28 172 Evaluatie Wet op de medische keuringen

Nr. 9 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 oktober 2010

Aanleiding

Bij de behandeling van mijn brief aan u over de Wet op de medische keuringen van 16 maart jl. (Kamerstukken II 2009/10, 28 172 nr. 8) tijdens het algemeen overleg over diverse pensioenonderwerpen op 7 april jl. (Kamerstukken II 2009/10, 28 294, nr. 40) zegde ik u toe u voor 1 oktober te informeren over de stand van zaken in het overleg tussen verzekeraars en pensioenfondsen over het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen in de toegang tot aan de arbeid gerelateerde verzekeringen. Het gaat hierbij om het wegnemen van de kans op verlies van rechten op arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen als gevolg van baanwisseling, los van de vraag of men daarbij overstapt naar een kwalitatief mindere pensioenregeling of naar een werkgever zonder pensioenregeling.

Ik zegde u daarbij tevens toe u inzicht te geven in de vraag in hoeverre carenztijden worden gehanteerd door pensioenuitvoerders.

Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op.

Achtergrond

De toezeggingen vonden plaats in het kader van de afspraken die de Chronisch Zieken en Gehandicapten Raad, het kenniscentrum Welder (voorheen: Breed Platform Verzekerden en Werk) en het Verbond van Verzekeraars op dit terrein in het kader van zelfregulering hebben gemaakt en die op 1 januari jl. in werking zijn getreden. Zoals ik heb aangegeven in die brief van 16 maart jl. houden die afspraken (samengevat) in dat verzekeraars:

  • geen carenztijden meer zullen hanteren bij aan de arbeid gerelateerde verzekeringen (een carenztijd is een bepaalde periode sinds aanvang van de verzekering waarin weigering van de uitkering of de premievrijstelling kan plaatsvinden),

  • het zogeheten inlooprisico zullen beperken (bij inlooprisico gaat het om het risico dat werknemers op de ingangsdatum van de verzekering of bij de aanvang van de dienstbetrekking wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet of niet volledig in staat zijn de bedongen arbeid te verrichten of een WAO- of WIA-uitkering ontvangen),

  • een anti-misbruikbepaling kunnen gebruiken (deze anti-misbruikbepaling houdt in dat de verzekeraar binnen omschreven voorwaarden de uitkering of premievrijstelling kan weigeren als de werknemer binnen een jaar na aanvang van de verzekering of indiensttreding zijn werkzaamheden (deels) staakt wegens ziekte en dit redelijkerwijs kon worden verwacht gelet op de gezondheidstoestand van de werknemer ten tijde van aanvang van de verzekering of indiensttreding),

  • uitloopdekking geven (bij uitloopdekking gaat het om het recht op een uitkering bij arbeidsongeschiktheid bij beëindiging van dienstverband of verzekeringsovereenkomst), en

  • de mogelijkheid hebben de Toetsingscommissie Gezondheidsgegevens in te schakelen bij onverwacht overlijden van een verzekerde (de Toetsingscommissie Gezondheidsgegevens toetst bij verzekeringen die (mede) dekking bieden tegen het risico van overlijden of bij overlijden van de verzekerde binnen een bepaalde periode sprake is van antiselectie of misbruik).

In de brief van 16 maart jl. gaf ik aan voor deze afspraken waardering te hebben omdat zij de arbeidsmobiliteit bevorderen van werknemers, in het bijzonder voor chronisch zieken en andere werknemers met een gezondheidsbeperking. Ik wees er daarbij op dat dit resultaat niet alle problemen oplost die kunnen ontstaan als men van werkgever wisselt en men daarbij overstapt van de ene naar de andere pensioenuitvoerder. Dit komt door de verschillen in systematiek tussen pensioenfondsen en verzekeraars. Ik wees er tevens op dat zowel van de kant van de verzekeraars als van de pensioenfondsen de bereidheid is uitgesproken te komen tot een sluitende regeling, waarmee de mobiliteitsproblemen op dit terrein worden opgelost. Tenslotte wees ik erop een mogelijke aanpassing van de wet- en regelgeving te bezien waarbij zoveel mogelijk tegemoet wordt gekomen aan hetgeen de wetgever met artikel 14, tweede lid, van de Pensioenwet (verbod op wachttijden en drempelperioden) en artikel 22, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling beoogt.

Uitkomsten overleg met de pensioensector

In de afgelopen tijd is deze problematiek intensief verkend. Daarbij is een grote bereidheid bij verzekeraars en pensioenfondsen gebleken deze kwestie geheel op te lossen, gelet op het belang te komen tot één systeem waardoor er geen mensen tussen de wal en het schip kunnen vallen.

