nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 1 september 2003
In het Algemeen Overleg met de vaste commissie SZW van Uw Kamer van 25 juni
jl. (kamerstuk 28 159 nr. 12) heb ik een tweetal toezeggingen gedaan.
Hierbij ga ik daar nader op in.
1. Onderscheid in publicatie instroomcijfers WAO naar
geslacht
In mijn brief van 26 mei jl. heb ik het belangrijkste praktische bezwaar
genoemd tegen het (gaan) maken van onderscheid naar geslacht. De instroompercentages
per geslacht zouden worden bepaald over een aantal werknemers dat per definitie
en mogelijk zelfs substantieel lager ligt dan 250 werknemers. De instroompercentages
per geslacht zijn daardoor meer aan fluctuaties onderhevig dan de instroompercentages
voor het totale werknemersbestand. Daarmee zijn de naar geslacht gedifferentieerde
instroompercentages minder relevant dan de ongedifferentieerde percentages.
Ter illustratie hiervan dienen de onderstaande voorbeelden. Uitgegaan is van
een bedrijf met een ongelijke verdeling van het personeelsbestand naar geslacht:
• Stel dat het bedrijf een erg lage WAO-instroom kent en in een bepaald
jaar komen van het geslacht waarvan de minste werknemers in dienst zijn, één
of enkele werknemers in de WAO. In dat geval zou dit bedrijf een – ook
landelijk gezien – hoog WAO-instroompercentage voor de werknemers met
dat geslacht kennen. Dit hoge percentage vertekent het beeld van het in totaliteit
lage WAO-instroompercentage;
• Stel omgekeerd dat het bedrijf een erg hoge WAO-instroom kent en
in een bepaald jaar komen geen werknemers van het geslacht waarvan de minste
werknemers in dienst zijn, in de WAO. Ook in dat geval zou het WAO-instroompercentage
voor werknemers met dat geslacht (0%) een vertekend beeld geven van het in
totaliteit hoge WAO-instroompercentage.
Hoe groter het verschil tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke werknemers,
des te sterker zal het WAO-instroompercentage van mannen of juist
vrouwen van jaar op jaar fluctueren en het maken van een relevante vergelijking
van instroompercentages vertekenen.
Daarnaast is het zo dat de verdeling van het personeelsbestand van individuele
bedrijven naar geslacht niet wordt gepubliceerd in het kader van de Wet instroomcijfers
WAO. Zo wordt dus niet duidelijk of het instroompercentages van mannen en
vrouwen over een hoog of laag aantal mannelijke en vrouwelijke werknemers
is bepaald en wat bijgevolg de invloed van de factor toeval is op hun onderscheidenlijke
WAO-instroompercentages.
Van bedrijven met minder dan 250 werknemers worden de WAO-instroompercentages
niet gepubliceerd. De reden hiervoor is dat zij vanwege hun beperkt aantal
werknemers mogelijkerwijs een van jaar op jaar fluctuerend WAO-instroompercentage
kennen. In dat geval acht het kabinet publicatie niet zinvol. Het beperken
van jaarlijkse fluctuaties in de WAO-instroom heeft het kabinet ertoe aangezet
de grens waarboven de instroompercentages van bedrijven worden gepubliceerd,
voldoende hoog te leggen. Vasthoudend aan de zojuist genoemde beperking, zou
differentiatie van WAO-instroompercentages naar geslacht ertoe leiden dat
alleen nog instroompercentages worden gepubliceerd van bedrijven met minimaal
250 mannelijke en 250 vrouwelijke werknemers. Daarmee zouden van veel minder
bedrijven de instroompercentages gepubliceerd gaan worden, wat in de ogen
van het kabinet een ongewenste beperking van de reikwijdte van de wet inhoudt.
Ten slotte zij vermeld dat het UWV onderscheid naar geslacht kan aanbrengen,
maar voor het meenemen van dit onderscheid in de publicaties en berichtgeving
aan bedrijven wel extra activiteiten zou moeten verrichten.
De bovengeschetste nadelen brengen mij ertoe dat ik het UWV niet zal vragen
om op bedrijfsniveau naar geslacht gedifferentieerde instroompercentages te
gaan publiceren.
Wel acht ik het mogelijk en wenselijk om aan de toekomstige publicatie
van WAO-instroompercentages op bedrijfsniveau toe te voegen de op macro- en
mesoniveau naar geslacht gedifferentieerde percentages. Het hiervoor genoemde
bezwaar doet zich dan immers, door de (veel) grotere massa, niet voor.
2. Onderscheid naar vol-/deeltijd
Het aanbrengen van onderscheid tussen vol- en deeltijddienstverbanden
kan niet worden gerealiseerd zonder extra gegevensuitvraag door het UWV bij
werkgevers en de daarmee gemoeid gaande lastenverzwaring voor deze twee partijen.
Dit is een belangrijke (praktische) belemmering voor het differentiëren
naar omvang van het dienstverband, op welk niveau (macro/meso/micro) dan ook.
Het op microniveau onderscheiden van de WAO-instroom van volen deeltijders,
heeft daarnaast als specifiek bezwaar dat daaruit concurrentiegevoelige informatie
kan worden afgeleid. Dit betreft onder meer informatie over de interne bedrijfsorganisatie,
die relevant kan zijn voor de aantrekkelijkheid van een bedrijf voor potentiële
werknemers. Tevens betreft het concurrentiegevoelige financiële informatie.
Hoewel de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet instroomcijfers
WAO niet wordt gepubliceerd, brengt onderscheid naar de omvang van het dienstverband
het afleiden van de aan individuele bedrijven toe te rekenen lasten van WAO-uitkeringen
dichterbij. Deze WAO-lasten maken deel uit van de kosten van de bedrijfsvoering
binnen een bedrijf. Hoge WAO-lasten kunnen de concurrentiepositie van een
bedrijf op de arbeidsmarkt verzwakken. Ten slotte vergroot het
openbaar maken van concurrentiegevoelige gegevens op zich de kans dat bedrijven
schadeclaims daartegen gaan indienen.
Genoemde bezwaren maken dat het naar het oordeel van het kabinet niet
de voorkeur verdient om bij de te publiceren WAO-instroompercentages onderscheid
te maken naar de omvang van het dienstverband.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus