwe richtlijnen zijn aangepast, blijven de huidige bepalingen van de Telecommunicatiewet, die voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op de oude, inmiddels ingetrokken, ONP-richtlijnen van kracht, voorzover ze niet strijdig zijn met de nieuwe, nu geldende, Europese richtlijnen. Vandaar dat een bepaling, zoals opgenomen in artikel IVa (onderzoeksbevoegdheid college) ook echt van belang is. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op een vraag van de fracties van de VVD en de SGP waarin wordt ingegaan op de betekenis die artikel IVb nog kan hebben.

De leden van de fractie van GroenLinks merkten in dit verband nog op dat de Tweede Kamer momenteel een veel omvattender wijziging van de Telecommunicatiewet behandelt om de Nederlandse wetgeving in overeenstemming te brengen met de nieuwe Europese richtlijnen. Mede in verband hiermee, zo stelden deze leden, meldde de minister de Eerste Kamer op 24 juni dat hij – behoudens de bepalingen waarmee hij anticipeerde op de ONP-richtlijnen – voornemens was alle andere bepalingen niet in werking te doen treden, omdat deze zullen worden ingehaald door het nieuwe wetsvoorstel. De leden van GroenLinks gaven aan dat hiermee naar hun mening de grond voor dit voorliggende wetsvoorstel vervalt, en stelden dat zich geen enkele noodzaak aandient om in het zicht van een veel omvattender wetsvoorstel deze wet thans te behandelen. Zij vroegen een reactie op bovenstaande redenering, en extra argumenten waarom wel tot openbare behandeling van het wetsontwerp over zou moeten worden gegaan. Overigens toonden de leden van de fractie van GroenLinks zich wel gevoelig om snel tot aanvaarding van dit wetsvoorstel over te gaan wat betreft de voorziening in de wet die het college de mogelijkheid geeft marktanalyses te doen. Hoewel zij dit bepaald geen fraaie figuur zouden vinden, vroegen zij of er een constructie mogelijk zou zijn, waarin na aanvaarding van dit wetsvoorstel door de Eerste Kamer, alleen deze bepaling in werking treedt en de invoering van alle overige bepalingen wordt uitgesteld tot het moment dat de «nieuwe» telecommunicatiewet (28 851) kracht van wet zal krijgen.

Wat de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel betreft verwijs ik naar mijn reacties op diverse voorgaande vragen hierover. Ik ben overigens blij dat de leden van de fractie van GroenLinks wel betekenis toekennen aan de bepaling over marktanalyses. Het is zoals al eerder aangegeven, mijn voornemen om uitsluitend deze bepaling en artikel IVc in werking te laten treden.

De leden van de fractie van de SGP wezen, mede namens de leden van de CU-fractie, op de zes basiselementen van de rechtstaat, in het bijzonder het legaliteitsbeginsel. Zij haalden in dit verband een citaat aan uit het handboek «Constitutioneel recht», dat alle overheidsoptreden moet berusten op en overeenstemmen met – kenbare en voldoende specifieke – algemene regels. In dit verband merkten zij op dat het college op grond van artikel IVa van het wetsvoorstel een «anticiperende» bevoegdheid krijgt om inlichtingen in te winnen met het oog op «marktanalyses» van de telecommunicatiesector. Bij deze leden rezen in het licht van het legaliteitsbeginsel enkele vragen over art. IVa. Zij merkten op dat, hoewel de anticiperende onderzoeksbevoegdheid wordt beperkt tot het verkrijgen van gegevens en het analyseren ervan, niet uit het oog mag worden verloren dat deze gegevens uiteindelijk worden gebruikt voor de beslissing van OPTA om eventueel een verplichting op te leggen aan een partij met Aanmerkelijke Marktmacht. Als gevolg van de anticiperende onderzoeksbevoegdheid van OPTA zouden de gegevens moeten worden verstrekt op een moment dat er nog geen wet in formele zin is waarin het einddoel van het verzamelen van gegevens is opgenomen. Degene, die gegevens verstrekt, weet niet precies waarvoor zijn gegevens kunnen worden gebruikt. Zij menen dat hier niet aan afdoet dat het einddoel van het verzamelen van de gegevens is beschreven in het regelgevend kader van de EU. Het regelgevend kader, zo merken zij op, heeft immers geen directe werking, althans niet op alle punten, en behoeft implementatie in de Nederlandse rechtsorde alvorens kracht van wet te krijgen. Zij gaven aan dat de implementatiewet nog plenair moet worden behandeld door de Tweede Kamer, en dat reeds drie amendementen zijn ingediend, die handelen over de marktanalyse en de verplichtingen die OPTA kan opleggen. Ik merk allereerst op dat het eerste lid van artikel IVa wel degelijk het doel geeft van het artikel, namelijk «bepaling en onderzoek van een of meer relevante markten in de elektronische communicatiesector» zoals is vereist in het gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten. Daarmee is het doel maar mijn overtuiging voldoende kenbaar en geeft het ook een voldoende toetsingsgrond voor de bestuursrechter als de verplichting uit het tweede lid in het geding zou zijn. Voorts moet een onderscheid worden gemaakt tussen de fase van onderzoek en de fase waarin daadwerkelijk formele besluiten worden genomen. Het gaat bij artikel IVa alleen om de fase waarin gegevens worden verzameld en worden geanalyseerd. Uiteraard moet dit leiden tot de volgende fase, de fase waarin een formeel besluit wordt genomen. Dat is hier: de bepaling van de relevante markt, de vraag in hoeverre er sprake is van daadwerkelijke mededinging, de eventuele aanwijzing van partijen met aanmerkelijke marktmacht en tenslotte het zonodig opleggen van passende verplichtingen. Voorbereiding en vaststelling van dit besluit, kan inderdaad pas geschieden als het wetsvoorstel 28 851 kracht van wet heeft. De bepalingen van dit wetsvoorstel staan inmiddels vast nu het op 4 november 2003 door de Tweede Kamer is aanvaard.

De leden van de fractie van de SGP meenden dat het uitgangspunt van de regering kennelijk is, dat het college snel aan de slag moet met het treffen van voorbereidingen voor de implementatie van het nieuwe Regelgevend kader voor de Elektronische Communicatiesector. Zij vinden dat op zich zelf een lovenswaardig streven, zeker gezien het verstrijken van de implementatietermijn op 25 juli jl. Maar, zo vroegen deze leden zich af, mag van een bedrijf worden verwacht dat er bedrijfsvertrouwelijke gegevens worden verstrekt zonder dat precies bekend is waarvoor deze gegevens uiteindelijk worden gebruikt? Zij vroegen of deze inbreuk op de bedrijfsvertrouwelijkheid op weegt tegen de beoogde snelheid van handelen door het college, en of de regering niet beter het implementatiewetsvoorstel sneller had kunnen indienen om te voorkomen dat de implementatietermijn niet zou worden gehaald. Uiteraard zou een snelle implementatie mijn voorkeur hebben gehad, maar dat is nu eenmaal niet het geval. Wat de verstrekking van mogelijk bedrijfsvertrouwelijke gegevens betreft, zoals ik hiervoor al aangaf, is het doel van de verstrekking naar mijn overtuiging wel degelijk duidelijk. En wat het bedrijfsvertrouwelijke aspect betreft: het college is gehouden bedrijfsvertrouwelijke gegevens ook vertrouwelijk te behandelen.

Ook bij de leden van de SGP-fractie rees de vraag of het onderhavige wetsvoorstel nog zou moeten worden ingevoerd. Immers, de onderwerpen van dit wetsvoorstel worden ook in het implementatiewetsvoorstel behandeld. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op soortgelijke vragen van de leden van enkele andere fracties.

De leden van de SGP-fractie wezen ook op een ander aspect van het wetsvoorstel, namelijk artikel IVb. Zij stelden dat de regering hier getracht heeft een overgangsmaatregel te treffen voor het geval de implementatiewet niet op 25 juli jl. geïmplementeerd zou zijn, een overgangsbepaling die nodig zou zijn om te voorkomen dat de huidige wettelijke regels, die rechten en plichten meebrengen, zouden komen te vervallen per 25 juli. Zij vonden dit opmerkelijk omdat het nieuwe Regelgevend kader voor de Elektronische Communicatiesector ook een overgangsbepaling bevat in artikel 27 van de Kaderrichtlijn (PbEG 24 april 2002, L 108/33). Zij gaven voorts aan dat inmiddels de datum van 25 juli 2003 is verstreken, terwijl de implementatiewet nog in behandeling is in de Tweede Kamer en het onderhavige wetsvoorstel bovendien nog in behandeling is bij de Eerste Kamer. Zij stelden vast dat het beoogde overgangsrecht van artikel IVb niet in werking is getreden en vroegen welke rechten en plichten nu zijn komen te vervallen en welke effecten dit heeft. Zij stelden vast dat er geen geluiden uit de markt zijn gekomen over ontstane misstanden of hiaten. Evenmin, zo merkten zij op, heeft het college (in ieder geval niet publiekelijk) een waarschuwing gegeven dat er na 25 juli verstoringen zijn opgetreden. Zij vroegen daarom of deze overgangsbepaling, in het licht van de overgangsbepalingen van het nieuwe Regelgevend kader voor de Elektronische Communicatiesector, wel noodzakelijk is. Wat de overgangsbepalingen in de nieuwe richtlijnen betreft, zoals de leden van de fractie van de SGP zelf in ander verband al opmerkten: die werken niet rechtstreeks, maar moeten eerst in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd. Nu bevat de huidige Telecommunicatiewet bepalingen die stoelen op de «oude» ONP-richtlijnen. Zolang deze bepalingen niet zijn vervangen door de nieuwe bepalingen van de implementatiewet, blijven ze ook van kracht. Daar is dus geen speciaal overgangsrecht voor nodig. De reden om artikel IVb toch op te nemen, is het feit dat de oude ONP-richtlijnen per 25 juni 2003 zijn vervallen. Op zich zelf doet dat geen afbreuk aan de geldigheid van de Nederlandse wettelijke bepalingen. Dat kan echter anders zijn als die Nederlandse wettelijke bepalingen nadrukkelijk verwijzen naar Europese richtlijnen, richtlijnen die inmiddels niet meer bestaan. Dan zou wellicht twijfel kunnen ontstaan aan de geldigheid van die bepalingen. Om elke onduidelijkheid daarover weg te nemen is artikel IVb opgenomen. Bij het opnemen van deze bepaling werd nog uitgegaan van de veronderstelling dat het voorliggende wetsvoorstel voor 25 juli 2003 in werking zou kunnen treden. Nu dat niet het geval is, heeft deze bepaling geen betekenis meer. Ik ben dan ook voornemens deze bepaling niet in werking te laten treden.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Naar boven