28 190
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (nadere regels voor netbeheerders en voor privatisering en enkele voorzieningen ingeval van wanbeheer van een net)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 19 maart 2002

Paragraaf 1. Algemeen

Met bijzondere belangstelling heb ik kennis genomen van de verschillende opmerkingen en vragen in het verslag over het voorliggende wetsvoorstel. De bijdragen van de verschillende fracties hebben mij aanleiding gegeven vast te houden aan de hoofdlijnen van het wetsvoorstel maar een aantal elementen daarvan te heroverwegen. Echter de onafhankelijkheid van het netbeheer blijft wat mij betreft centraal staan. Hieraan mag wat mij betreft geen afbreuk worden gedaan.

De formulering van de beleidsregels heb ik getoetst aan een aantal criteria, te weten uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid, waardebehoud en financierbaarheid van de ondernemingen. Onder waardebehoud is ook te verstaan de mogelijkheid om de resultaten van de netbeheerder te kunnen consolideren binnen het verband van de holding waaronder de verschillende activiteiten van de energiebedrijven zijn georganiseerd, overeenkomstig de daarvoor geldende standards van de International Accounting Standards Board (IASB). Mede naar aanleiding van de vele reacties op dit wetsvoorstel heb ik in deze nota naar aanleiding van het verslag een aantal aspecten nader toegelicht waaruit blijkt dat het consolideren van netbeheerders binnen groepsverband mogelijk blijft, zonder daarbij afbreuk te doen aan de onafhankelijke positionering van de netbeheerder.

Daarnaast stel ik, mede op basis van de door u gestelde vragen en de reacties van de bedrijven in binnen- en buitenland op dit wetsvoorstel bij nota van wijziging een aantal aanpassingen voor. Deze zijn er mede op gericht op het stellen van duidelijke regels. Dergelijke duidelijkheid is nodig ter ondersteuning van het investeringsklimaat in Nederland. In de eerste plaats betreft dit de mogelijkheid voor de netbeheerder om financiering voor de uitvoering van zijn wettelijke taken aan te trekken binnen het verband van de groep waartoe hij behoort. Verder wil ik verduidelijken dat de bedoeling van de beleidsregels en daarmee van het wetsvoorstel is om privatisering van een minderheidsbelang zodanig uit te leggen dat slechts de minderheid van de zeggenschap c.q. stemrechten op de aandelen in de netbeheerder mag worden vervreemd. Voorts kan naar mijn oordeel voor netbeheerders die geen onderdeel uitmaken van een groep de inrichting van de organisatie gelijk zijn aan die van de landelijk netbeheerder TenneT die zich in een vergelijkbare situatie bevindt. Met betrekking tot het aanwijzen van een nieuwe netbeheerder ingeval van wanbeheer stel ik voor het mogelijk te maken dat het recht van gebruik (ofwel de economische eigendom) rechtstreeks overgaat op de nieuw aangewezen netbeheerder («doorklap») zonder tussenkomst van de mede-overheden («terugklap»). Overigens wijs ik u er op dat alvorens ik overga tot het aanwijzen van een andere netbeheerder ik de figuur van de stille curator kan gebruiken. Met de inzet van de stille curator kan ik mogelijk voorkomen het zware middel van het aanwijzen van een andere netbeheerder te moeten gebruiken. Ten aanzien van de waardebepaling bij de terugklap van de economische eigendom stel ik voor dat bij de bepaling van de waarde van een netwerk rekening gehouden wordt met de waarde in het economisch verkeer. Tot slot stel ik voor dat de bedrijven een termijn van maximaal 1 jaar krijgen om, indien noodzakelijk hun bestaande cross border leases aan te passen aan de nieuwe situatie. Op al deze aspecten wordt hieronder naar aanleiding van de vragen van de diverse fracties nader ingegaan.

De leden van de fractie van de PvdA hadden zorgen naar aanleiding van een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in de zaak Rendo. Deze leden meenden dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever was dat de minst efficiënt opererende bedrijven zich zouden moeten gaan richten op de meest efficiënt opererende bedrijven. Zij spraken de vrees uit dat de uitspraak hogere tarieven tot gevolg zou kunnen hebben en vroegen de minister hier op in te gaan. Ik deel de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat in de toelichting op de Elektriciteitswet 1998 helder staat omschreven dat de hoogte van de tarieven gerelateerd wordt aan de tarieven die het meest efficiënte bedrijf berekent. Doelstelling hiervan is om te streven naar zo laag mogelijke tarieven, overigens onder behoud van de kwaliteit van de voorziening van zowel netbeheerders als leveranciers. Bij deze complexe materie heeft de DTe, na overleg met betrokkenen, een systematiek uitgewerkt voor de vaststelling van tarieven. Hierbij zijn de tarieven vastgesteld waarbij voor vijftig procent het niveau van de eigen inkoopkosten per bedrijf werd meegewogen en voor vijftig procent het niveau van de gemiddelde inkoopkosten van alle bedrijven tezamen. Dit leidde tot een efficiencykorting voor ieder bedrijf afzonderlijk. Overigens hebben de bedrijven over deze systematiek als zodanig geen bezwaren geuit.

Tijdens een procedure van Rendo tegen andere aspecten van de tariefbesluiten heeft het CBb geconcludeerd dat de wettekst geen ruimte laat voor het hanteren van meerdere factoren voor een efficiencykorting, de zogenaamde X-factoren. Voorts concludeert het CBb dat bij de vaststelling van de X-factoren de prijsontwikkelingen in de geliberaliseerde markt onvoldoende uitgangspunt zijn geweest. Het CBb komt tot het oordeel dat passages in de memorie van toelichting op de Elektriciteitswet 1998 zich niet volledig verhouden tot de letterlijke tekst van de tariefbepalingen in de wet. Als zodanig heeft de uitspraak geen consequenties voor de vaststelling van de nettarieven.

Momenteel wordt door de DTe in overleg met medewerkers van mijn ministerie gewerkt aan nieuwe tariefbesluiten, waarbij rekening wordt gehouden met de uitspraak van het CBb. Ook de eerder genoemde doelstelling van de laagst mogelijke tarieven blijft hierbij gehandhaafd. Wat betreft de leveringstarieven zal worden getracht te volstaan met aangepaste tarieven. Eveneens zal ik op dit punt een beleidsregel uitbrengen. Achtergrond hiervan is dat deze tarieven zullen vervallen met het vrij worden van de kleinverbruikersmarkt. Ik heb evenwel de indruk dat er onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over de wijze waarop de bedoeling van de wetgever betreffende de wettelijke bepalingen omtrent de nettarieven dient te worden geïnterpreteerd. Om te verzekeren dat wordt vastgehouden aan de reeds bij de behandeling van de Elektriciteitswet 1998 gekozen lijn, waarbij ervan wordt uitgegaan dat niet objectiveerbare verschillen in tarieven worden weggenomen, ben ik voornemens de betreffende wetsartikelen te verduidelijken zodat dit oogmerk ondubbelzinnig uit de wet blijkt. Ik heb begrip voor de zorgen zoals door de leden van de PvdA-fractie verwoord. Naar aanleiding van overleg met de DTe ga ik er vanuit dat de vaststelling van de nieuwe tariefbesluiten zal leiden tot lagere tarieven, aangezien bij deze tarieven de ontwikkelingen op de geliberaliseerde markt nog sterker in de tariefvaststelling zullen worden meegenomen.

De leden van de GroenLinks-fractie stelden vragen die verderop in het verslag uitgewerkt werden. Ik zal deze vragen derhalve daar waar de vragen uitgewerkt zijn in deze nota beantwoorden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen om een inhoudelijk overzicht van de verschillen tussen de huidige Beleidsregels privatisering regionale energiebedrijven en het wetsvoorstel en wilden weten wat de aanleiding is voor verscherpingen ten opzichte van de beleidsregels. In antwoord hierop merk ik op dat er geen sprake is van verscherpingen ten opzichte van de beleidsregels maar van een aantal aanvullingen en nuanceringen. Deze dragen bij aan de effectiviteit en de proportionaliteit van eventueel overheidsingrijpen bij wanbeheer. Zo is de figuur van de stille curator toegevoegd zoals die ook in de financiële toezichtswetgeving is opgenomen. Daardoor kan eerder worden ingegrepen bij dreigend wanbeheer en kan worden voorkomen dat tot het uiterste middel van het aanwijzen van een andere netbeheerder overgegaan moet worden.

De leden van de SP-fractie wezen op de risico's voor de leveringszekerheid van grotere afhankelijkheid van de import van elektriciteit alsmede op de negatieve milieueffecten als gevolg van de import van bruinkool- en atoomstroom en daarmee samenhangend het sluiten van energiezuinige centrales in Nederland. In antwoord hierop wil ik allereerst ingaan op de leveringszekerheid. Hierbij gaat het om de mate waarin afnemers onder voorzienbare omstandigheden feitelijk kunnen rekenen op levering van stroom. Voor de korte termijn, ca. 2 jaar, worden op dit punt geen problemen verwacht. Er is een reserve van ca. 25%, dat wil zeggen dat het beschikbare elektrische vermogen bestaande uit het Nederlandse productievermogen plus de gegarandeerde import, in totaal ca. 25% méér dan de verwachte piekvraag bedraagt.

In het Energierapport 2002 (Kamerstukken II 2001/2002, 28 241, nr. 2) heb ik aangegeven dat de ontwikkeling van de reservefactor op middellange termijn bepaald wordt door onder andere de toename van de vraag, het buiten gebruik stellen van bestaande installaties, de bouw van nieuw vermogen en de ontwikkeling van het gegarandeerde importvermogen. Op dit moment is het niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op de vraag hoe deze factoren zich in Nederland zullen ontwikkelen. In het Energierapport 2002 heb ik daarom enkele initiatieven aangekondigd, teneinde de leveringszekerheid op lange termijn te kunnen waarborgen, zoals het ontwikkelen van een systeem van monitoring, een vergelijkende studie naar het investeringsklimaat voor elektriciteitsproductie in Nederland en omringende landen, een studie naar de eisen die aan de reservefactor in relatie tot de huidige marktordening en importmogelijkheden, en een inventarisatie van beleidsopties voor nieuwe investeringsprikkels. De energiemarkt is in toenemende mate een Europese markt en vraagstukken die deze markt betreffen zullen in toenemende mate in Europees verband moeten worden opgepakt. In Brussel zal ik daarom blijven hameren op het belang van verdergaande harmonisatie binnen de Europese energiemarkt.

Over de milieuaspecten van import wil ik het volgende opmerken. In Europa is besloten tot het tot stand brengen van één interne energiemarkt die zich moet afspelen op een gelijk speelveld. Harmonisatie van het milieubeleid is hiervoor essentieel. Het kabinet zal zich daar in internationaal verband dan ook voor blijven inzetten. Dat er in Nederland momenteel veel stroom wordt geïmporteerd uit landen waar opwekking plaatsvindt door middel van kernenergie en bruinkool heeft niet alleen met een onvoldoende geharmoniseerd milieubeleid te maken maar ook met de hoogte van de huidige gasprijzen alsmede met een concurrentieslag op de Duitse elektriciteitsmarkt. Daardoor is in Nederland met aardgas opgewekte elektriciteit relatief duur. Als de importcapaciteit van de lidstaten in de komende jaren verder toeneemt en het milieubeleid verder wordt geharmoniseerd, zullen de prijsverschillen in Europa naar verwachting afnemen.

Paragraaf 2. Eisen met betrekking tot een onafhankelijk netbeheer

De leden van de PvdA-fractie vroegen mij in te gaan op de overweging de netten onder regie van de gemeenten en provincies apart te consolideren tot enkele regionale netwerken en een landelijk hoogspanningsnet, hetgeen een heldere verdeling van de markt zou opleveren: netwerken als cruciale infrastructuur onder overheidsregie en publiek eigendom (met op termijn mogelijk private participatie van niet-commerciële partijen als institutionele partijen). Ik wijs erop dat de regelgeving in Nederland reeds verder gaat dan in de meeste andere Europese landen, teneinde een non-discriminatoire nettoegang te verzekeren. Ik heb de Tweede Kamer in dat verband recent de bevindingen in het kader van de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet doen toekomen (Kamerstukken II 2001/2002, 28 254, nr. 1). Marktpartijen geven aan dat nettoegang binnen het huidige wettelijke kader naar tevredenheid van een ieder functioneert. Ik zie dan ook geen aanleiding om met verdere aanscherpingen te komen juist ook gezien het belang van evenwichtige bestuurlijke verhoudingen en de gemeenten en provincies te dwingen de netten apart te consolideren tot enkele regionale netwerken. Vergaande samenwerking of fusie tussen netbeheerders is ook niet het doel van dit wetsvoorstel. Dit laat uiteraard onverlet dat, indien netbeheerders willen samenwerken, zij dit binnen de bestaande wettelijke kaders ook mogen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de nog door te voeren juridische scheiding tussen leveranciers en netten in het Verenigd Koninkrijk. In de Electricity Act 1989 heeft het VK de weg vrij gemaakt voor privatisering van elektriciteitsbedrijven. Op basis van deze wet werden productie, transmissie en levering in Engeland en Wales juridisch gescheiden. Deze scheiding werd geëffectueerd door een verbod op het uitoefenen van deze taken zonder vergunning en door het apart verstrekken van een vergunning per afgescheiden onderdeel. Onder levering werd toen ook distributie verstaan, met als gevolg dat lokale en regionale energiedistributiebedrijven zichzelf niet hoefden op te splitsen. Dit was in een tijd dat kleinverbruikers nog geen vrije klanten waren.

Vanaf 1998, toen ook de kleinverbruikersmarkt vrij werd, moesten de energiedistributiebedrijven administratief unbundlen. Binnen het bedrijf dienden Chinese muren te worden opgetrokken om distributie en levering zowel wat betreft aansturing als boekhoudkundig gescheiden te laten opereren.

In de Utilities Act 2000 werd de laatste stap gezet. Er werden aparte vergunningen voor transmissie, distributie, productie en levering ingevoerd die alleen verleend werden aan rechtspersonen die geen van de andere taken uitoefenen. Op basis van deze wet is het niet langer aan distributiebedrijven toegestaan om tegelijkertijd houder van een distributievergunning en een leveringsvergunning te zijn. Bedrijven die beide vergunningen hielden moesten zichzelf zodanig herstructureren dat de vergunningen door twee verschillende rechtspersonen worden gehouden, die wel binnen een groep mogen blijven. Hiermee werd de juridische unbundling voor alle bedrijven in de hele keten van de elektriciteitsvoorziening een feit. Het opereren binnen groepsverbanden is overigens nog steeds toegestaan.

In de gassector is een en ander anders verlopen omdat daar de uitgangspositie met het nationale gasbedrijf British Gas (BG) anders was. BG is in 1986 geprivatiseerd zonder dat er eerst unbundling heeft plaats gevonden. In verband met het vrij worden van de gasmarkt in 1997 werd BG gedwongen om zichzelf juridisch op te splitsen in een handelspoot (BG Trading) en een transport en opslag poot. In deze laatste werden ook de upstream en de internationale belangen van BG ondergebracht. Kort daarna concludeerde BG dat het beter was om tot eigendomsplitsing over te gaan. Deze beslissing is bij wet (Gas act 1996) bekrachtigd. Daarna heeft de transportpoot zich vrijwillig opgesplitst in kleinere onderdelen die later ook weer gedeeltelijk qua eigendom zijn afgescheiden. Het transmissienet is bij Transco terechtgekomen. Dit is inmiddels een geheel gescheiden bedrijf dat opereert op basis van een gastransportvergunning.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de overdracht van het recht van gebruik plaatsvindt en stelden de schuldverhouding tussen de netbeheerder en de voormalige economische eigenaar aan de orde. Overdracht van het recht van gebruik kan geschieden op basis van een overeenkomst en feitelijke bezitsverschaffing. De voorwaarden waaronder dit geschiedt zijn primair ter invulling door partijen. Denkbaar is dat in de vergoeding die de verkrijgende netbeheerder is verschuldigd het geheel van bezittingen en schulden met betrekking tot het netwerk is begrepen. Aldus kan worden gegarandeerd dat de particuliere investeerder niet wordt benadeeld. De onafhankelijkheid van het netbeheer wordt daarbij niet aangetast, aangezien partijen hun overeenkomsten dienen in te richten met inachtneming van de terzake relevante wettelijke bepalingen.

De leden van de PvdA-fractie stelden enkele vragen over de inrichting van netbeheerders. Op grond van artikel 10, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2, eerste lid, van de Gaswet dient de netbeheerder de vorm van een naamloze of besloten vennootschap te hebben. Het is daarbij mogelijk dat de netbeheerder een dochteronderneming is van een rechtspersoon die zelf is ingericht als structuurvennootschap. Op die basis is de netbeheerder inderdaad net als andere dochters in een dergelijke positie niet verplicht de structuurregeling toe te passen omdat de netbeheerder onder de paraplu van de moeder valt die zelf al de structuurregeling toepast. Voor de vraag aan welke inrichtingseisen de netbeheerder zelf moet voldoen is dit punt echter van minder belang, gelet op de specifieke regels die het wetsvoorstel stelt om te bereiken dat de netbeheerders voldoende onafhankelijk kunnen functioneren.

De leden van de PvdA-fractie vroegen ook naar de aandeelhouders van de netbeheerder. De directe of indirecte aandeelhouders van de netbeheerders zijn op dit moment nog gemeenten en provincies. De vermogenspositie van de netbeheerders is afhankelijk van het al dan niet op de balans van de netbeheerder opgenomen zijn van de netwerkactiva. Bij een aantal netbeheerders elektriciteit staan de netwerkactiva op de balans van andere groepsmaatschappijen of de holding en heeft de netbeheerder een zogenaamde beheersovereenkomst afgesloten voor het gebruik van de elektriciteitsnetten. In veel gevallen is momenteel ook het overgrote deel van het personeel bij dergelijke andere groepsmaatschappijen ondergebracht en worden de taken via dienstverleningsovereenkomsten geregeld.

Met betrekking tot de mogelijke invloed van het voorstel van wet «Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met aanpassing van de structuurregeling» (Kamerstukken II 2001/2002, 28 179, nrs. 1 t/m 3) merk ik op dat netbeheerders in beginsel net als andere vennootschappen zijn onderworpen aan de regels die Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek stelt. Dat is alleen anders voor zover de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet andere, specifieke, eisen zouden stellen. Dat betekent dat wijzigingen in boek 2 in beginsel gewoon van toepassing zijn voor netbeheerders. Als dergelijke wijzigingen worden aangebracht zal steeds moeten worden bezien of die wijzigingen ertoe kunnen leiden dat de eisen waaraan de vennootschapsrechtelijke inrichting van de netbeheerders moeten voldoen eveneens wijziging behoeven. Denkbaar is ook dat het onder omstandigheden nodig is een uitzondering op de (gewijzigde) regels van Boek 2 BW te maken. In dat verband zal ik de komende tijd de behandeling van wetsvoorstel 28 179, nauwkeurig volgen om te zien of aanpassing van de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet nodig is. Ik zal daarbij ook aandacht besteden aan de bepaling in dat wetsvoorstel op grond waarvan een publiekrechtelijke rechtspersoon die het gehele kapitaal verschaft aan een netbeheerder het bestuur van de netbeheerder mag benoemen.

De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen over de onafhankelijkheid van de bestuurders en commissarissen van de netbeheerder. Het wetsvoorstel is strikter dan hetgeen nu in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet staat. De huidige artikelen 11, tweede lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998 en 3, tweede lid, onderdeel b, van de Gaswet bepalen namelijk dat de leden van het bestuur en de meerderheid van de raad van commissarissen direct noch indirect binding hebben met een producent, een leverancier of een aandeelhouder van de netbeheerder. De voorgestelde artikelen 11b, eerste lid, onderdeel b, Elektriciteitswet 1998 en 3b, eerste lid, onderdeel b, van de Gaswet bepalen dat geen enkele bestuurder en niet meer dan één commissaris van de netbeheerder in persoon een functie mag vervullen bij een producent, een leverancier, een handelaar of een aandeelhouder van de netbeheerder, waarbij in elk geval is gewaarborgd dat de commissaris die een binding heeft, geen beslissende positie inneemt in de raad van commissarissen en niet in persoon een functie vervult bij een vennootschap die een taak vervult met betrekking tot de levering van elektriciteit aan afnemers. Ik wil met het oog op de onafhankelijkheid van het netbeheer met deze strengere bepaling voorkomen dat een met een producent, leverancier, handelaar of aandeelhouder van de netbeheerder gelieerd persoon tot bestuurder of commissaris van de netbeheerder kan worden benoemd. Ik vind echter dat het mogelijk moet zijn dat één lid van de raad van commissarissen van de netbeheerder gelieerd is aan een producent, een handelaar of een aandeelhouder van de netbeheerder, mits de statuten er in voorzien dat deze commissaris geen beslissende positie inneemt binnen de raad van commissarissen. De binding van één commissaris wordt toegestaan opdat de aandeelhouder van de netbeheerder via deze commissaris een zekere bestuurlijke relatie met haar dochteronderneming behoudt, zonder overigens een beslissende positie in te nemen. Dit is tevens een minimumvereiste voor consolidatie. De onafhankelijkheid van de leden van de raad van commissarissen blijft hiermee gewaarborgd. Aldus is naar mijn oordeel een goed evenwicht gevonden tussen enerzijds het optimaliseren van de onafhankelijke positionering van het netbeheer en anderzijds het scheppen van de minimaal noodzakelijke voorwaarden om de netbeheerder binnen groepsverband te kunnen consolideren.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of een onderneming die meerdere energiedistributiebedrijven wenst over te nemen en wil overgaan tot het samenvoegen van het management van de diverse netbedrijven, om daarmee maximale efficiency en lagere kosten te bereiken, in strijd komt met het voorgestelde artikel 11d van de Elektriciteitswet 1998 respectievelijk 3c van de Gaswet. In antwoord op deze vraag merk ik op dat deze artikelen beogen een scheiding aan te brengen tussen het netbeheer en commerciële activiteiten. De eis dat werknemers van een netbedrijf geen andere functie bekleden binnen de groep waar de netbeheerder deel van uitmaakt ziet daarop. Voorzover werknemers functies bekleden in meerdere netwerkbedrijven binnen de groep zonder tevens een functie te bekleden in een onderdeel van de groep waarin commerciële activiteiten zijn ondergebracht is daar vanuit de geest van deze bepalingen geen bezwaar tegen. Om deze reden heb ik de tekst van de bedoelde artikelen op dit punt aangepast en verduidelijkt. Ik verwijs naar de nota van wijziging, onderdelen C, eerste lid, en K, eerste lid.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of een concessiemodel qua duidelijkheid en rechtszekerheid, zowel in fiscale zaken als met betrekking tot het vermijden van onzekerheden van een terugklapscenario, nadere studie verdient en of ik bereid ben om een stelsel van het verlenen van gebruiksrechten op een energienet door middel van een concessiestelsel alsnog serieus te bestuderen, uit te werken en daarvan verslag te doen aan het parlement. Tevens wilden deze leden weten welke financieringsbronnen mij voor ogen staan voor de wettelijke taken van de netbeheerder. De wettelijke bepalingen beogen enerzijds ruimte te geven aan de huidige aandeelhouders van energiebedrijven om desgewenst hun aandelen deels te vervreemden en anderzijds een aantal additionele waarborgen te geven voor een goede positionering van het netbeheer vanuit het oogpunt van het waarborgen van een aantal essentiële publieke belangen. Mijns inziens dient de zelfstandige positie van de huidige publieke aandeelhouders te worden gerespecteerd. Dit betekent dat de wet primair randvoorwaarden stelt vanuit het publieke belang zonder de precieze vormgeving van de uitvoering voor te schrijven. Een verder gaande, dwingende benadering past niet in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de rijksoverheid en de provincies en gemeenten en zou alleen gerechtvaardigd zijn indien er sprake zou zijn van dwingende redenen die niet op een meer proportionele wijze gewaarborgd kunnen worden. Het verplicht opleggen van een concessiemodel is vanuit dit perspectief niet evenredig en dus niet aan de orde. Binnen de randvoorwaarden van zowel de energiewetgeving als de fiscale wetgeving hebben de huidige publieke aandeelhouders juist een aantal keuzemogelijkheden om invulling te geven aan hun betrokkenheid bij de energiebedrijven. Het staat de huidige publieke aandeelhouders daarbij vrij om voor een concessiemodel te kiezen waarbij het beheer van het netwerk slechts voor een beperkt aantal jaren onder voorwaarden wordt ondergebracht bij een aan te wijzen netbeheerder. Dit mag echter niet door gemeenten en provincies gebruikt worden als energie-politiek instrument. Daarbij zijn diverse invullingen en modellen denkbaar die alle goed kunnen passen binnen de voorgestelde wettelijke regeling. Ik meen dat het al dan niet kiezen voor een dergelijke invulling een verantwoordelijkheid is van de huidige publieke aandeelhouders. Ik zie derhalve geen taak voor de rijksoverheid om hiervoor een model voor te schrijven. Ik wijs er daarbij op dat ook zonder een concessiestelsel er naar mijn overtuiging geen sprake is van onzekerheden met betrekking tot het zogenoemde terugklapscenario. De vormgeving daarvan is in het wetsvoorstel immers voldoende duidelijk. Ook dwingt de fiscale regelgeving niet tot een concessiemodel.

Mij is gebleken dat er bij partijen behoefte bestaat aan een invulling van deze ruimte voor een concessiemodel. Tijdens het overleg met de Kamer op 27 juni 2001 is door mevrouw Voûte-Droste een onafhankelijke commissie voorgesteld die tot taak heeft de gemeentes en provincies te ondersteunen op dit terrein. Ik ben graag bereid om in overleg met VNG en IPO te bezien hoe aan deze suggestie gevolg kan worden gegeven. Als inderdaad uit dat overleg voldoende behoefte blijkt, denk ik aan het bevorderen van het opstellen van een model dat als handreiking kan dienen aan die aandeelhouders die, binnen de door deze wetten geboden ruimte, voor een concessie aanpak kiezen. In een dergelijk model kunnen standaard bepalingen van juridische aard worden opgenomen alsmede hoe de procesmatige relatie tussen concessiegever en concessienemer kan worden geconcretiseerd. Een belangrijk onderdeel daarvan is de looptijd van de concessie en de voorwaarden waaronder eventuele verlenging kan plaatsvinden. Daarbij kunnen concessiegevers desgewenst criteria stellen om zodoende prikkels in te bouwen om de kwaliteit van het netbeheer te optimaliseren. Ook voor de invulling van de financiële verhoudingen zijn verschillende varianten denkbaar. Het lijkt mij van groot belang dat in een dergelijke handreiking aan aandeelhouders de voor- en nadelen van de verschillende mogelijkheden in kaart worden gebracht. Eveneens is het mogelijk om de fiscale gevolgen van de verschillende varianten nader uit te werken. De uitgangspunten die ik later in deze nota beschrijf ten aanzien van de fiscale behandeling van dergelijke transacties zijn in zijn algemeenheid ook van toepassing op concessies. De concrete uitwerking hangt evenwel sterk af van de huidige structuur van de bedrijven en de uitwerking van het model. Daar waar in een dergelijk model geen sprake is van overdracht van aandelen dan wel van onroerende zaken zal in beginsel geen overdrachtbelasting verschuldigd zijn. Bij de beschrijving van het model moeten ook de gevolgen voor de vennootschapsbelasting in kaart worden gebracht. Dit hangt immers sterk samen met de positie van de onderneming en de precieze invulling.

Wat de financieringsbronnen van de wettelijke taken van de netbeheerder betreft staat buiten kijf dat de tarieven die de netbeheerder voor de uitvoering van die taken in rekening mag brengen daarvoor voldoende moeten zijn. Deze constante kasstroom biedt zonder meer een solide basis voor financiering. De als gevolg van dit wetsvoorstel versterkte zeggenschap van het bestuur van de netbeheerder draagt daaraan ook bij. Bovendien beschikken de netbeheerders over een monopoliepositie met betrekking tot een essentiële dienst en zijn daarmee een onderneming met een uitermate gunstig risicoprofiel. Ook is het denkbaar dat de netbeheerder de activa gebruikt als onderpand voor het verkrijgen van een financiering ten behoeve van een goede vervulling van zijn wettelijke taken.

Verder wilden de leden van de PvdA-fractie weten of het terugklapscenario een verslechtering teweegbrengt in het investeringsklimaat voor het nemen van minderheidsparticipaties in netbeheerders of een eventuele beursgang. Dit is naar mijn opvatting niet het geval. Van terugklap van de economische eigendom en overdracht daarvan aan de nieuwe netbeheerder zal slechts in zeer uitzonderlijke situaties, die de netbeheerder bovendien zelf in de hand heeft omdat deze het gevolg zijn van ernstige taakverwaarlozing, sprake zijn. Potentiële investeerders, dat wil zeggen bedrijven die geïnteresseerd zijn in overname van een minderheidsbelang in de netbeheerder, zullen, ook vanuit financieel oogpunt de voorwaarden scheppen om te verhinderen dat deze situatie zich zal voordoen. Daartoe hebben zij op grond van het wetsvoorstel de mogelijkheid een gedelegeerd commissaris (bindend) voor te dragen die met hen een binding heeft. Zij het dat deze commissaris niet in persoon een functie mag vervullen bij een producent, leverancier, handelaar of een aandeelhouder van de netbeheerder. Ook is van belang dat de netbeheerder die zijn taken verwaarloost en wiens economische eigendom aan de nieuwe netbeheerder wordt overgedragen daarvoor een, langs tevoren vastgestelde voorwaarden te bepalen, vergoeding krijgt die – in de alsdan geldende omstandigheden – dus ook redelijk zal zijn. Hierbij moet overigens gewaarborgd blijven dat de prijsbepaling zodanig is dat de overdracht van de economische eigendom niet feitelijk onmogelijk wordt gemaakt. Aangezien de netbeheerder de economische eigendom van het netwerk heeft, staan hem ten slotte alle gebruikelijke financieringsvormen ter beschikking, zij het dat ik bij een verzoek om privatisering wel zal toetsen of de daaromtrent in de documentatie neergelegde mogelijkheden een zelfstandig, onafhankelijk en doelmatig netbeheer niet kunnen doorkruisen. Vanuit de sector heb ik tot op heden geen concrete aanwijzingen ontvangen dat het terugklapscenario in de weg staat aan succesvolle investeringen. Zolang is gewaarborgd dat de netbeheerder in het uitzonderlijke geval dat ik gebruik moet maken van mijn bevoegdheid op grond van artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998 of artikel 5 van de Gaswet een redelijke vergoeding ontvangt voor het netwerk, werpt het terugklapscenario geen belemmeringen op voor investeringen in netbeheerders. Overigens is de figuur van de stille curator toegevoegd om eerder in te kunnen grijpen bij wanbeheer en zodoende te voorkomen dat tot het uiterste middel van het aanwijzen van een andere netbeheerder moet worden overgegaan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar een aantal gevolgen van de voorstellen met betrekking tot de figuur van de nalevingsfunctionaris. Het wetsvoorstel beperkt de verplichting tot het aanstellen van een nalevingsfunctionaris tot de netbeheerder die tot een groep behoort. Dit stemt overeen met de voorstellen tot wijziging van de elektriciteitsrichtlijn en de gasrichtlijn op dit punt. Het begrip «groep» is een duidelijk afgebakend begrip in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Als een netbeheerder niet tot een groep behoort, geldt het bevoordelingsverbod voor groepsmaatschappijen van artikel 18 niet. De nalevingsfunctionaris ziet er op toe dat het feit dat de netbeheerder tot een groep behoort, geen bijzondere voordelen oplevert voor andere tot die groep behorende ondernemingen, bij voorbeeld met betrekking tot het leveren van energie of ten aanzien van informatie over het netbeheer. Mijn voorkeur voor een interne functionaris heb ik in de memorie van toelichting toegelicht. Ik wijs erop dat ook bij de voorschriften voor krediet- en effecteninstellingen, die thans al de figuur van de compliance officer kennen, wordt uitgegaan van een interne functionaris. Ik ga ervan uit dat een dergelijke functionaris binnen de netbeheerder alle medewerking krijgt, omdat hierover regels worden opgenomen in het reglement. Aan dat reglement dienen alle werknemers van de netbeheerder op grond van het voorgestelde artikel 11d, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 3c, vierde lid, van de Gaswet te zijn gebonden. Op deze wijze is mijns inziens een en ander voldoende gewaarborgd.

De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag of overwogen wordt een Toetsingskader Aansluittarieven ook van toepassing te laten zijn op aansluitingen van meer dan 10 MW. De leden wilden verder weten om hoeveel aansluitingen van meer dan 10 MW het per jaar gaat. Het huidige Toetsingskader Aansluittarieven heeft reeds betrekking op aansluitingen van meer dan 10 MW. Het is dan ook niet noodzakelijk een nieuw toetsingskader op te stellen of de Elektriciteitswet 1998 aan te passen voor de klachten die de leden van de PvdA-fractie hierover hebben ontvangen. In antwoord op de vraag om hoeveel aansluitingen van meer dan 10 MW per jaar het gaat, merk ik op dat dit op voorhand niet goed valt aan te geven. Uitgaande van de doelstelling van het windconvenant BLOW zou ten minste 1500 MW in 2010 en rekening houdend met het huidige opgestelde vermogen van bijna 500 MW, zou per jaar gemiddeld 100 MW windvermogen op land moeten worden bijgezet. Gelet op de tendens dat windprojecten steeds meer worden geconcentreerd en geclusterd komt een indicatieve schatting uit op 10 tot 20 aansluitingen per jaar tot 2010.

Voor de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie over het voorstel de artikelen 14, vierde en vijfde lid, van de Gaswet en de daarmee corresponderende artikelen in de Elektriciteitswet 1998 te laten vallen verwijs ik naar paragraaf 10.

De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen in verband met de mogelijkheden voor een netbeheerder om samenwerkingsverbanden aan te gaan met ondernemingen die activiteiten ontplooien die niet tot de kerntaken van het netwerkbeheer behoren. Omtrent de activiteiten die een netbeheerder al dan niet in samenwerking met derden mag verrichten zijn in de Elektriciteitswet 1998 regels gesteld. Deze komen er in de kern op neer dat het netbeheerders niet is toegestaan om alleen of in samenwerking met andere netbeheerders, naast de wettelijke taken, commerciële activiteiten te verrichten. Ook een maatschappij waarin een netbeheerder een deelneming heeft mag dergelijke activiteiten niet verrichten. Een met de netbeheerder verbonden groepsmaatschappij mag dat wel, maar die groepsmaatschappij mag dan niet worden bevoordeeld. De strekking van dit voorschrift met betrekking tot de scheiding van netbeheer en commerciële activiteiten is dat het wettelijk opgedragen beheer van leidinggebonden infrastructurele werken niet vermengd moet worden met het verrichten van activiteiten in concurrentie met derden. Enerzijds zou een dergelijke vermenging kunnen leiden tot het verhalen van (financiële) risico's van marktactiviteiten op het netbeheer, waarvoor de netbeheerder een exclusief recht heeft. Anderzijds zouden daardoor voordelen die de netbeheerder kan ontlenen aan zijn wettelijke beheerstaak gebruikt kunnen worden bij het verrichten van commerciële activiteiten, wat zou leiden tot ongelijke concurrentiecondities in de desbetreffende markt van goederen of diensten.

Wat betreft activiteiten op het gebied van telecommunicatie volgt uit artikel 17, onderdeel a, van de Elektriciteitswet 1998 dat een netbeheerder een telecommunicatienetwerk mag gebruiken in het kader van de uitoefening van wettelijke beheerstaken. Voor zover een dergelijk netwerk daarnaast capaciteit beschikbaar heeft, mag de netbeheerder die capaciteit echter niet zelf commercieel exploiteren. Het ten behoeve daarvan beschikbaar stellen van het netwerk aan derden dient te geschieden op niet-discriminerende voorwaarden.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het niet wenselijk zou zijn ook een ander dan de minister bevoegd te maken een netbeheerder te vervangen. De naamloze of besloten vennootschap die netbeheerder is, beschikt op grond van dit wetsvoorstel zelf over het recht van gebruik. Dat recht ontleent hij dus niet meer aan een andere vennootschap. Wat betreft de gedachte dat, als de netbeheerder behoort tot een groep, de vennootschap die aan het hoofd staat van die groep de netbeheerder moet kunnen vervangen merk ik bovendien op dat die gedachte op gespannen voet staat met de beoogde onafhankelijkheid van de netbeheerder ook binnen een groep. Zo'n krachtig middel als het kunnen vervangen van de netbeheerder zou immers bij uitstek een drukmiddel zijn om de netbeheerder te beïnvloeden. Mocht er aanleiding zijn om tot aanwijzing van een andere netbeheerder over te gaan (bij voorbeeld ingeval van fusie of splitsing) dan dient de economische eigendom over te gaan naar de nieuw aan te wijzen netbeheerder. De vennootschap die de economische eigendom overgedragen heeft gekregen kan dan zichzelf als netbeheerder aanwijzen.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de verhouding van het wetsvoorstel tot de voorstellen van de Europese Commissie tot wijziging van de gas- en elektriciteitsrichtlijnen. Met name op het vlak van unbundling – de onafhankelijkheid van het bestuur van de netbeheerder en het kunnen beschikken over de winst ten behoeve van de uitvoering van taken – spoort dit wetsvoorstel goed met de Europese voorstellen. Zo schrijft de richtlijn voor dat de personen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van het net niet mogen deelnemen in onderdelen van het geïntegreerde bedrijf die verantwoordelijk zijn voor het dagelijkse beheer van de productie, distributie en levering van elektriciteit of gas. Ook moet de netbeheerder volledige controle kunnen uitoefenen over alle voor het onderhoud en de ontwikkeling van het net noodzakelijke bedrijfsmiddelen, of zoals in een later concept van deze richtlijn is verwoord: de netbeheerder moet over effectieve «decision-making rights» beschikken met betrekking tot de assets die nodig zijn voor het onderhoud en de ontwikkeling van het net, e.e.a. onafhankelijk van het geïntegreerde bedrijf. De figuur van de «compliance officer» ter bewaking van die onafhankelijkheid komt ook in de richtlijnvoorstellen voor.

De leden van de CDA-fractie vroegen in hoeverre de strenge eisen die aan netbeheerders worden gesteld misbruik door netbeheerders kunnen voorkomen. In antwoord hierop wijs ik erop dat de DTe als toezichthouder het gedrag van netbeheerders nauwlettend zal volgen. Bovendien heeft de DTe bevoegdheden om op te treden in het geval netbeheerders zich niet aan de wettelijke taken houden. Indien er daadwerkelijk sprake zou zijn van misbruik door netbeheerders, dan zou onder omstandigheden ook de NMa op grond van de Mededingingswet kunnen optreden.

De leden van de D66-fractie stelden de vraag in hoeverre de scheiding tussen het juridische en het economische eigendom van het netwerk noodzakelijk is. Met name wezen deze fractieleden daarbij op het feit dat de kennis van lagere overheden vaak onvoldoende is om goed om te gaan met energie (distributie) vraagstukken en waarborging van het publieke belang wellicht anders en beter geregeld kan worden. In antwoord hierop merk ik op dat juist door de scheiding tussen een juridische en economische eigendom van het net aan te brengen het publieke belang van het net gewaarborgd kan worden. Dit in aanvulling op de wettelijke waarborgen van de publieke belangen en het toezicht hierop door NMa en de DTe. Achtergrond hiervan is dat de overheid in het uitzonderlijke geval van taakverwaarlozing met betrekking tot het netbeheer snel en effectief tot aanwijzing van een andere netbeheerder kan overgaan. Het is dat doel – het snel en effectief kunnen aanwijzen van een nieuwe netbeheerder – waar het om gaat, en niet het door de lagere overheden zelf weer ter hand nemen van de behandeling van operationele energievraagstukken.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over de nalevingsfunctionaris verwijs ik naar paragraaf 9.

Paragraaf 3. Financiële en fiscale aspecten

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA, D66 en GroenLinks stelden een aantal vragen over het begrip groep en over de vraag of het mogelijk blijft dat de netbeheerder die deel uitmaakt van een groep, wordt opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van die groep. Ik heb met u in de afgelopen jaren een uitvoerige discussie gevoerd die uiteindelijk heeft geleid tot de formulering van de eerdergenoemde motie-Crone c.s. Bij het formuleren van dit wetsvoorstel heb ik, indachtig de toelichting op de Beleidsregels privatisering energiedistributiebedrijven (Stcrt. 2001, nr. 131, pag. 8) het volgende doel gesteld. Allereerst acht ik het van zeer groot belang dat de netbeheerder onafhankelijk functioneert ten opzichte van de commerciële activiteiten binnen de groep. Ik heb hiertoe in het wetsvoorstel de benodigde bepalingen opgenomen. Daarnaast moeten de resultaten van de netbeheerder kunnen worden geconsolideerd binnen het verband van de holding waaronder de verschillende activiteiten van de energiebedrijven zijn georganiseerd. De standards van de International Accounting Standards Board (IASB) zijn daarbij wat mij betreft leidend. Ik heb mij inzake de mogelijkheid tot consolidatie laten adviseren door een gerenommeerd accountantsbureau. Dit advies luidt als volgt. Op grond van de Standards van de IASB, (waarvan de bepalingen zijn overgenomen in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving in Nederland) kan consolidatie binnen een groep toch mogelijk blijven indien de moedermaatschappij minder dan de helft van het stemrecht heeft in de dochtervennootschap, als de moeder bijvoorbeeld de bevoegdheid heeft om de meerderheid van de leden van de directie en de raad van commissarissen te benoemen, schorsen en ontslaan, en indien hiermee de meerderheid van de financiële voor- en nadelen van de activiteiten van de dochtervennootschap bij de moedermaatschappij terechtkomt. Op grond van het wetsvoorstel kan de private aandeelhouder de bestuurders en commissarissen benoemen, schorsen en ontslaan en kunnen de private aandeelhouders over 100% van de winstrechten beschikken, dus in eerste instantie kan gesteld worden dat er sprake is van een groepsrelatie en dat de mogelijkheid bestaat tot financiële consolidatie.

Uiteraard zal het uitoefenen van deze, overigens zeer beperkte, bevoegdheden van de aandeelhouder dienen plaats te vinden binnen het kader van de wet en het toezicht.

Dat betekent onder meer dat benoeming van bestuur en commissarissen onder toezicht staat van de minister. Daarnaast is er uiteraard een cruciale toezichthoudende rol voor de DTe die nog eens wordt versterkt door de «compliance officer». Ik wil garanderen dat ook in een situatie van een mogelijk ontslag van een bestuurder of commissaris niet het risico bestaat dat daardoor indirect invloed zou kunnen worden uitgeoefend door de aandeelhouder op de uitvoering van de wettelijke taken waaronder vooral het investeren in netten en onderhoud. Daarom stel ik voor om als additionele waarborg in de wet op te nemen dat alvorens de algemene vergadering van aandeelhouders een besluit neemt tot ontslag van een bestuurder of commissaris hij het voornemen tot een dergelijk besluit meldt aan de Minister. Indien de Minister in dat geval tot de conclusie zou komen dat een goede uitvoering van de wettelijke taken niet in voldoende mate is gegarandeerd kan hij de hem ten dienste staande wettelijke middelen inzetten. Deze aanscherping is opgenomen in de bijgevoegde nota van wijziging onderdelen B en J. Een uitzondering op deze regel geldt in spoedeisende gevallen. Hierbij kan worden gedacht aan situaties die in het Burgerlijk Wetboek worden omschreven als dringende redenen tot ontslag op staande voet.

De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre netbeheerders beperkt zijn in hun mogelijkheden in groepsfinancieringen te participeren. Zij wilden in dit verband weten in hoeverre die mogelijkheden een aantasting van de onafhankelijkheid van de netbeheerder tot gevolg zouden kunnen hebben. De leden van de VVD-fractie stelden een soortgelijke vraag. In het voorgestelde artikel 98 van de Elektriciteitswet 1998 en het voorgestelde artikel 87c van de Gaswet, welke bepalingen gelden ingeval van meerderheidsprivatisering, is bepaald dat de netbeheerder en met de netbeheerder in een groep verbonden groepsmaatschappijen geen financiële of andere middelen ter beschikking mogen stellen aan elkaar, behoudens voor zover dit voortvloeit uit de nu nog bestaande beheersovereenkomst en voor zover het betreft de beschikbaarstelling van financiële middelen afkomstig uit de jaarlijkse winst. Ik vind het van belang dat de netbeheerder leningen kan aangaan ten behoeve van het uitvoeren van zijn wettelijke taken. Hieronder is begrepen het doen van investeringen in het netwerk. Indien dit financieel voordelig is moet de netbeheerder een beroep kunnen doen op de overige onderdelen in de groep om het benodigde kapitaal te kunnen verkrijgen om zijn wettelijke taak uit te voeren Hierbij zal de netbeheerder te allen tijde moeten kunnen aantonen aan de DTe dat hij onder marktconforme voorwaarden zijn financiering heeft aangetrokken.

Overeenkomstig de Beleidsregels aanwijzing netbeheerder elektriciteit en gas (Stcrt. 1999, nr. 161, pag. 6 en Stcrt. 2000, nr. 196, pag. 9) mag alleen de netbeheerder een financieringsverzoek doen aan de overige onderdelen van de groep en mag dit niet andersom plaatsvinden. Het belang daarvan is dat wordt voorkomen dat de activa van de netbeheerder in onderpand worden gegeven voor financieringen die de commerciële onderdelen van de groep zijn aangegaan. Ik heb een en ander verwerkt in de onderdelen H en P van de nota van wijziging. Daarnaast heb ik in onderdeel R van de nota van wijziging een overgangsbepaling opgenomen voor met de artikelen 98 en 87c strijdige overeenkomsten die zijn gesloten voor de publicatie van de wet in het Staatsblad. Deze kunnen in stand blijven.

De leden van de PvdA-fractie wilden weten of de huidige en voorgestelde maatregelen met betrekking tot het treffen van voorzieningen voldoende zijn. De leden van de CDA-fractie stelden de vraag of de gangbare boekhoudkundige regels niet conflicteren met het treffen van een voorziening zoals bedoeld in artikel 11c en waarom het besluit een voorziening te treffen afhankelijk is gesteld van de goedkeuring van de Raad van Commissarissen. Ik merk op dat het juist is dat het voorgestelde artikel 11c, eerste lid, onderdeel e, van de Elektriciteitswet 1998 en het voorgestelde artikel 3b, eerste lid, onderdeel e, van de Gaswet strijdig is met de huidige boekhoudkundige regels. Recent zijn er nieuwe regels totstandgekomen in verband met het opnemen van voorzieningen op de jaarrekening van een rechtspersoon, neergelegd in de standards van de IASB en in de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving. Er bestaat op basis hiervan, in tegenstelling tot voorheen, in het algemeen geen absolute vrijheid meer voor het bestuur tot het treffen van voorzieningen. Daardoor kunnen de bepalingen van artikel 11b, eerste lid, onderdeel e, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 3b, eerste lid, onderdeel e, van de Gaswet in de huidige vorm niet gehandhaafd worden. Immers, voor het opstellen van een jaarrekening op basis van in het maatschappelijk verkeer algemeen aanvaarde normen, zoals artikel 2:362 BW vereist, is noodzakelijk dat de raad van commissarissen slechts voorzieningen mag treffen die voldoen aan de volgende voorwaarden:

– de netbeheerder heeft een verplichting,

– voor de afwikkeling van deze verplichting is een uitstroom van middelen noodzakelijk en

– er kan een betrouwbare schatting worden gemaakt van de omvang van de verplichting.

Gelet op deze voorwaarden, geven de hiervoor genoemde bepalingen een te ruime bevoegdheid aan het bestuur. Ik stel daarom voor te bepalen dat de verplichting van de netbeheerder voortvloeit uit zijn wettelijke taak ex artikel 16 Elektriciteitswet 1998 en de overeenkomstige bepalingen uit de Gaswet. Daardoor wordt aan de eerste voorwaarde invulling gegeven. Het is namelijk de taak van de netbeheerder de kwaliteit van het net op peil te houden en daartoe de noodzakelijke investeringen te plegen. Een betrouwbare inschatting van de omvang van deze investeringen dient de netbeheerder vast te leggen in een zogenaamd capaciteitsplan dat hij op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet elke twee jaar aan de directeur van de DTe moet overleggen. Uiteraard is ook op dit punt voor mij van belang dat een en ander gerealiseerd kan worden binnen de richtlijnen die het IASB stelt. Ik heb het wetsvoorstel daarom zodanig aangepast dat het bestuur, na goedkeuring van de raad van commissarissen, alleen ten behoeve van noodzakelijke investeringen in het netwerk die vooraf zijn bepaald in het capaciteitsplan voorzieningen kan treffen. Met deze aanscherpingen wordt nog duidelijker gegarandeerd dat de netbeheerder verantwoordelijk is voor het op peil houden van de investeringen in het netwerk en dat het aangaan van deze investeringen niet onder directe invloed van de aandeelhouder staat. De wijzigingen zijn vervat in de onderdelen B, eerste lid, en J, eerste lid, van de nota van wijziging.

De leden van de PvdA-fractie, de VVD-fractie, de CDA-fractie, de D66-fractie en de ChristenUnie-fractie vroegen naar de fiscale gevolgen van de inhoud van dit wetsvoorstel. Naar aanleiding en op basis van de daartoe ingediende motie zijn in eerste aanleg de beleidsregels geformuleerd. Het onderhavige wetsvoorstel behelst feitelijk de codificatie van de wensen die in de motie zijn verwoord.

In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is reeds opgemerkt dat het voldoen aan de verplichtingen die uit het thans voorliggende wetsvoorstel voortvloeien (hierna aangeduid als de beleidsregels) in samenhang met de fiscale en vennootschapsrechtelijke structuren tot belastingheffing kan leiden.

Omdat reeds was voorzien dat uitvoering van de motie onder meer tot fiscale complicaties kon leiden is gelijktijdig met de start van de ontwikkeling van de beleidsregels een inventarisatieronde in gang gezet. In dat kader is, de leden van de CDA-fractie informeren naar het afstemmingsproces, contact opgenomen met de ondernemingen in de sector en met de Federatie van Energiebedrijven in Nederland, EnergieNed, alsmede met het Ministerie van Financiën. Individuele ondernemingen onderhielden tevens directe contacten met de belastingdienst. Het Ministerie van Economische Zaken vervulde daarbij een inventariserende en bemiddelende rol.

Het ontbreken van een duidelijk inzicht in de fiscale structuren en effecten was ook de reden waarom bij het indienen van het wetsvoorstel de fiscale paragraaf, waar de leden van de D66-fractie aan refereren, ontbrak.

Door EnergieNed is inmiddels een inventarisatie van de fiscale effecten opgesteld, die de basis is voor verder overleg met de fiscale autoriteiten. De inventarisatie geeft een globaal beeld van de fiscale gevolgen van de beleidsregels en het wetsvoorstel. Omdat de vennootschapsrechtelijke structuren complex en divers zijn, verschillen de fiscale gevolgen van het voldoen aan de beleidsregels per onderneming. Ook andere aspecten, zoals de noodzakelijke overdrachten in verband met de reeds bestaande regelgeving, de aan financiers verstrekte zekerheden en bijvoorbeeld lease contracten kunnen de fiscale positie van individuele ondernemingen beïnvloeden waardoor een grotere diversiteit ontstaat aan fiscale effecten die de beleidsregels oproepen.

De specifieke fiscale gevolgen, de leden van de PvdA-fractie vroegen daarnaar, zijn daardoor niet eenvoudig te voorspellen. Globaal zijn echter de volgende effecten te herkennen:

– Als gevolg van de voorgestelde wetgeving kunnen incidenteel verplichtingen tot betaling van vennootschapsbelasting optreden als noodzakelijke overdrachten van bedrijfsmiddelen leiden tot het realiseren van aanwezige stille reserves.

– Uitgaande van de stelling dat de overdracht van een netwerk kwalificeert als de overdracht van een onroerende zaak, kan onder omstandigheden overdrachtsbelasting verschuldigd zijn bij het voldoen aan de beleidsregels.

– In een aantal situaties zal tevens de heffing van kapitaalsbelasting aan de orde kunnen komen.

Doordat de vennootschapsbelasting het instituut van de fiscale eenheid kent en door de werking van de deelnemingsvrijstelling zal in veel gevallen de heffing van vennootschapsbelasting achterwege kunnen blijven bij herstructurering en bij overdrachten die noodzakelijk zijn onder het voorgestelde wettelijke kader.

Ook de overdrachtsbelasting en de kapitaalbelasting kennen een instrumentarium bij herstructurering dat in de meeste gevallen de noodzakelijke acties bij het voldoen aan de voorgestelde regelgeving voldoende zal facilieren waardoor de heffing van deze belastingen achterwege zal blijven.

In een aantal gevallen zullen de diverse instrumenten echter toepassing missen. Dit kan zich voordoen doordat een bestaande structuur of het bestaan van verplichtingen jegens derden in de weg staat aan het voldoen aan de bij toepassing van de desbetreffende instrumenten geldende voorwaarden. Zodra een helder beeld is verkregen van de verschillende bestaande structuren kan onderzocht worden of een oplossing gevonden kan worden voor heffingen die het directe gevolg zijn van handelingen die dwingend voorgeschreven worden door de onderhavige regelgeving. Vanwege de diversiteit in structuren is daarbij maatwerk gewenst. Specifieke maatregelen kunnen echter inbreuk maken op de bestaande staatssteunkaders. Ook bestaat het risico van verstoring van het level playing field. Tevens dient rekening te worden gehouden met het gelijkheidsbeginsel. Het verdient daarom aanbeveling om de oplossingen zoveel mogelijk binnen het generieke hardheidsclausulebeleid te zoeken.

Onder ongewijzigde omstandigheden kan de overdracht van een concern doorgaans plaatsvinden zonder fiscale gevolgen; dit geldt zeker ook als het een aandelenoverdracht betreft door een overheidsinstelling aan een commerciële onderneming. De beleidsregels kunnen echter in diverse gevallen tot fiscale complicaties leiden.

Dikwijls staan de beleidsregels in de weg aan het overdragen van een gehele fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waardoor – mede als gevolg van z.g. schuiftransacties die door de beleidsregels worden voorgeschreven – vennootschapsbelasting wordt verschuldigd over fiscale en stille reserves die zich binnen de verbroken fiscale eenheid bevinden. Ook kan het verbreken van concernverbanden bij privatisering leiden tot het terugnemen van vrijstellingen in de sfeer van de overdrachtsbelasting en de kapitaalsbelasting die zijn benut bij het voldoen aan de beleidsregels.

Alvorens uitspraken kunnen worden gedaan over eventuele fiscale tegemoetkoming om de negatieve fiscale gevolgen van de beleidsregels bij privatisering te verzachten is meer inzicht nodig in de specifieke problematiek op ondernemingsniveau. Daarbij dient te worden aangetekend dat ook hier de kaders van het level playing field, het gelijkheidsbeginsel en het staatssteunkader bepalend zijn voor de mogelijkheden.

Ditzelfde geldt ten aanzien van de fiscale effecten bij de z.g. terugklap bij disfunctioneren van de netbeheerder. Met name kunnen gevolgen in de sfeer van de vennootschapsbelasting en de overdrachtsbelasting worden verwacht. Mede in verband met het realiseren van een level playing field verdient dit onderwerp nadere studie. Overigens kan worden opgemerkt dat verzwarende fiscale effecten bij calamiteiten kunnen leiden tot het bemoeilijken van het vinden van een opvolgende netbeheerder.

Het is voorts van belang dat in de thans bekende structuren als gevolg van de beleidsregels complicaties kunnen optreden in de sfeer van de fiscale verrekening van rentelasten met bedrijfsresultaten. De belastingdienst onderzoekt thans de oplossingsrichtingen in dit dossier.

Tot slot van de beantwoording van de vragen op fiscaal terrein nog enkele opmerkingen van meer algemene aard. Fiscale effecten laten zich doorgaans vertalen in kosten (of meeropbrengsten) die vervolgens in prijzen tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Zodoende zal per saldo een effect kunnen ontstaan dat de opbrengst van de te privatiseren ondernemingen raakt. Dit behoeft op zich niet in de weg te staan aan privatisering. In veel gevallen zullen overigens afrekeningen in de sfeer van de vennootschapsbelasting bij een bepaalde vennootschap leiden tot hogere boekwaarden die op hun beurt voor een hoger fiscaal afschrijvingspotentieel zorgen. Per saldo resteert dan feitelijk geen fiscale last maar een rente-effect. Gezien de gebruikelijke afschrijvingtermijnen in de sector kan dit rentebestanddeel echter van substantiële invloed zijn. Het is overigens moeilijk om de omvang van de diverse fiscale gevolgen in de sfeer van de vennootschapsbelasting en de overdrachtsbelasting in te schatten doordat tussen de belastingdienst en de bedrijven in de sector reeds jaren een discussie loopt omtrent de vaststelling van de fiscale balansen bij het ingaan van de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting.

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie of het juist is dat in het REMU contract vermeld wordt dat de waarde van de netbeheerder slechts 0.3% van de totale waarde van het REMU concern bedraagt, merk ik op dat een dergelijk bedrag naar mijn weten niet in de aan mij voorgelegde documentatie van Remu voorkomt. Het lijkt mij ook uiterst onwaarschijnlijk, mede gelet op het feit dat ook in het geval van Remu de activa van de netbeheerder op diens balans vermeld zullen moeten worden. De sector heeft zelf aangegeven dat de waarde van de netten tussen de 60–80% van de totale activa bedraagt.

De leden van de SP-fractie vroegen preciezer uit te leggen wat bedoeld wordt met de overweging: «De kans dat de eigenaar van de economische eigendom zijn beschikkingsbevoegdheid over het netwerk kan gebruiken om zijn commerciële belangen buiten het netbeheer te dienen (wat in een geliberaliseerde markt onwenselijk is) wordt hierdoor verder verkleind». Met deze overweging wordt verwezen naar de omstandigheid dat economische eigendom van een zaak een bepaalde mate van zeggenschap over die zaak impliceert. Voorkomen dient te worden dat die zeggenschap gebruikt wordt voor commerciële doeleinden. Dat wordt bereikt door de economische eigendom en daarmee de zeggenschap over het netwerk bij de netbeheerder te laten berusten.

Paragraaf 4. Minderheidsprivatisering

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of Gasunie, met deels particuliere aandeelhouders (Shell en Exxon), zonder toestemming van de minister zijn participatie in de monogasbedrijven Obragas en Intergas of zelfs andere energiebedrijven kan vergroten, kan ik aangeven dat dit niet kan. Het is verboden zonder instemming van de minister de eigendom of het recht van gebruik van een gastransportnet, niet zijnde het landelijke gastransportnet, of van de aandelen in een rechtspersoon aan welke een gastransportnet toebehoort, in een netbeheerder of in een vergunninghouder direct of indirect te wijzigen.

Ik acht het niet wenselijk, zoals de leden van de PvdA-fractie voorstellen, om TenneT delen van het hoogspanningsnet die nog in handen zijn van enkele energiedistributiebedrijven over te laten nemen. Met betrekking tot die delen bestaan adequate beheersovereenkomsten tussen TenneT en de desbetreffende bedrijven. Over de naleving daarvan hebben mij geen klachten bereikt. Ik zie dan ook geen aanleiding om met verdere aanscherpingen te komen en energiedistributiebedrijven te dwingen hun delen van het hoogspanningsnet door TenneT over te laten nemen en TenneT te dwingen deze delen over te nemen.

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag in hoeverre het wenselijk is om op dit moment tot privatisering van netbeheerders over te gaan. De leden wezen daarbij op het feit dat de energiesector nog sterk in ontwikkeling is en er slechts relatief korte tijd ervaring is opgedaan met regulering van netbeheerders in deze sector. In antwoord hierop merk ik op dat juist nu het moment is aangebroken om privatisering mogelijk te maken. Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat de onafhankelijkheid van het netbeheer een belangrijke voorwaarde is voor het goed functioneren van de geliberaliseerde markt. De ervaring die is opgedaan met het functioneren van regulering van netbeheerders is positief. Toch hebben we gemeend het oog op privatisering in het wetsvoorstel nog meer waarborgen op te nemen voor de onafhankelijkheid van netbeheerders. Ik ben van mening dat er daarmee voldoende waarborgen voor netbeheerders zijn opgenomen om aan de wettelijke taken te voldoen en dat dit de marktwerking binnen de energiesector ten goede komt. Inmiddels heeft een aantal energiebedrijven kenbaar gemaakt te willen privatiseren. Ik vind dat in het wetsvoorstel duidelijk wordt aangegeven onder welke voorwaarden ik zal instemmen met een privatiseringverzoek.

In antwoord op de opmerking van de leden van de CDA-fractie dat de door hen gestelde eerste voorwaarde voor (gedeeltelijke) privatisering van netwerkbedrijven, te weten 100% overheidseigendom van het hogedrukleidingennet in de gassector, nog niet vervuld is verwijs ik naar het overleg met de Kamer dat plaatsvindt in het kader van het Gasgebouw.

De leden van de CDA-fractie waren tevens van oordeel dat de marktwerking nog onvoldoende van de grond is gekomen. De leden wezen met name op de kleinverbruikers die geconfronteerd werden met hogere energieprijzen. In antwoord op deze reactie merk ik op dat het creëren van meer marktwerking in de elektriciteits- en gasmarkt stapsgewijs verloopt. De markt evolueert immers van een aanbodgestuurde markt naar een vraaggestuurde markt. De keuzevrijheid van afnemers staat daarbij voorop. De concurrentie tussen aanbieders die daarmee gepaard gaat, kan leiden tot meer efficiëntie en een betere dienstverlening. Het beleid wordt als «geslaagd» beschouwd wanneer er inderdaad sprake zal zijn van een grotere efficiëntie en er daadwerkelijk keuzevrijheid bestaat voor afnemers en producenten. Om te bepalen in hoeverre marktwerking voldoende van de grond is gekomen, zal gekeken moeten worden naar indicatoren die iets zeggen over de mate van concurrentie, van klanttevredenheid en van de transparantie van de markt. Geen enkele indicator op zich is voldoende voor een uitspraak omtrent de mate van marktwerking. Daar waar de leden van de CDA-fractie wijzen op de prijsontwikkeling, geeft dit een te eenzijdig beeld van de marktwerking die in deze sectoren in ontwikkeling is. De stijging van de elektriciteitsprijs is volledig te herleiden tot de stijging van de heffingen (REB en BTW). Dit wordt uiteraard veroorzaakt door de bewuste keuzes van het kabinet met betrekking tot deze belastingen. Het effect van de regulering door de DTe is alleen dan te zien als de ontwikkeling van de elektriciteitsprijs wordt vergeleken met de raming bij ongewijzigd beleid. De stijging van de gasprijs komt ook hoofdzakelijk voort uit de stijging van de genoemde heffingen, maar wordt tevens veroorzaakt door de gestegen olieprijs. Zowel door middel van het Energierapport als door middel van het evaluatierapport van de Elektriciteits- en Gaswet heb ik de Kamer daar nader over geïnformeerd.

De leden van de CDA-fractie stelden een aantal vragen over toezicht op de energiesector. Omdat deze vragen ook los van privatiseringsvragen spelen, heb ik mijn reactie op deze vraag opgenomen in paragraaf 8.

De leden van de CDA-fractie vroegen mijn reactie op de door hen gestelde laatste voorwaarde voor (gedeeltelijke) privatisering van netwerkbedrijven, te weten dat netwerkbedrijven nooit in handen van elektriciteits- en gas productiebedrijven mogen komen. Naar mijn oordeel bestaat er geen aanleiding tot het stellen van een dergelijke voorwaarde, die neer komt op het stellen van kwaliteitseisen aan aandeelhouders van regionale netwerkbedrijven. In de aan u onlangs toegezonden evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet heb ik nadrukkelijk aangegeven dat ook marktpartijen over het algemeen tevreden zijn over de wijze waarop invulling is gegeven aan de vereiste unbundling van de netwerkbedrijven. Dit wetsvoorstel versterkt die unbundling nog eens.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of artikel 93, vierde lid, onderdeel a, van de Elektriciteitswet 1998, en artikel 85, vierde lid, onderdeel a, van de Gaswet, de mogelijkheid openhouden dat door meerdere vervreemdingen een vervreemding van meer dan 49% ontstaat. Het is uiteraard niet de bedoeling dat een vervreemding van meer dan het aangegeven percentage mogelijk wordt. De memorie van toelichting is daarover duidelijk. De bedoeling van de beleidsregels en het wetsvoorstel is dat de minderheid van de zeggenschap c.q. de stemrechten verbonden aan de aandelen in het netbeheer mag worden vervreemd. Ik heb in de onderdelen E en M van de nota van wijziging het wetsvoorstel hierop aangepast. Hiermee is het genoemde probleem vanzelf opgelost.

De leden van de Groen Links-fractie vroegen wat wordt bedoeld met «de wijziging in de eigendom die betrekking heeft op een vervreemding» in artikel 93, vierde lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998. Hiermee wordt gedoeld op een eigendomswijziging in situaties waarin van privatisering sprake is.

Paragraaf 5. Meerderheidsprivatisering

De leden van de fracties van de PvdA en D66 vroegen om duidelijkheid over het toetsingskader dat zal worden toegepast teneinde te kunnen beoordelen of meerderheidsprivatisering moet worden toegestaan. Het toe te passen toetsingskader bestaat uit de in het wetsvoorstel opgenomen eisen die gaan gelden indien meerderheidsprivatisering is toegestaan. Deze eisen zijn reeds nu zo concreet mogelijk geformuleerd in het wetsvoorstel, opdat bedrijven daarop kunnen anticiperen. Dit geeft voor bedrijven de meeste duidelijkheid. Bij de toetsing aan die eisen moeten bedrijven worden beoordeeld op hun prestaties in het licht van het nu vastgelegde toetsingskader. In dat verband is van belang dat de DTe reeds op korte termijn start met het uitvoeren van audits bij de individuele bedrijven. Over de mate waarin bedrijven reeds voldoen aan de criteria zal de DTe vervolgens mij in de periode tot 2004 enkele malen rapporteren. Er is sprake van onafhankelijk netbeheer en kwalitatief goede dienstverlening als de netbeheerder conform de wet is ingericht en als aan de eisen voor meerderheidsprivatisering die staan vermeld in artikel 96, tweede lid, is voldaan, zoals bij voorbeeld het hanteren van een gecertificeerd kwaliteitssysteem, een klachtenprocedure voor afnemers en het beschikken over een verklaring van een onafhankelijke deskundige over het overzicht van de beschikbare financiële middelen ten behoeve van de uitvoering van zijn wettelijke taken.

De leden van de fracties van het CDA en van D66 stelden de vraag waarom de verplichting van de netbeheerder om inzicht te verschaffen in de kwaliteit van het netbeheer niet onmiddellijk in werking treden. In antwoord hierop merk ik op dat de desbetreffende eis als resultaat van het overleg met de Tweede Kamer als een van de eisen voor meerderheidsprivatisering in het wetsvoorstel is opgenomen. De voorschriften omtrent meerderheidsprivatisering treden in werking op een nader te bepalen tijdstip.

Paragraaf 6. Voorzieningen in geval van wanbeheer

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 stelden vragen over de zogenaamde terugklapconstructie van het recht van gebruik naar de juridische eigenaren ingeval als gevolg van wanbeheer de minister de aanwijzing van de netbeheerder moet vervangen door de aanwijzing van een andere netbeheerder. Ik stel voorop dat de vervanging van een aangewezen netbeheerder als gevolg van taakverwaarlozing een ultimum remedium is en daarom niet vaak zal voorkomen. De thans geldende bepalingen en de toevoegingen in het wetsvoorstel bieden adequate mogelijkheden tot tijdig ingrijpen. Mocht onverhoopt toch vervanging van de netbeheerder aan de orde komen, dan gelden de bepalingen die op grond van de beleidsregels of – indien het gaat om een overdracht van juridische eigendom of verkrijging van het recht van gebruik na de totstandkoming van dit wetsvoorstel – op grond van artikel 93a Elektriciteitswet 1998 en artikel 87a Gaswet zijn opgenomen in de desbetreffende overeenkomst. In het wetsvoorstel was – overeenkomstig de beleidsregels – bepaald dat het recht van gebruik wordt verkregen door (of terugkomt bij) de betrokken provincies en gemeenten. Zij zouden dan de economische eigendom op hun beurt kunnen overdragen aan een vennootschap die naar het oordeel van de minister in staat is om als netbeheerder te fungeren. Deze overdracht is dan weer onderworpen aan de eisen van artikel 93a c.q. artikel 87a, met andere woorden, in de desbetreffende overeenkomst moet opnieuw een terugklapconstructie worden opgenomen. Zoals in de vragen van de verschillende fracties is weergegeven, achten de betrokken medeoverheden zichzelf minder goed toegerust voor het beheer van het net. De leden van de VVD-fractie stelden voor om te bezien of het mogelijk is de overgang van netbeheerders zonder terugklap te regelen. Ook de leden van de fracties van het CDA en D66 stelden hieromtrent vragen. Ik heb deze suggestie opgevolgd. In bijgaande nota van wijziging (onderdelen F en N) heb ik een aanpassing van artikel 93a van de Elektriciteitswet 1998 en van artikel 87a van de Gaswet opgenomen, die een zogenaamde doorklap mogelijk maakt. De constructie is als volgt. In de overeenkomst waarbij sprake is van hetzij de overdracht van het net, hetzij de overdracht van het recht van gebruik, kan worden bepaald dat het recht van gebruik rechtstreeks overgaat naar de nieuwe netbeheerder. De oude netbeheerder is dan contractueel verplicht de rechten en verplichtingen in verband met het netbeheer aan die nieuwe netbeheerder over te dragen. Hierbij dient ervoor te worden zorggedragen dat op grond van de overeenkomst tot verkrijging van het recht van gebruik ook voor de nieuwe netbeheerder weer de bepalingen omtrent terugklap en doorklap gelden (kettingbedingconstructie). In de privatiseringsovereenkomst moet tevens zijn geregeld op welke wijze en onder welke voorwaarden een andere naamloze of besloten vennootschap het recht van gebruik kan krijgen. Deze voorwaarden moeten zodanig zijn dat de vervanging van de netbeheerder adequaat en binnen afzienbare tijd kan worden afgerond. Denkbaar is dat de juridische eigenaren bij voorbeeld een veiling organiseren voor het verkrijgen van het netbeheer. Vanzelfsprekend dienen de veilingvoorwaarden dan zodanig te zijn dat degene die als winnaar uit de veiling komt redelijkerwijs aan de wettelijke eisen voor een netbeheerder voldoet en moet tevens zijn geregeld dat de verkrijging van het recht van gebruik pas definitief wordt als (ook) de minister van mening is dat de vennootschap door hem als vervanger kan worden aangewezen. Bij het verzoek om instemming met privatisering zal ik toetsen of een overeenkomst die voorziet in doorklap, voldoende waarborgen op de genoemde punten biedt. Het wetsvoorstel bepaalde dat de terugklap plaats moest vinden op het moment van het onherroepelijk worden van de vervanging van de netbeheerder. Ingeval van een mogelijke doorklap moet echter, als bij voorbeeld na een veiling een nieuwe netbeheerder is gevonden, deze ook direct daarna kunnen worden aangewezen. Ik heb dan ook thans bepaald (zie de onderdelen D en L van de nota van wijziging) dat in de beschikking waarin ik de aanwijzing van de netbeheerder vervallen verklaar een tijdstip wordt opgenomen vanaf welk zulks daadwerkelijk wordt geëffectueerd. Intussen kan naar een nieuwe netbeheerder worden gezocht (de juridische eigenaren kunnen bijvoorbeeld beginnen een veiling te organiseren) en kan eventueel gebruik worden gemaakt van een stille curator. Mocht de tijd onverhoopt te kort zijn gesteld, dan kan de minister de termijn van vervallen verklaring van de aanwijzing eenmaal verlengen. Tenslotte is bepaald dat, als het niet lukt tijdig een nieuwe netbeheerder te vinden via de doorklapconstructie, als ultimum remedium de economische eigendom toch moet terugklappen naar de betrokken overheden.

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en het CDA vroegen naar de waardebepaling van het net ingeval van toepassing van de terugklapconstructie.

De beleidsregels en de desbetreffende artikelen van het wetsvoorstel schrijven voor dat in de overeenkomst waarbij de juridische of economische eigendom is overgedragen, bepalingen zijn opgenomen omtrent de waardebepaling van het net ingeval van toepassing van de terugklap-optie. De inhoud van die bepalingen is door de partijen zelf bepaald. De beleidsregels en het wetsvoorstel bevatten wel een minimumnorm, namelijk dat de vergoeding tenminste gelijk is aan de op het tijdstip van vaststelling van de voorwaarden geldende boekwaarde van het net. Uit de diverse reacties die ik op het door mij ingediende wetsvoorstel heb ontvangen, blijkt dat de door mij genoemde minimumwaarde voor de onderneming en voor de financiers niet aanvaardbaar is, aangezien deze minimumwaarde niet alleen de huidige overwaarde uitsluit, maar ook de waarde van alle toekomstige investeringen. Ik heb het wetsvoorstel dan ook zodanig aangepast dat een belemmering tot overdracht van de economische eigendom ingeval van een terugklap of doorklap niet aanwezig is indien de vergoeding wordt bepaald op de waarde van het net in het economisch verkeer (zie de onderdelen F en N van de nota van wijziging). Wat betreft het mogelijke achterstallige onderhoud zal dit inderdaad de waarde van het net kunnen drukken. Ik ga er echter van uit dat ernstig achterstallig onderhoud kan worden voorkomen met de in de wet ten dienste staande middelen als aanwijzingen of het benoemen van een stille curator. Een ander punt dat de hiervoor genoemde leden ook aansneden is dat de gemeenten en provincies niet over de deskundigheid beschikken om een net te beheren. Dat is juist een van de redenen waarom thans een doorklap mogelijk wordt gemaakt.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de betekenis van het begrip «juridische eigendom». Dit begrip wordt in de wettekst niet gebruikt. De artikelen 93 van de Elektriciteitswet 1998 en 85 van de Gaswet spreken over «eigendom». Dat begrip is omschreven in artikel 1 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Eigendom is, aldus dat artikel, het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. In de context van de artikelen 93 en 85 is dat recht beperkt van betekenis. Het recht van gebruik van het net (dus alle rechten en plichten met betrekking tot dat net) berust namelijk niet bij de eigenaar maar bij de netbeheerder. In het spraakgebruik wordt in dit soort situaties de eigendom wel aangeduid als «blote eigendom» en het recht van gebruik als «economische eigendom».

De leden van de CDA-fractie vroegen naar mijn zienswijze met betrekking tot een aantal vragen over de vervanging van de netbeheerder. Op de terugklapconstructie en de waardebepaling van het net ben ik hiervoor al ingegaan. Het feit dat bij de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid (het vervallen verklaren van de aanwijzing van de netbeheerder) acht wordt geslagen op de inhoud van een privaatrechtelijke rechtshandeling is heel gebruikelijk. Een sprekend voorbeeld daarvan zijn de bepalingen in de Provinciewet en de Gemeentewet omtrent het oprichten van een privaatrechtelijke rechtspersoon, die bepalen dat het besluit tot het verrichten van een dergelijke rechtshandeling is onderworpen aan de goedkeuring van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk gedeputeerde staten. Wat betreft het moment waarop een provincie of gemeente overgaat tot terugvordering (of nu ook: voorbereidingen gaat treffen voor een doorklap) merk ik op dat thans uitdrukkelijk rekening is gehouden met het feit dat de voorbereidingen hiertoe worden getroffen nadat de aanwijzing vervallen is verklaard, en voordat deze daadwerkelijk effect krijgt. Hierbij kunnen dan de nodige voorbereidingen worden getroffen voor de vaststelling van de waardebepaling van het net bij de uiteindelijke overdracht. Intussen kan ook met de Minister van Economische Zaken overleg worden gepleegd over de nieuw aan te wijzen netbeheerder. Immers, zowel de minister uit hoofde van zijn bevoegdheid de nieuwe netbeheerder aan te wijzen, als de gemeenten en provincies uit hoofde van het feit dat zij de economische eigendom krijgen teruggeleverd of willen laten doorklappen, moeten het beide eens worden over wie de nieuwe netbeheerder moet worden. In een situatie waarin de netbeheerder moet worden vervangen is sprake van zeer ernstige problemen. In zo'n situatie hebben beiden er belang bij dat de netbeheerder wordt vervangen. Zoals ik al eerder heb vermeld, zal ik de privatiseringsovereenkomst mede toetsen op een adequate regeling op dit punt.

De leden van de CDA-fractie stelden een aantal vragen over de financiële gevolgen van de vervanging van een netbeheerder voor de betrokken mede-overheden. Bij het overdragen van de economische eigendom wordt in de desbetreffende overeenkomst geregeld op welke wijze de waarde van het net bij eventuele teruglevering wordt bepaald. De betrokken mede-overheden hebben dus zeggenschap in de keuze van degene die netbeheerder wordt en bepalen zelf in onderhandelingen de voorwaarden waaronder zij de economische eigendom overdragen. Hiermee hangt samen dat zij ook zelf de financiële risico's van een in waarde verminderd net dragen. Er is niet voorzien in tegemoetkoming vanwege het rijk.

Er is niet voor gekozen de juridische eigendom in handen van de rijksoverheid te brengen aangezien er dan een dubbele petten probleem ontstaat. Het rijk is reeds wetgever en toezichthouder en zou dan tevens aandeelhouder worden. De vermenging van belangen die dit met zich meebrengt is niet wenselijk. Reden om de juridische eigendom van het netwerk bij de gemeenten en provincies te laten dan wel te brengen is dat de overheid op deze manier in het uitzonderlijke geval van taakverwaarlozing met betrekking tot het netbeheer snel en effectief tot aanwijzing van een andere netbeheerder over kan gaan. Ik wil er overigens op wijzen dat ik de figuur van de stille curator geïntroduceerd heb om eerder in te kunnen grijpen en zodoende te voorkomen dat tot het uiterste middel van het aanwijzen van een andere netbeheerder overgegaan moet worden.

De leden van de CDA-fractie stelden in een uitvoerig betoog een aantal vragen die verband houden met de zogenaamde terugklapconstructie. De leden van deze fractie gingen er hierbij terecht van uit dat de grondslag voor de terugklap is gelegen in een privaatrechtelijke overeenkomst. Ik verwijs hierbij ook naar mijn antwoord op eerdere vragen van de leden van deze fractie. Het is mijns inziens verstandig als partijen bij een dergelijke overeenkomst in die overeenkomst al bepalen hoe meningsverschillen over de waarde worden opgelost (bij voorbeeld door inschakeling van een onafhankelijke derde). Hierdoor wordt het risico dat een geschil moet worden uitgevochten bij de burgerlijke rechter beperkt. Ik toets de overeenkomst ook op adequate voorzieningen op dit punt. Ik ben het niet met de leden van de CDA-fractie eens dat de betrokken lokale overheden hierdoor betrokken worden in een geschil dat hen niet rechtstreeks raakt, namelijk een geschil over het niet goed functionerende netbeheer. Het geschil tussen de lokale overheden en de netbeheerder betreft een civielrechtelijk geschil over de waarde. Over het antwoord op de vraag of een netbeheerder zodanig slecht functioneert dat zijn aanwijzing moet worden vervangen oordeelt de minister. Tegen dat besluit staat inderdaad beroep open bij de bestuursrechter. Naar mijn mening wordt in dit systeem recht gedaan aan de civielrechtelijke belangen van de partijen bij de oorspronkelijke verkrijging van economische eigendom (de mede-overheden en de nv of bv die de economische eigendom verkrijgt) en het publiekrechtelijke belang van de mogelijkheid van vervanging. De leden van de hier aan het woord zijnde fractie verwezen in hun betoog naar artikel 1 van het eerste protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden, waarin het ongestoorde recht op eigendom wordt gewaarborgd. Mijns inziens spreken de leden van de CDA-fractie in het kader van de terugklapconstructie ten onrechte van het ontnemen van eigendom. Het gaat in die situatie om een teruglevering tegen vergoeding die voortvloeit uit een tussen de betrokken partijen gesloten privaatrechtelijke overeenkomst. Dat is iets geheel anders dan het (van overheidswege) ontnemen van eigendom.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks naar verduidelijking van de gang van zaken bij vervanging van een netbeheerder verwijs ik naar het hierboven gegeven antwoord op vragen daaromtrent van de leden van de CDA-fractie. Ik voeg daar nog aan toe dat het antwoord op de vraag wie de prijs bepaalt voor de teruglevering van de economische eigendom afhankelijk is van de inhoud van de overeenkomst. Daarin kan bij voorbeeld een procedure zijn opgenomen met inschakeling van een onafhankelijke derde of een veiling.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of ik verwacht dat zich in de praktijk problemen zullen voordoen wanneer de publieke aandeelhouders operationele verantwoordelijkheid nemen bij de overdracht van het economisch eigendom aan de juridische eigenaar in geval van wanbeheer. Ik verwacht dat zich op dit punt geen problemen voordoen. Ik verwijs ook naar hetgeen hierboven in de aanvang van deze paragraaf is beschreven in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Paragraaf 7. Cross Border lease

De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen over de gevolgen van het wetsvoorstel voor cross border leases. Zo wordt gevraagd naar de termijn voor aanpassing van bestaande cross border lease overeenkomsten. Ook de leden van de fracties van de VVD en van D66 vroegen daarnaar. In de eerste plaats merk ik op dat in artikel III van het wetsvoorstel een overgangstermijn van dertien weken was opgenomen die reeds aangewezen netbeheerders de gelegenheid biedt tot aanpassing aan de nieuwe wettelijke eisen. Een van die eisen is dat het recht van gebruik berust bij de netbeheerder. Inderdaad zullen als gevolg van deze eis in bepaalde gevallen (afhankelijk van de constructie in een concreet geval) cross border lease overeenkomsten moeten worden aangepast. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 heb ik deze termijn nog eens bezien. In bijgaande nota van wijziging (onderdeel Q, het voorgestelde artikel III, eerste en derde lid) heb ik de termijn voor de aanpassing aan de eis dat de netbeheerder beschikt over het recht van gebruik thans gesteld op een jaar. Deze termijn geeft partijen vanaf het moment van aanvaarding van het wetsvoorstel mijns inziens voldoende de gelegenheid hun contracten op de nieuwe situatie aan te passen.

De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 stelden een aantal vragen over de consequenties van het wetsvoorstel met betrekking tot de gevolgen voor lease constructies die door de distributiebedrijven zijn overeengekomen. De leden van de CDA-fractie verwezen hierbij naar een brief van het advocatenkantoor Freshfields Bruckhaus Deringer van 18 januari 2002 aan het Presidium van de Kamer en zij wezen tevens op de opmerkingen van energiebedrijf Eneco. Ik heb geen inzicht in de specifieke contractuele bepalingen van de afzonderlijke cross border leasecontracten. Mijns inziens is het in beginsel ook een zaak van de contractspartijen zelf op welke manier zij er – in dit geval maar ook in alle andere voorkomende gevallen – voor zorgdragen dat de exacte vormgeving daarvan voldoet aan de volgens het Nederlands burgerlijk en publiekrecht gestelde eisen.

Daarnaast kan daarover in zijn algemeenheid het volgende worden opgemerkt. Ten eerste dient onderscheid te worden gemaakt tussen die wijzigingen die voor alle netbeheerders en eigenaars daarvan worden doorgevoerd in het wetsvoorstel, te weten de eis dat de economische eigendom van het netwerk bij de netbeheerder berust, en anderzijds de eisen die zijn verbonden aan het geven van instemming met een privatiseringsverzoek. Eventuele consequenties van laatstbedoelde eisen worden niet primair veroorzaakt door de ingevoerde wetgeving, maar door de wens van de private partijen om te privatiseren. Verder kan in zijn algemeenheid over de te verwachten consequenties het volgende worden gezegd. Mogelijk zal de in het wetsvoorstel vermelde eis dat de economische eigendom van het netwerk bij de netbeheerder moet gaan berusten, leiden tot de noodzaak van aanpassing van reeds enige tijd, bijvoorbeeld voorafgaand aan de privatiseringsdiscussie gesloten, cross border lease overeenkomsten. Ook is denkbaar dat aanpassing achterwege kan blijven, maar slechts overleg met de (Amerikaanse) investeerders nodig is om zeker te stellen dat deze eis niet noodzaakt tot wijzigingen in de lease overeenkomsten. Dit is afhankelijk van de huidige structuur van het concern waartoe de netbeheerder thans behoort en de specifieke voorwaarden van het desbetreffende lease-contract. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de overeenkomsten als ook wijzigingen daarin voor rekening en risico komen van de bedrijven en hun aandeelhouders, die zelf tot het aangaan van deze financieringsconstructies hebben besloten. Ik merk op dat bij de door mij gehouden uitgebreide consultatie van cross border lease specialisten in het voorjaar 2001 niet is gebleken dat de voorgestelde wijzigingen leiden tot onoplosbare problemen. In het kader van een recent verzoek om toestemming voor (gedeeltelijke) privatisering is gebleken dat de bij die onderneming bestaande cross border lease structuren niet in de weg staan aan de noodzakelijke herstructurering van de onderneming teneinde te voldoen aan de beleidsregels. Ook uit het citaat van genoemde brief van Freshfields Bruckhaus Deringer is duidelijk dat de mogelijkheid van een (mogelijk substantiële) claim niet geheel kan worden uitgesloten maar afhankelijk is – zoals ik hiervoor ook heb betoogd – van de concrete contractsvoorwaarden en de omstandigheden van het geval. Zoals hiervoor al is vermeld, krijgen partijen thans een jaar de tijd om eventuele aanpassingen door te voeren.

Wat betreft de opmerking van de leden van de CDA-fractie over de uitholling van zekerheidsrechten die ten gunste van partijen in de cross border lease transacties zijn gevestigd, merk ik op dat ik geen aanwijzingen heb dat de zekerheidsgerechtigden er in hun zekerheidspositie op achteruit gaan. Indien ik mij beperk tot de veel voorkomende vorm van zekerheden als pand en hypotheek geldt dat deze pand- en hypotheekrechten onder voorwaarde kunnen worden geëxecuteerd zij het – zoals ik eerder schriftelijk heb medegedeeld in mijn brief van 5 februari 2001 – dat voor de uitwinning mijn toestemming is vereist. In het kader van het geven van die toestemming zal ik mij ervan vergewissen dat de koper onder meer voldoet aan de wettelijk voorgeschreven verplichting de juridische en economische eigendom van het netwerk te splitsen waarbij de juridische eigendom in handen dient te blijven c.q. weer te komen van een publieke aandeelhouder. Tenslotte breng ik in dit verband in herinnering dat de DTe in januari 2001 informatie heeft ingewonnen waaruit naar voren is gekomen dat in de vanaf de inwerkingtreding van de Elektriciteitswet 1998 gesloten cross border lease contracten voor betrokken partijen de verplichting is opgenomen instemming te vragen in de zin van artikel 93, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998.

De leden van de CDA-fractie kwamen tot de conclusie dat de lease constructies die sommige (regionale) energiebedrijven hanteren er toe leiden dat de netbeheerder – in strijd met artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 – afhankelijk in zijn functioneren wordt van de aandeelhouder. Hierbij speelde volgens de leden van de CDA-fractie een rol dat teneinde de waarde van het net te kunnen gebruiken als onderpand voor de investeerders het net door middel van fiscale consolidatie ter beschikking moet staan van het energiebedrijf dat de lease constructie is aangegaan. In zijn algemeenheid merk ik op dat in de praktijk een veelheid aan zekerhedenstructuren voorkomt waarbij veelal de relatie met de consolidatie problematiek niet speelt. Zo vragen investeerders in de praktijk veelal dat het betreffende energiebedrijf een bepaald bedrag in depot houdt voor de nakoming van bepaalde verplichtingen. De investeerders bedingen dan een pandrecht op dat depot. Ook kunnen investeerders pandrechten of hypotheek rechten bedingen op (onderdelen) van het netwerk en een garantie vragen van de holding van de betreffende groep.

Voor wat betreft de relatie tussen de consolidatie problematiek en artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 merk ik op dat mijn beleid er op is gericht consolidatie voor de energiebedrijven mogelijk te maken zonder dat daarmee afhankelijkheid ontstaat van de netbeheerder ten opzichte van de aandeelhouder(s). Ik verwijs naar artikel 11c van het wetsvoorstel. Onder verwijzing naar mijn brief van 5 februari 2001 aan de Tweede Kamer handhaaf ik mijn stelling dat ik voorafgaand aan het sluiten van lease-overeenkomsten geen instemming op grond van artikel 93 van de Elektriciteitswet 1998 heb hoeven verlenen waarmee ik de vraag of ik bereid zou zijn alsnog instemming te verlenen voor in het verleden aangegane lease-overeenkomsten, heb beantwoord.

De opmerking van de leden van de CDA-fractie dat de heer Thijssen op 5 maart jl. tijdens een gesprek met de Vaste Kamercommissie voor Economische Zaken heeft gezegd dat sinds 1 augustus 1998 nagenoeg geen «lease-in lease-out» agreements meer tot stand zijn gekomen maar dat zo goed als alle agreements «sale and lease back» agreements betreffen, komt niet overeen met mededelingen van diverse cross border lease deskundigen tijdens mijn consultatieronde in mei en juni 2001.Ook in de tot dusver aan mij ter beschikking gestelde documentatie is sprake van lease-in lease-out agreements. Zolang ik geen concrete aanwijzing heb dat er sprake is van recentelijk gesloten sale and lease back agreements, vind ik het te vroeg in te gaan op de eventuele beleidsmatige en juridische consequenties van een dergelijke casus. Dat er in dit verband sprake is van mogelijke substantiële claims van Amerikaanse lease maatschappijen is mij tot op heden niet gebleken.

De leden van de D66-fractie vroegen of de eigendom van het netwerk feitelijk in handen is van Amerikaanse investeerders. Zoals ik al eerder heb aangegeven, behoren de netwerken economisch en juridisch toe aan de (regionale) energiebedrijven. De eigendom is dus niet feitelijk in handen van Amerikaanse investeerders. Deze situatie is alleen anders in het geval van de klassieke Sale and Lease back-agreements waarin de juridische eigendom aan de investeerders wordt overgedragen. Op basis van de mij ter beschikking staande gegevens, concludeer ik dat deze «agreements» niet aan de orde zijn bij de (regionale) energiebedrijven. Ik verwijs in dit verband naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 5 februari 2001. De vraag welke kans bestaat dat Amerikaanse investeerders niet willen meewerken aan eigendomsoverdracht of dat deze situatie prijsopdrijvend werkt heb ik eveneens eerder beantwoord. Ik heb aangegeven dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de specifieke juridische structuur van ieder bedrijf en de specifieke contracten met de Amerikaanse investeerders. Ik merk op dat bij de door mij gehouden uitgebreide consultatie van cross border-lease specialisten in het voorjaar van 2001 niet is gebleken dat de voorgestelde wijzigingen tot onoplosbare problemen leiden. In het kader van een recent verzoek om toestemming voor (gedeeltelijke) privatisering is gebleken dat de bij die onderneming bestaande cross border-lease structuren niet in de weg staan aan de noodzakelijke herstructurering van de onderneming teneinde te voldoen aan – onder meer – de eis van splitsing van de juridische en economische eigendom. Ook uit het door leden van de CDA-fractie weergegeven citaat van de brief van Freshfields Bruckhaus Deringer is duidelijk dat deze kwesties afhankelijk zijn van de concrete contractsvoorwaarden en de omstandigheden van het geval. Zoals bekend krijgen partijen thans een jaar de tijd om eventuele noodzakelijke aanpassingen door te voeren. Verder vroegen de leden van de D66-fractie of het mogelijk is dat de Amerikaanse investeerders in verband met het in artikel 93 Elektriciteitswet 1998 opgenomen instemmingsvereiste de lease-overeenkomsten verbreken. In de eerste plaats merk ik op dat de desbetreffende lease-overeenkomsten naar Amerikaans recht zijn gesloten. Het voert te ver om op deze plaats nader in te gaan op mogelijke gevolgen naar Amerikaans recht in de specifieke contractuele verhouding tussen energiebedrijf en investeerder. In de tweede plaats merk ik op dat ik niet goed de relevantie in kan zien van deze vraag voor de lease-overeenkomsten die zijn gesloten vanaf de inwerkingtreding van de Elektriciteitswet 1998. In die overeenkomsten – zo heeft DTe mij bevestigd – is rekening gehouden met het instemmingsvereiste. Uit mijn consultatie van cross border-lease specialisten is naar voren gekomen dat in het geval van de regionale energiebedrijven bestaande lease-overeenkomsten alle dateren van ná inwerkingtreding van de wet. Voorts geldt dat de wetgeving de uitwinning van zekerheidsrechten niet in de weg staat doch alleen aan bepaalde voorwaarden verbindt. Het lijkt er niet op dat deze voorwaarden prohibitief zijn voor (Amerikaanse) investeerders. Overigens is het niet erg waarschijnlijk dat de executiewaarde van het netwerk destijds voor de investeerders een belangrijk gegeven is geweest bij het aangaan van de transactie. Het is van algemene bekendheid dat de waarde van de roerende en/of onroerende zaken sterk onder druk komt te staan in geval van een gedwongen verkoop. Ik heb al eerder aangegeven dat de Amerikaanse investeerders zich veelal bedienen van andere vormen van zekerheid zoals pandrechten op banksaldi en garanties van de holdingmaatschappij. Voor het antwoord op de vraag van de D66-fractie over de benoeming van de netbeheerder verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie in paragraaf 2. In de artikelsgewijze toelichting (artikel II, onderdeel B) bij de memorie van toelichting heb ik met betrekking tot de aanwijzing van de netbeheerder aangegeven dat de regeling in de Gaswet gelijkgetrokken wordt met de reeds bestaande regeling in de Elektriciteitswet 1998. In de Gaswet berust de verplichting om een netbeheerder aan te wijzen derhalve net als in de Elektriciteitswet 1998 voortaan op degene die het recht van gebruik van het net heeft.

Paragraaf 8. De DTe

De leden van de VVD-fractie wilden weten in hoeverre de DTe voldoende is toegerust om zijn taken die in deze wetten zijn neergelegd uit te voeren. In het afgelopen jaar is de formatie van de DTe uitgebouwd naar 55fte. Dit is inclusief de taken die voorzien waren in het kader van privatisering. Ik heb aangegeven dat, indien dit noodzakelijk is voor een adequaat toezicht, ik een verdere uitbreiding niet uitsluit.

De leden van de CDA-fractie wezen op het belang van krachtig toezicht. Inderdaad heb ik zoals deze leden al aangaven, in de discussies omtrent privatisering telkens aangegeven dat het goed functioneren van het toezicht op de energiesector een essentiële voorwaarde is. Uiteraard ben ik nog steeds de mening toegedaan dat krachtig toezicht noodzakelijk is. Het is immers van groot belang dat toezicht wordt gehouden op zaken zoals tariefstructuren, transportvoorwaarden, voorzieningszekerheid en bescherming van de kleinverbruikers. Door de uitbreiding van de formatie van de DTe wordt ook in de toekomst zorggedragen voor een adequaat toezicht op de elektriciteits- en gasmarkt.

Over het algemeen ben ik tevreden over de wijze waarop de DTe toeziet op de elektriciteits- en gasmarkt. In de begeleidende brief bij de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet die ik u 1 maart jl. zond ben ik uitgebreid ingegaan op de positionering van het toezicht. Graag herhaal ik onderstaand nogmaals mijn opvatting op dit punt. Uitvoering, toezicht op de naleving en handhaving van de wetten zijn toebedeeld aan de directeur van de DTe en de directeur-generaal van de NMa. Bij de totstandkoming van de wetgeving was evenwel voorzien dat de hiervoor genoemde scheiding op onderdelen niet heel scherp zou kunnen zijn, doordat aan de DTe een aantal nader in te vullen bevoegdheden werd toebedeeld. Inmiddels is daarbij een praktijk ontstaan waarbij de DTe voorwaarden vastlegt voor marktpartijen in diverse zogeheten codes. Marktpartijen hebben mij aangegeven dat hierbij, wellicht meer dan indertijd voorzien was, nogal eens keuzes aan de orde zijn van beleidsbepalende aard. Ik wil hier nogmaals stellen dat het primaat ten aanzien van het formuleren van beleid berust bij de Minister van Economische Zaken. Op een aantal punten heeft dit geleid tot onduidelijkheden in de afbakening van verantwoordelijkheden van enerzijds de Minister van Economische Zaken en anderzijds de DTe. Ik ben voornemens om deze onduidelijkheden op korte termijn weg te nemen door een aantal daarop toegesneden maatregelen. Daar waar mogelijk zal ik dit doen in de vorm van beleidsregels die een nadere normering zullen geven aan de uitoefening van bevoegdheden door de DTe. Ik zal de DTe vragen mij over de inhoud van de door mij beoogde maatregelen te adviseren. Op onderdelen zal er ook met marktpartijen overleg worden gevoerd. Hierbij zal ik ook breed gedragen kritische geluiden ten aanzien van de duur en de transparantie van de door de DTe gehanteerde besluitvormingsprocedures betrekken. Om marktpartijen op dit punt duidelijkheid te verschaffen zal ik over de door de DTe te hanteren procedures en daarbij in acht te nemen termijnen nadere regels vaststellen. Ik zal de DTe verzoeken mij ook over de inhoud daarvan te adviseren. In deze laatste beleidsregel zullen ook de taken van de toezichthouder scherper worden uitgewerkt. De DTe werkt aan concrete maatregelen ter verbetering van het toezicht. In voornoemde brief heb ik aangekondigd dat ik een audit door een extern bureau zal laten uitvoeren om een objectief beeld te krijgen van de effectiviteit van de door de DTe en mijzelf aangekondigde maatregelen ter verbetering van het toezicht.

De leden van de CDA-fractie gaven aan dat zij er nog niet van waren overtuigd dat de marktwerking momenteel goed functioneert. Ik verwijs voor mijn reactie op dit punt naar hetgeen ik hierover eerder in deze nota heb opgemerkt, als ook naar het op 1 maart jl. aan de Tweede Kamer toegezonden evaluatierapport en de daarbij gevoegde bijlagen.

De leden van de CDA-fractie achtten het van groot belang dat de levering van gas en elektriciteit aan kleinverbruikers ook in een geliberaliseerde markt gebonden blijft aan een vergunningplicht. In reactie hierop wil ik erop wijzen dat zowel in de Elektriciteitswet 1998 als de Gaswet een dergelijke vergunningplicht is opgenomen, waardoor de kleinverbruiker ook in een geliberaliseerde markt bescherming geniet. Deze vergunningplicht is neergelegd in de artikelen 43 tot en met 48 van de Gaswet en de artikelen 95 a tot en met i van de Elektriciteitswet 1998. Deze vergunningplicht is gericht op een betrouwbare energievoorziening tegen redelijke tarieven en voorwaarden voor kleinverbruikers.

De leden van de D66-fractie achtten een adequate registratie van alle correspondentie van de DTe en toegang via internet van deze registratie nodig ter vergroting van de transparantie en voorkoming van deals tussen individuele partijen en de DTe. Ik ben het eens met de leden van de D66-fractie dat er zoveel mogelijk transparantie moet zijn. De DTe maakt onder meer op zijn website al veel informatie openbaar. Het gaat echter te ver om per definitie alle correspondentie van de DTe te publiceren, te meer daar in de correspondentie met de DTe vaak vertrouwelijke bedrijfsinformatie is verwerkt.

Paragraaf 9. Positie nalevingsfunctionaris/klokkenluider

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waarom er voor is gekozen de nalevingsfunctionaris de door hem geconstateerde overtredingen of misstanden te laten melden aan de rechtspersoon die aan het hoofd staat van de groep (artikel 11d, vijfde en zesde lid, Elektriciteitswet 1998 en en artikel 3c, vijfde en zesde lid, Gaswet). Hen leek het meer voor de hand te liggen dat hij deze meldt aan de toezichthouder. In antwoord hierop wijs ik erop dat in het zesde lid onder b voorzien is in het uitbrengen van een jaarverslag aan de DTe, waarin de genomen maatregelen worden meegedeeld. Het is een logische volgorde dat de functionaris eerst intern aan de bel trekt. Het bedrijf kan dan corrigerend optreden. Door het jaarverslag krijgt de DTe er een beeld van of er problemen zijn met de naleving van het reglement en hoe het bedrijf deze oplost. Deze aanpak is overigens conform het voorstel voor een richtlijn tot aanpassing van de Gas- en Elektriciteitsrichtlijnen.

Paragraaf 10. Algemene voorwaarden

De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie stelden een aantal vragen met betrekking tot het voorstel om de artikelen 26a, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 14, vierde en vijfde lid, van de Gaswet (artikelen I, onderdeel I, en II, onderdeel H) te laten vervallen. Ook de leden van de fractie van D66 vroegen daarnaar. De artikelen 26a van de Elektriciteitswet 1998 en 14 van de Gaswet zijn in beide wetten in de huidige vorm opgenomen door middel van twee amendementen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 463, nrs. 63 en 89). Ik roep hierbij in herinnering dat ik indertijd bij de behandeling van de Gaswet in de Tweede Kamer heb aangegeven ongelukkig te zijn met de bepalingen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 463, nr. 55, blz. 26, en Handelingen II 1999/2000, 4406–4407). Ook bij de behandeling van de Gaswet in de Eerste Kamer was er kritiek op de artikelen, waarna ik heb toegezegd de desbetreffende artikelen niet in werking te laten treden, maar eerst voor advies voor te leggen aan de Raad van State (Handelingen I 1999/2000, blz. 1487, 1496 en 1508). Het advies van de Raad van State van 19 september 2000 en het nader rapport daarop heb ik op 3 juli 2001 naar de Tweede Kamer gezonden. In het nader rapport geef ik aan dat de Raad van State concludeert dat de bedoelde artikelen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een onwenselijke inbreuk maken op het gesloten stelsel van het Burgerlijk Wetboek (BW), welke inbreuk niet gerechtvaardigd kan worden door het feit dat bedrijven in eenzelfde positie als consumenten zouden verkeren. Bovendien zijn de bepalingen niet nodig, omdat afnemers, niet zijnde consumenten, mogelijkheden hebben om te onderhandelen over algemene voorwaarden. In het nader rapport heb ik daarom aangegeven dat de genoemde artikelen niet in werking zullen treden, maar dat ik bij een eerstvolgende gelegenheid zal voorstellen deze artikelleden te laten vervallen. Daarom is in dit wetsvoorstel het laten vervallen van de bedoelde bepalingen opgenomen.

De artikelen 26a van de Elektriciteitswet 1998 en 14 van de Gaswet houden in dat netbeheerders en gastransportbedrijven redelijke, objectieve en niet-discriminerende voorwaarden moeten hanteren. Aan deze begrijpelijke eis werd in de amendementen een veronderstelling toegevoegd: alle voorwaarden die zijn opgenomen in de artikelen 236 en 237 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden vermoed niet redelijk te zijn. Dat betekent dus dat een netbeheerder die voorwaarden nimmer zou mogen opnemen in overeenkomsten voor het transport van elektriciteit of gas. Die toevoeging is naar mijn mening, waarbij ik mij mede baseer op uitgebreide adviezen van Prof. mr. Kortmann en van de Raad van State, niet juist. De genoemde artikelen 236 en 237 van boek 6 van het BW hebben namelijk betrekking op bepaalde clausules, die uit een oogpunt van consumentenbescherming niet gebruikt mogen worden in algemene voorwaarden, opgenomen in overeenkomsten met consumenten. De werking van die artikelen is dus op grond van het BW uitdrukkelijk beperkt tot consumenten. De amendementen breiden die werking echter zonder goede reden uit tot álle afnemers. Daarmee wordt, zoals de Raad van State aangeeft, voorbijgegaan aan de systematiek van het BW en de bedoeling van de wetgever. Daarbij geeft de Raad ook aan dat de amendementen niet alleen een ongewenste «consumentenbescherming» geven aan grote bedrijven, die geenszins als consument gezien kunnen worden, maar ook een inbreuk maken op de contractsvrijheid van die grootverbruikers en van energiebedrijven. Immers, op grond van fundamentele privaatrechtelijke regels hebben partijen het recht te onderhandelen over de voorwaarden van een contract.

Bovendien is het doel dat het amendement beoogde al op een andere wijze gerealiseerd, namelijk via toepassing van de Mededingingswet. Stel dat gastransportbedrijven en netbeheerders onredelijke voorwaarden zouden willen stellen, of zelfs in het geheel niet zouden willen onderhandelen over de voorwaarden, dan zal dat misbruik van economische machtspositie kunnen opleveren. De directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit kan daar tegen optreden. Door de opneming van de bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet wordt dus niet alleen afbreuk gedaan aan het systeem van het BW, maar ook aan dat van de Mededingingswet.

Afnemers die zich benadeeld voelen, kunnen zich beroepen op deze mogelijkheid van de Mededingingswet. Uit het feit dat ik geen klachten heb ontvangen over individuele (algemene) voorwaarden die door netbeheerders en gastransportbedrijven worden gehanteerd en er ook geen klachten bij de NMa zijn aangebracht op grond van artikel 24 van de Mededingingswet, alsmede uit informatie die ik in het kader van de evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet heb verkregen, leid ik af dat zich in de praktijk geen knelpunten voordoen. Blijkbaar zijn grote afnemers wel degelijk in staat op gelijke voet met netbeheerders en gastransportbedrijven redelijke voorwaarden af te spreken. Daarbij wijs ik er op dat de artikelen 236 en 237 van boek 6 van het BW wél gelden voor consumenten en dat de, in samenwerking met de Consumentenbond opgestelde algemene voorwaarden, dan ook daarmee in overeenstemming zijn.

Ik wil er, in reactie op opmerkingen van de leden van de D66-fractie, op wijzen dat het schrappen van de artikelen 26a, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 14, vierde en vijfde lid, van de Gaswet geenszins betekent dat er niets meer is geregeld ten aanzien van de algemene voorwaarden die netbeheerders en gastransportbedrijven mogen hanteren. Allereerst geeft het BW wel degelijk een regeling daarvoor. Voor consumenten is er de uitgebreide regeling van de algemene voorwaarden, inclusief de grijze en zwarte lijst. Voor zakelijke gebruikers geldt de bepaling dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is, indien het beding onredelijk bezwarend geacht moet worden of indien de wederpartij onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van het beding. Om te bepalen of een beding onredelijk bezwarend geacht moet worden, kan op grond van de jurisprudentie in zekere mate gebruik worden gemaakt van de grijze en zwarte lijst. Voor grootverbruikers geldt de algemene regeling dat bepalingen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, vernietigbaar zijn (artikel 6:248, tweede lid, BW). Het schrappen van de twee bepalingen heeft ook geen gevolgen voor de overgang naar een geliberaliseerde markt voor kleinverbruikers in 2004. Immers, voor consumenten blijft gewoon de uitgebreide regeling in het BW gelden en zakelijke gebruikers houden eveneens dezelfde bescherming.

Zodoende zijn er geen nadelen verbonden aan het schrappen van de artikelen 26a van de Elektriciteitswet 1998 en 14 van de Gaswet, maar louter voordelen: er wordt dan geen inbreuk meer gemaakt op de Mededingingswet en het BW, en de netbeheerders en gastransportbedrijven komen niet in een nadeliger positie ten opzichte van grootverbruikers, maar komen, zoals wenselijk is, in een gelijkwaardige positie. Ik verwacht ook geen vertraagde marktwerking door veelvuldige en langdurige procedures, aangezien zich in de praktijk geen knelpunten hebben voorgedaan. De dreiging die uitgaat van het BW en de Mededingingswet is ruim voldoende om alle partijen aan te sporen redelijke algemene voorwaarden te maken.

De leden van de CDA-fractie wezen op de discussie over algemene voorwaarden en het schrappen van de artikelen 26a, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 14, vierde en vijfde lid, van de Gaswet. Naar hun mening worden de door netbeheerders gehanteerde algemene voorwaarden door vrijwel alle vrije afnemers als onredelijk ervaren. Voor de achtergrond en argumentatie van het voorstel de genoemde bepalingen te schrappen, verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de PvdA-fractie in deze paragraaf. Vrije afnemers hebben de bevoegdheid om onredelijke algemene voorwaarden als misbruik van een economische machtspositie in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet aan de kaak te stellen. Mij is niet bekend dat zij een klacht bij de directeur-generaal van de NMa hebben ingediend, zodat de directeur-generaal die beweerdelijk onredelijke voorwaarden kan aanpakken. Ten aanzien van de bepalingen merk ik voorts op, zoals de Raad van State omstandig aantoont, en zoals ook prof. mr. Kortmann al eerder heeft betoogd, dat zij zonder goede reden een inbreuk maken op het gesloten systeem van het Burgerlijk Wetboek. Zij leiden in feite alleen tot een inbreuk van de contractsvrijheid en beperken de mogelijkheden van een netbeheerder of een gastransportbedrijf om op gelijkwaardige wijze met grote afnemers te onderhandelen over de voorwaarden. De bepalingen leiden, kortom, tot «inequality of arms» voor netbeheerders, die geen voorwaarden zouden mogen hanteren die hun wederpartij wél kan hanteren.

Paragraaf 11. Overige vragen en opmerkingen

In antwoord op de vraag van de CDA-fractie over de capaciteitsreservering voor de SEP contracten als neergelegd in artikel 13 van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector kan ik aangeven dat inmiddels van het directoraat generaal Energie en Vervoer van de Europese Commissie is vernomen dat de bijzondere positie van de SEP contracten naar haar oordeel niet in strijd is met de Elektriciteitsrichtlijn. Het directoraat generaal Concurrentie van de Europese Commissie beziet de capaciteitsreservering voor de SEP contracten momenteel op kartelrechtelijke aspecten. Het is mij niet bekend wanneer de Europese Commissie met haar oordeel hierover komt.

De leden van de D66-fractie waren van oordeel dat de transportzekerheid van het gas kan worden versterkt door een bepaling op te nemen dat in het kader van de betrouwbaarheid van de voorziening bepaalde transporttrajecten prioriteit kunnen krijgen boven anderen. Dit zou met name gelden voor regionale netten. In antwoord hierop verwijs ik naar hetgeen ik hierover in het Energierapport 2002 heb opgemerkt. Om de betrouwbaarheid van de netten op de lange termijn te garanderen zal ik bezien in hoeverre de beheerder van het landelijk gastransportnet terzake een aanvullende taak kan krijgen. Ik meen evenwel dat dit in het kader van de herziening van de gaswetgeving dient te worden geplaatst die aansluit op de conclusies van de evaluatie van die wetgeving.

De leden van de D66-fractie waren van mening dat er in het belang van de leveringszekerheid een extra informatieplicht voor de netwerkbedrijven en leveranciers ten behoeve van TenneT moet komen voor hun plannen voor de langere termijn. In antwoord hierop merk ik op dat reeds voor netbeheerders de wettelijke plicht bestaat de DTe iedere twee jaar een zo nauwkeurig mogelijke raming te geven van de totale behoefte aan capaciteit voor transport. Voorts dienen de regionale netbeheerders met TenneT samen te werken in het kader van de wettelijke taakstelling van TenneT. Het creëren van een extra informatieplicht is naar mijn mening dan ook niet noodzakelijk.

Voor de reactie op de opmerkingen van de leden van de D66-fractie over de voorwaarden van de netbeheerders verwijs ik naar paragraaf 10.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A, artikel II, onderdeel A

De omschrijving van «recht van gebruik» in het wetsvoorstel komt, anders dan de leden van de GroenLinks-fractie veronderstelden, niet overeen met juridische eigendom. In de definitie van recht van gebruik is essentieel dat de rechten en plichten met betrekking tot het goed voortvloeien uit een privaatrechtelijke rechtsverhouding (tussen de eigenaar en degene die het recht van gebruik verkrijgt). Bij het zakelijke recht van eigendom vloeien de rechten van de eigenaar voort uit de eigendom als zodanig.

Artikel I, onderdeel B

De leden van de CDA-fractie stelden voor artikel 11 van de Elektriciteitswet 1998 aan te vullen met handelaren. Dat lijkt mij niet nodig. Artikel 16, vierde lid, van die wet bepaalt reeds dat handelaren zich onthouden van iedere bemoeiing met de uitvoering van de taken die aan een netbeheerder zijn opgedragen. Dat impliceert reeds dat een handelaar geen netbeheerder kan zijn.

Artikel I, onderdeel C, artikel 11b en artikel II, onderdeel D, artikel 3a

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de formulering «het net met toebehoren», merk ik op dat deze is overgenomen uit de beleidsregels. Gelet op de omschrijving van «net» onderscheidenlijk «gastransportnet» in de Elektriciteitswet 1998 c.q. de Gaswet, zijn de woorden «met toebehoren» overbodig. In bijgaande nota van wijziging (onderdelen A en I) komen die woorden dan ook te vervallen.

Artikel I, onderdeel C, artikel 11c

De leden van de CDA-fractie vroegen of de verschillen tussen de regimes van TenneT en van de regionale netbeheerders op een rij kunnen worden gezet en wat de redenen voor deze verschillen zijn. De verschillen zijn als volgt. Voor de regionale netbeheerders geldt ingevolge het wetsvoorstel dat geen enkele bestuurder en niet meer dan één commissaris een functie mag vervullen bij een producent, leverancier, een handelaar of een aandeelhouder van de netbeheerder, waarbij is gewaarborgd dat de commissaris met binding geen beslissende positie inneemt in de RvC en niet in persoon een functie vervult met betrekking tot levering van gas of elektriciteit aan afnemers. Tevens moet de minister instemmen met het voornemen van de benoeming van bestuurders en commissarissen. Bij TenneT behoeft alleen de benoeming van commissarissen de instemming van de minister en mag een meerderheid van de commissarissen geen binding hebben als hierboven omschreven. Met de voorgestelde regels voor regionale netbeheerders, die overigens overeenkomstig de beleidsregels zijn, beoog ik een zoveel mogelijk onafhankelijk netbeheer te waarborgen. Bij nadere overweging ben ik van oordeel dat het niet nodig is dat een netbeheerder die niet behoort tot een groep waarin commerciële activiteiten plaatsvinden dan wel geen aandeelhouder heeft die producent, leverancier of handelaar in elektriciteit of gas is, moet voldoen aan de bovengeschetste regels. Mijns inziens ligt het inderdaad voor de hand om de regels voor Tennet ook te doen gelden voor een netbeheerder die niet is verbonden in een groep. Ik verwijs naar bijgaande nota van wijziging, onderdelen B, tweede lid, en J, tweede lid.

De leden van de GroenLinks-fractie wilden weten of «voor de bepaling van de jaarlijkse winst» uit artikel 11c, eerste lid, onderdeel e, Elektriciteitswet 1998 en artikel 3b, onderdeel e, van de Gaswet een tijdsbepaling is. In antwoord hierop kan ik aangeven dat dit inderdaad een tijdsbepaling is. Voordat de jaarlijkse winst bepaald wordt kan het bestuur van de netbeheerder de nodige voorzieningen treffen voor de uitvoering van de wettelijke taken van de netbeheerder.

Artikel I, onderdeel D, artikel 11d, en artikel II, onderdeel D, artikel 3c

De leden van de CDA-fractie gaven in overweging om in artikel 11d, eerste lid, ook expliciet te verwijzen naar artikel 18, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. De tekst van de voorgestelde bepaling is afgestemd op hetgeen de ontwerp-richtlijn tot wijziging van de richtlijnen voor elektriciteit en gas voorschrijft. Ik geef er de voorkeur aan daarbij aan te sluiten.

De leden van de CDA-fractie vroegen of, nu de netbeheerder ten aanzien van de inhoud van het reglement dat door de nalevingsfunctionaris wordt bepaald geen wijzigingen kan aanbrengen, de term «vaststellen» niet beter vervangen kan worden door de term «goedkeuren». De term «vaststellen» is gekozen omdat deze letterlijk aansluit op artikel 10 van de voorstellen tot wijziging van de Elektriciteits- en Gasrichtlijn. Ik vind het ook juist dat een regeling die moet gelden voor alle personeel van de netbeheerder, waarbij de netbeheerder er voor moet zorgen dat elke werknemer zich bindt, ook formeel door die netbeheerder wordt vastgesteld. De inhoud van de regeling wordt echter bepaald door de nalevingsfunctionaris.

De leden van de CDA-fractie vroegen of een netbeheerder nog wel deel kan uitmaken van een groep. In paragraaf 3 van deze nota ben ik uitgebreid ingegaan op deze vraag in relatie tot vragen omtrent consolidatiemogelijkheden.

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag of de rechtspositie van de nalevingsfunctionaris versterkt zou kunnen worden. De leden verwezen daarbij naar een soortgelijke regeling die ten behoeve van werknemers die lid zijn of waren van de ondernemingsraad is opgenomen in de Wet op de ondernemingsraden. Mijns inziens gaat het hier om verschillende gevallen. Bij een ondernemingsraad gaat het om een vertegenwoordiging van de werknemers, door deze werknemers zelf gekozen. De OR heeft bevoegdheden als een instemmingsvereiste met voor de onderneming essentiële besluiten, waarbij de belangen diametraal tegengesteld kunnen zijn. Een nalevingsfunctionaris wordt aangewezen door het hoofd van de groep waartoe de netbeheerder behoort en rapporteert ook aan deze. Ik wijs er voorts ook op dat ook bij krediet- en effecteninstellingen, waar de figuur van de compliance officer al bestaat, niet in bepalingen als door de genoemde leden bedoeld, is voorzien.

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag of de nalevingsfunctionaris slechts toeziet op de naleving van hetgeen in het reglement is bepaald of dat hij ook toezicht houdt op de naleving van wettelijke bepalingen door de netbeheerder. In antwoord hierop wijs ik er op dat uitsluitend de eerste taak is bedoeld. Ten aanzien van de tweede taak zal de DTe als toezichthouder een prominente rol spelen. Het is uiteraard niet de bedoeling dat de nalevingsfunctionaris deze taken van de DTe gaat overnemen.

Artikel I, onderdeel E, artikel 11c

De leden van de ChristenUnie-fractie wilden weten of de reservering van middelen ten behoeve van de taken van de netbeheerder in gevaar kan komen door tegenvallende bedrijfsresultaten. Ik wijs erop dat het bestuur van de netbeheerder op grond van de in het voorgestelde artikel 11c, eerste lid, onderdeel e, van de Elektriciteitswet 1998 en het voorgestelde artikel 3b, eerste lid, onderdeel e, van de Gaswet voorgeschreven statutaire bepaling de bevoegdheid heeft om voor de bepaling van de jaarlijkse winst deze jaarlijkse voorzieningen te treffen. Dit versterkt de mogelijkheden van de netbeheerder om middelen te reserveren die nodig zijn voor de uitvoering van de wettelijke taken. Het tarieftoezicht van de DTe is erop gericht dat onder normale omstandigheden de netbeheerder voldoende financiële middelen heeft voor investeringen. In dat verband is tevens van belang dat de DTe thans bezig is een systeem van kwaliteitsregulering op te zetten om expliciet de kwaliteit van de netten te beoordelen en eventueel via de tarieven in extra investeringsruimte te voorzien.

Deze fractieleden vroegen voorts in hoeverre het verstandig is als de wetgever zich voor het doen plegen van onderhoud, uitbreidingsinvesteringen en milieumaatregelen afhankelijk maakt van het bestuur van de netbeheerder. De wetgever legt verplichtingen op aan degenen tot wie de wettelijke normen zich richten. In dit geval behoort het tot de wettelijke taken van de netbeheerder om zorg te dragen voor de bovengenoemde taken. Mocht de netbeheerder zijn taken verwaarlozen, dan biedt de wet een aantal mogelijkheden tot ingrijpen, zoals bij voorbeeld de bevoegdheid van de DTe om aanwijzingen te geven, de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken tot het geven van aanwijzingen en tot het toepassen van bestuursdwang en de bevoegdheid tot vervanging van de netbeheerder.

Artikel I, onderdeel F, artikel 13a, en artikel II, onderdeel G, artikel 5a

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waarom er in artikel 13a, achtste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 5a, achtste lid, van de Gaswet voor gekozen is om persoonlijk aansprakelijk te stellen. In antwoord hierop wijs ik er op dat het persoonlijk aansprakelijk stellen ontleend is aan artikel 28 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Dit is een effectief middel om de naleving van de aanzegging, dat vanaf een bepaald tijdstip alle of bepaalde organen van de netbeheerder hun bevoegdheden slechts uit mogen oefenen na goedkeuring door een of meer door mij aangewezen personen, af te dwingen.

Artikel I, onderdeel G

De leden van de CDA-fractie vroegen geïnformeerd te worden over de relatie tussen TenneT en de beurs APX, de rechtsvorm van APX, de financiële verhoudingen tussen beide partijen en de (onderwerpen van de) ministeriële regeling waarin de samenwerking tussen deze partijen wordt geregeld. In artikel 16, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 staan de taken van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet beschreven. Daaraan is toegevoegd dat de netbeheerder van het hoogspannings- net tot taak heeft een markt tot stand te brengen of in de stand te houden die bestemd is voor het bijeenbrengen van vraag en aanbod van elektriciteit, indien de Minister van Economische Zaken daartoe besluit (onderdeel e). Deze ministeriële regeling zal regels bevatten die bij het instellen en beheren van een dergelijke markt in acht moeten worden genomen.

Vorig voorjaar heb ik kenbaar gemaakt dat ik voornemens ben TenneT te belasten met de taak inzake het organiseren van een beurs als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel e van de Elektriciteitswet 1998.

Met het oog daarop bereid ik thans de ministeriële regeling voor als bedoeld in dit artikel. Deze regeling zal in elk geval betrekking hebben op de positionering van de APX Spotmarkt BV ten opzichte van TenneT BV, waarbij de onafhankelijkheid van beide partijen jegens elkaar gegarandeerd dient te zijn, zodanig dat de zelfstandige taken en de continuïteit van enerzijds de APX Spotmarkt BV en anderzijds TenneT BV niet in gevaar kunnen komen. Dit betekent dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de kerntaak van de netbeheerder. Vanuit de elektriciteitsbeurs mag géén invloed worden uitgeoefend op het dagelijkse functioneren van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Eveneens is het voor het vertrouwen essentieel dat de beurs onafhankelijk is van beïnvloeding door derden. Dat geldt voor producenten en leveranciers van elektriciteit en anderen die deelnemen aan de markt. Daarbij is het ook noodzakelijk dat TenneT geen invloed heeft op de operationele bedrijfsvoering van de elektriciteitsbeurs.

Bovendien moet de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet in beginsel enig aandeelhouder zijn van de elektriciteitsbeurs. Ook zal de beurs gehouden zijn aan een beursreglement dat vastgesteld wordt door de DTe. Op de onafhankelijkheid wordt toezicht gehouden door de DTe. Aan de DTe en mijzelf zijn in dat kader enkele handhavingsmogelijkheden gegeven. Ik verwacht de regeling op korte termijn gereed te hebben.

Artikel I, onderdeel J

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen zich af of de passage «het recht van gebruik blijft bij de oorspronkelijke neteigenaar die daarna geprivatiseerd kan worden.» in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 93a (p. 13) wel klopt en of hier in plaats van neteigenaar eigenlijk netbeheerder zou moeten staan. In antwoord hierop wil ik erop wijzen dat het in deze passage gaat om de situatie dat een gemeente of provincie een net verkoopt aan een andere gemeente of provincie, maar wel het economisch eigendom wil behouden teneinde dit te kunnen privatiseren. Na privatisering is er dan een nieuwe private economisch eigenaar die tevens netbeheerder is. In de bedoelde passage wordt met oorspronkelijke neteigenaar bedoeld de eerstgenoemde gemeente of provincie. Het gaat hier dus niet om de netbeheerder.

Artikel I, onderdeel L, artikelen 99 en 100, en artikel II, onderdeel L, artikelen 87d en 87e

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag hoe de rapportageverplichtingen opgenomen in de Netcode zich verhouden tot de rapportageverplichtingen in artikel 99 van het wetsvoorstel. In antwoord hierop merk ik op dat de rapportageverplichtingen op grond van artikel 99 van het wetsvoorstel verder reiken dan de kwaliteitseisen opgenomen in de Netcode. Voorbeelden hiervan zijn de overzichten die de netbeheerder conform artikel 99 aan de DTe moet verstrekken met betrekking tot het aantal werkzame personen en de financiële middelen voor de uitvoering van zijn wettelijke taken. Bovendien is de netbeheerder nu niet verplicht een overzicht te verstrekken van ontvangen klachten. Artikel 99 legt daarmee in geval van een meerderheidsprivatisering een zwaardere rapportageverplichting op de netbeheerder.

De leden van de GroenLinks-fractie wilden weten waarom er bij de artikelen 99 en 100 niet voor gekozen is om per ministeriële regeling eisen te stellen aan de wijze waarop de netbeheerder zijn nota specificeert en voorziet in een klachtenprocedure. In antwoord hierop merk ik op dat de DTe de netbeheerders zal ondersteunen met het ontwikkelen van een modelnota. Deze modelnota zal gelden als een minimumvereiste voor de wijze waarop netbeheerders kosten aan afnemers in rekening brengen. Naar mijn mening is het niet nodig en ook niet wenselijk dit in een ministeriële regeling nader uit te werken. Met betrekking tot de procedures die netbeheerders hanteren voor behandeling van klachten van afnemers, wordt vooruitgelopen op een verplichting die vermoedelijk in de Europese richtlijnen zal worden opgenomen. Het lijkt mij ook in dat kader niet wenselijk om een klachtenregeling in een ministeriele regeling nader uit te werken.

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven