28 146
Wijziging van de Arbeidstijdenwet (werkgeversaansprakelijkheid voor overtredingen van bestuurders, zijnde werknemers)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

In dit voorstel van wet wordt een wettelijke basis geboden voor een adequate strafbaarstelling van de wet voor het wegvervoer. Verder wordt de definitie van «oefening» in artikel 2:4 waarin de toepasselijkheid van de wet op defensie-personeel is geregeld, gewijzigd, en wordt een aantal overbodig geworden artikelen geschrapt. Voor de toelichting op de twee laatstgenoemde zaken wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. Het algemeen deel van de toelichting heeft uitsluitend betrekking op de strafbaarstelling voor het wegvervoer.

De Arbeidstijdenwet is onder andere voor het wegvervoer op 1 december 1998 in werking getreden bij de wijziging van het op de wet gebaseerde Arbeidstijdenbesluit vervoer. De Minister van Verkeer en Waterstaat is de eerstverantwoordelijke bewindspersoon voor dit besluit. Dit voorstel van wet is in nauwe samenwerking met de Minister van Verkeer en Waterstaat tot stand gekomen.

De Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit vervoer vervangen voor het wegvervoer de Rijtijdenwet 1936 en het daarop gebaseerde Rijtijdenbesluit. In het Arbeidstijdenbesluit vervoer is aangesloten bij de Europese verordening inzake rij- en rusttijden (Verordening 3820/85EEG). Voor de aansprakelijkheid voor de naleving van de gestelde normen is het beleid van de Rijtijdenwet 1936 voortgezet. Dit betekent dat de werkgever in beginsel verantwoordelijk is voor de naleving van de wettelijke voorschriften. Wanneer een werkgever aantoont dat door hem de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht is gehouden om de naleving te verzekeren, met andere woorden als de werkgever zich kan disculperen, dan wordt de werknemer verantwoordelijk gehouden voor een overtreding.

Overigens wil de regering er in dit verband nog op wijzen dat er een voorstel van de Europese Commissie ligt tot herziening van de hiervoor genoemde verordening staan voorstellen om in de praktijk een betere, uniformere en doeltreffendere naleving af te dwingen. Met de wijziging van de verordening (3820/85EEG) worden de vervoersondernemingen direct aansprakelijk gesteld voor overtreding van de normen ten aanzien van de rij-, en rusttijden door hun bestuurders. De verantwoordelijkheid voor de naleving van de normen uit de verordening door de vervoersondernemingen wordt hiermee aanzienlijk vergroot. De vervoersondernemers zijn in beginsel aansprakelijk voor de overtredingen van de normen door hun werknemers. Deze directe aansprakelijkheid van de werkgever komt overeen met de wijze waarop de aansprakelijkheid van de werkgever, voor overtredingen door een werknemer begaan, in het Arbeidstijdenbesluit vervoer is geregeld voor overtreding van de normering van de arbeids-, rij- en rusttijden.

In het Arbeidstijdenbesluit vervoer werd bij een aantal artikelen (2.5:1, 2.5:3 en 2.5:6) de formulering gebruikt «de werkgever organiseert de arbeid zodanig dat». Voor het wegvervoer kan deze formulering echter bewijslastproblemen opleveren. Bij wegcontroles is het wel mogelijk om vast te stellen dat de normering van de wet door de bestuurder van het staande gehouden voertuig is overschreden. Op dat moment kan echter niet worden nagegaan of de werkgever zijn verplichting is nagekomen. Met name wanneer het gaat om voertuigen van in het buitenland gevestigde werkgevers is de bewijsvoering hiervoor niet of nauwelijks mogelijk.

Om dit manco op te lossen is het Arbeidstijdenbesluit vervoer gewijzigd. De wijziging (Stb. 2001, 5) is op 11 januari 2001 in werking getreden. De formulering van de genoemde artikelen is gewijzigd in «de bestuurder handelt overeenkomstig.». Omdat de intentie nog steeds is om de werkgever in eerste instantie verantwoordelijk te stellen voor de naleving van de wet, is dit in de strafbaarstelling van het Arbeidstijdenbesluit vervoer weergegeven. Overeenkomstig artikel 11:3 van de wet is in artikel 8:1 van het besluit (strafbaarstelling wegvervoer) aangegeven welke overtredingen een strafbaar feit opleveren. In het tweede lid van dit artikel wordt aangegeven dat wanneer er sprake is van een werkgever-werknemer relatie, de werkgever wordt aangemerkt als degene die die bepalingen niet heeft nageleefd. In het derde lid wordt aangegeven dat dit niet geldt wanneer de werkgever zich kan disculperen.

De economisch politierechter in Amsterdam heeft in een vonnis van 21 maart 20011 het in het gewijzigde Arbeidstijdenbesluit vervoer opgenomen fictieve daderschap onverbindend verklaard omdat een wettelijke basis daarvoor zou ontbreken.

Er is hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak. Wanneer in hoger beroep het vonnis zou worden bekrachtigd, of het hoger beroep geen doorgang zou vinden heeft dit als consequentie dat het Arbeidstijdenbesluit vervoer niet volgens de gewenste lijnen kan worden gehandhaafd. Een onverbindend-verklaring van het fictieve daderschap heeft als gevolg dat alleen zelfstandigen en werknemers aansprakelijk kunnen worden gesteld. Dit is zeer onwenselijk.

Met het onderhavige voorstel van wet wordt een wettelijke basis geboden voor het fictieve daderschap zoals dat voor het wegvervoer wordt gehanteerd. Voor de gekozen formulering en opzet van het voorgestelde tweede lid van artikel 11:2 van de wet is zoveel mogelijk aangesloten bij de formulering en opzet van artikel 3 van de Rijtijdenwet 1936 waarin voor die wet het fictieve daderschap was geregeld.

Hoewel op dit moment nog niet vaststaat dat het genoemde vonnis stand houdt, wil de regering voorkomen dat een mogelijke bevestiging van het vonnis er voor een lange tijd voor zou zorgen dat de normering voor rij- en rusttijden in het wegvervoer niet adequaat kan worden gehandhaafd, met alle gevolgen voor de verkeersveiligheid en de veiligheid, gezondheid en welzijn van de werknemers van dien.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel A

De definitie van «oefening» in artikel 2:4 met betrekking tot defensiepersoneel wordt gewijzigd. In het oude artikel 2:4 is het begrip «oefening» als volgt gedefinieerd: «elk door defensiepersoneel onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verkrijgen of te onderhouden». Deze begripsbepaling is met name ten aanzien van de termen «oorlogsnabootsende omstandigheden» en «oorlogstaken» niet meer actueel, en dient derhalve in overeenstemming te worden gebracht met de verruimde operationele taakstelling van Defensie. Daarom is de aanduiding «onder oorlogsnabootsende omstandigheden» vervallen en is het begrip «oorlogstaken» vervangen door «aan de krijgsmacht opgedragen operationele taken». Met deze laatste aanduiding wordt gedoeld op de (nieuwe) vormen van inzet van Defensie in het brede spectrum van vredesoperaties en civiele overheidstaken, zoals de politietaken die de Koninklijke Marechaussee zijn opgedragen in de Politiewet 1993.

Onderdeel C

Bij de totstandkoming van de Vaststellingswet titel 7.10 Burgerlijk Wetboek (Arbeidsovereenkomst) is artikel 657 vervallen. Dit artikel is in het kader van de technische herziening van die wet het hernummerde artikel 1638w Boek 7A, dat in artikel 12:6 Arbeidstijdenwet komt te vervallen. Dat betekent dat artikel 12:6 Arbeidstijdenwet overbodig is geworden en daarmee kan vervallen.

Als gevolg van de wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie in 1999 (Stb. 1999 253) kan artikel 12:8 Arbeidstijdenwet, waarin voorzien is in een wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie vervallen.

De artikelen 12:30 tot en met 12:32 hebben betrekking op de Arbeids-omstandighedenwet. Deze wet is inmiddels vervangen door de Arbeids-omstandighedenwet 1998, zodat de betreffende artikelen kunnen vervallen.

Artikel 12:34 heeft betrekking op de Wet arbeid gehandicapte werknemers. Deze wet is ingetrokken bij het in werking getreden van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Om die reden kan artikel 12:34 vervallen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Rb. Amsterdam 21 maart 2001, ELRO-nummer: AB0702 Zaaknr.: 13/088 174–00.

Naar boven