Met het oog daarop bestaat bij de bedrijfstakpensioenfondsen de bereidheid om betreffende het arbeidsongeschiktheidspensioen over te gaan naar een stelsel van uitloopdekking. Pensioenverzekeraars hanteren dat stelsel al. Bij uitloopdekking verliest de zieke of arbeidsongeschikte werknemer bij verandering van dienstbetrekking of verzekering geen rechten. Uitloopdekking voorkomt dat men ervan wordt weerhouden van baan te veranderen. Bovendien heeft de nieuwe werkgever van de zieke of arbeidsongeschikte werknemer bij uitloopdekking met daarop afgestemde afspraken met betrekking tot het inlooprisico een soort no-riskpolis, waardoor hij de zieke/arbeidsongeschikte werknemer niet tegen hoge kosten hoeft op te nemen in de pensioenregeling. Bij het opstellen van de regeling op dit terrein zal bij het arbeidsongeschiktheidspensioen volledige uitloopdekking het uitgangspunt zijn. Beredeneerd vanuit de arbeidsmobiliteit is dit de meest wenselijke variant.

In het verlengde hiervan is bezien welke oplossing wenselijk is bij premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Een werknemer die deels arbeidsongeschikt is, bouwt alleen ouderdomspensioen op over het gedeelte dat hij arbeidsgeschikt is. Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid voorziet er in dat de opbouw van ouderdomspensioen ondanks de arbeidsongeschiktheid van die deelnemer wordt voortgezet. Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid kan baanwisseling frustreren als die deelnemer bij baanwisseling die premievrijstelling verliest. In lijn met de oplossing bij het arbeidsongeschiktheidspensioen zal bij het opstellen van de regeling op dit terrein als uitgangspunt worden genomen dat de «oude» pensioenuitvoerder de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid na de baanwisseling zal voortzetten tot het arbeidsongeschiktheidsniveau dat de deelnemer had op het moment dat hij uit de regeling van de vorige werkgever trad en de nieuwe uitvoerder de dekking over het arbeidsgeschikte deel verstrekt.

Enkele uitwerkingspunten bij de wettelijke regeling

Bij het opstellen van de hierboven aangegeven regeling op dit terrein op basis van deze hoofdlijnen zal met de volgende aspecten rekening moeten worden gehouden.

Ten eerste zal moeten worden bezien hoe een systeem van uitloopdekking met daarop afgestemde afspraken op het terrein van inlooprisico zich verhoudt tot de verplichting tot gelijke behandeling van mensen met een handicap of chronische ziekte. Het gaat dan om de vraag of die verplichting de mogelijkheid laat dat een pensioenuitvoerder aan een nieuwe toetreder tot de regeling in het kader van inlooprisico beperkingen kan opleggen.

Ten tweede zal rekening moeten worden houden met de bijzondere positie van het Pensioenfonds Werk en (re)Integratie, het pensioenfonds voor de Sociale Werkvoorziening, gelet op zijn afwijkend deelnemersbestand.

Ten derde zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat het niet de bedoeling is te komen tot pensioenplicht met betrekking tot de genoemde dekkingen. Sociale partners bepalen immers of de pensioenregeling voorziet in bovenwettelijke dekking voor het risico van arbeidsongeschiktheid. Het gaat er alleen om dat als de pensioenregeling voorziet in dekking, die dekking ook geldt bij baanwisseling.

Ten vierde zullen afspraken gemaakt moeten worden over de situatie dat een eerdere arbeidsongeschiktheid opnieuw gaat «herleven».

Ten vijfde zal worden ingegaan op de problematiek van carenzperioden. In het eerdergenoemde algemeen overleg op 7 april jl. is door het lid Omtzigt gevraagd hoe nu wordt omgegaan met carenzperioden. Zoals aan de orde is gekomen tijdens de behandeling van de Veegwet pensioenen (zie onder meer Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 14) verbiedt de Pensioenwet het hanteren van carenzperioden niet. Mede naar aanleiding daarvan is deze problematiek onderzocht in het zelfreguleringsoverleg waarop ik hierboven heb gewezen, met als resultaat dat de pensioenverzekeraars sinds 1 januari jl. geen carenzperioden meer hanteren. Bij de opstelling van de wettelijke regeling zal worden nagegaan of dat ook voor alle andere pensioenuitvoerders geldt en als zij dergelijke carenzperioden wel hanteren hoe dat kan worden opgelost.

Bij de opstelling van de wettelijke regeling zal tevens worden bezien of er nog resterende vragen zijn met betrekking tot de wens te komen tot voldoende dekking van het arbeidsongeschiktheidspensioen waarop ik ben ingegaan in mijn brief van 25 maart 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 108).

Met betrekking tot het nabestaandenpensioen heeft de Stichting van de Arbeid een aantal aanbevelingen gedaan in het Advies inzake baanmobiliteit en risicodekking partnerpensioen van juni 2010. Hierover is uw Kamer geïnformeerd bij de beantwoording van de kamervragen van het lid Omtzigt op 24 juni jl. (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2723). Met het oog daarop zal bekeken worden of er op dit vlak nog resterende punten zijn die in het kader van de wettelijke regeling kunnen worden meegenomen.

Slotsom

De inzet is dus om langs deze weg te komen tot een voorstel voor een wettelijke regeling, dat ik ook met de Stichting van de Arbeid zal bespreken, waarmee een sluitend nationaal systeem kan worden bereikt dat de belemmeringen zal wegnemen in de toegang tot aan de arbeid gerelateerde verzekeringen en de mobiliteitsproblemen die daarvan het gevolg zijn.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven