28 135
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onder meer de invoering van een regeling voor de bekostiging van het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs en een regionaal zorgbudget

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 februari 2002

In deze nota naar aanleiding van het verslag wil ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, graag ingaan op de vragen en opmerkingen die in het verslag zijn opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen om toe te lichten waarom dit wetsvoorstel zo kort na het overleg met de Tweede Kamer over de Regeling regionale verwijzingscommissies en zorgbudget voortgezet onderwijs 2002–2003 (hierna te noemen: de RVC-regeling) wordt ingediend.

In verband met de beoogde invoering van het gemengde model op 1 augustus 2002 was een eerdere totstandkoming het wetsvoorstel en de RVC-regeling gewenst geweest. Over beide is intensief met het onderwijsveld overlegd. Wensen uit het veld hebben tot aanpassingen geleid. Deze aanpak heeft geleid tot vergroting van het draagvlak, maar heeft er ook toe geleid dat de RVC-regeling pas in juni 2001 naar de Tweede Kamer en het wetsvoorstel pas in juli 2001 naar de Raad van State is gezonden. Op het moment dat de Raad van State advies uitbracht over het wetsvoorstel (25 oktober 2001) verkeerde de RVC-regeling in een vergevorderd stadium van behandeling door de Tweede Kamer. Daarom is toen besloten om met de indiening van het wetsvoorstel te wachten totdat de Tweede Kamer had ingestemd met RVC-regeling. Op deze wijze zouden de wensen van de Tweede Kamer met betrekking tot deze regeling immers in het wetsvoorstel kunnen worden verwerkt. Het wetsvoorstel is op een aantal punten inderdaad aangepast naar aanleiding van opvattingen van kamerleden.

Voorts informeren de leden van de PvdA-fractie naar de gevolgen van het aannemen van het wetsvoorstel voor de monitoring van de situatie aan de «randen van het systeem» en naar de mogelijkheden om hieraan consequenties te verbinden. Deze leden zijn nog niet geheel gerustgesteld over de wijze waarop bijvoorbeeld autistische leerlingen in de toekomst zullen worden opgevangen.

In de afgelopen drie schooljaren is stapsgewijs ervaring opgedaan met de verschillende onderdelen van dit gemengde model. Tevens zijn de ervaringen gebruikt om concrete verbeteringen in het beleid en de uitvoering te bewerkstelligen. Eveneens is op verschillende niveaus uitvoerig gesproken en overlegd met de onderwijsorganisaties. Met het gemengde model ontvangt de school de middelen die nodig zijn om voor leerlingen die binnen de indicatiecriteria vallen, een zorgaanbod te creëren. Daarnaast komt er voor de samenwerkingsverbanden een budget beschikbaar teneinde een zorgaanbod te verschaffen aan leerlingen die extra zorg nodig hebben waarvoor de school geen bekostiging ontvangt via indicatiestelling voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) of praktijkonderwijs (pro). Tezamen met de jaarlijkse monitor van de indicatiestelling door regionale verwijzingscommissies (RVC's) alsmede het toezicht van de inspectie zijn er voldoende zekerheden ingebouwd om zorg «aan de randen van het systeem» mogelijk te maken.

Deze leden zijn nog niet geheel gerustgesteld over de wijze waarop bij voorbeeld autistische leerlingen in de toekomst zullen worden opgevangen. Zij vragen om toe te lichten op welke wijze leerlingen met sociaal-emotionele problematiek maar nog zonder achterstanden in aanmerking kunnen komen voor extra zorg.

Lwoo heeft een inhoudelijke en een financiële component. Een leerling die extra begeleiding nodig heeft om een diploma in één van de leerwegen te kunnen halen, moet deze begeleiding kunnen krijgen. Deze additionele begeleiding, die lwoo wordt genoemd, is bestemd voor leerlingen met een indicatie, maar ook voor leerlingen zonder indicatie die toch behoefte hebben aan deze begeleiding. Bekostiging kan plaatsvinden rechtstreeks aan de school (leerlingen met een indicatie) of via de lijn van het samenwerkingsverband (regionaal zorgbudget).

Als de sociaal-emotionele problematiek wordt veroorzaakt door een neurologisch probleem, zoals autisme, dan komt de leerling in beginsel in aanmerking voor leerlinggebonden financiering (lgf). Dit geldt ook voor leerlingen met vormen van autisme (bij voorbeeld pdd-nos) die voorheen vaak in het speciaal voortgezet onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (svo-lom) zaten.

Wel moet in een dergelijk geval ook sprake zijn van een onderwijsbelemmering, veroorzaakt door de stoornis.

Voorts vragen deze leden op welke ondersteuning een leerling kan rekenen die later dan na het verlaten van de basisschool achterstanden oploopt.

Natuurlijk is het mogelijk dat later pas blijkt dat een leerling extra begeleiding nodig heeft om het diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) te kunnen behalen. De zorgbehoefte van leerlingen kan in de loop der tijd toe- of afnemen. De middelen die de school ontvangt op basis van het aantal geïndiceerde leerlingen, zal niet volledig ingezet hoeven te worden ten behoeve van leerlingen die een indicatie hebben. Bij een deel van hen neemt de zorgvraag tijdens hun verblijf in het vmbo immers af. Vanuit deze «overgebleven» middelen en het regionaal zorgbudget kan extra zorg worden bekostigd. De school kan dan vervolgens vanuit haar expertise zelf het beste bepalen welke zorg de leerling nodig heeft. Door de inspectie en via de vmbo-monitor wordt de kwaliteit van de leerlingenzorg bewaakt.

Deze leden hebben behoefte aan een uitvoerige toelichting op de vraag waarom niet, net als bij het basisonderwijs en de regionale expertisecentra, is gekozen voor een landelijke toezichtcommissie dan wel het aanwijzen van de bestaande Landelijke commissie toezicht indicatiestelling als toezichthouder op de verwijzing door de RVC's. Naar hun mening valt niet goed in te zien waarom de beslissingen van de RVC's van meer technische aard zijn dan die van de commissies voor indicatiestelling (CVI's), verbonden aan de expertisecentra.

De indicatiestelling voor lgf is complexer. Het gaat hierbij om verschillende handicaps en stoornissen, waarvoor een reeks van specifieke criteria ontwikkeld is. Bovendien is het vaak onmogelijk om met behulp van testen na te gaan of een leerling in aanmerking komt voor extra bekostiging, maar vormt een rapport van een deskundige de basis. Deze complexiteit vraagt om een toezichtorgaan dat beschikt over de specifieke deskundigheid die nodig is om de indicatiestelling van de CVI's (ook) inhoudelijk te kunnen beoordelen.

De criteria voor indicatiestelling lwoo-pro zijn wat anders van aard en minder specifiek, mede omdat deels sprake is van criteria gebaseerd op getallen. Hierdoor is in het algemeen een objectieve indicatiestelling goed mogelijk. Om deze reden is gekozen om bij het toezicht op de RVC's het accent te leggen op de relatie tussen de indicatiestelling door de RVC en het onderwijs.

De inspectie heeft kennis van het gehele onderwijsproces en komt op de scholen. Wanneer zij bekijkt hoe samenwerkingsverbanden hun zorgaanbod voor zowel geïndiceerde en niet-geïndiceerde leerlingen organiseren en vormgeven, is het proces van indicatiestelling daar een onderdeel van.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich verder af hoe bij de voorgestelde structuur waarbij het toezicht op verwijzing en indicatiestelling zo is opgesplitst, zoals nu is voorgesteld, kan worden voorkomen dat indicatiecriteria en verwijzing zodanig verschillend worden uitgelegd dat leerlingen tussen wal en schip vallen. In dit verband vragen zij voorts, hoe de indicatiecriteria, de toepassing ervan en het toezicht erop voor de verschillende schoolsoorten en schoolvormen sluitend op elkaar kunnen worden afgestemd.

Bij de opstelling van de indicatiestelling voor lgf en voor lwoo-pro heeft binnen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen intensief afstemming plaatsgevonden, met als uitgangspunt: «Leerlingen mogen niet tussen wal en schip vallen». Juist omdat de inspectie zowel op scholen als op de RVC's toezicht houdt, kan zij in de gaten houden hoe scholen omgaan met beslissingen en adviezen van RVC's. Maar ook hoe leerlingen die geen indicatie voor lwoo-pro hebben, worden opgevangen. Zo is het voor de inspectie ook mogelijk om tijdig te signaleren wanneer het lgf-systeem en de indicatiestelling voor lwoo-pro in de schoolpraktijk uit de pas dreigen te lopen.

Het gegeven dat indicaties voor lgf zich in sommige gevallen lenen om te dienen als basis voor een beschikking van een RVC, geeft juist aan dat er een groot risico bestaat dat zij vaak géén basis zullen zijn voor RVC-verwijzingen, zo stellen deze leden. Zij vragen daarom wanneer een lgf-indicatie wel een basis is en wanneer niet.

Op dit moment wordt een overzicht gemaakt van die lgf-indicaties die overeenkomsten vertonen met de RVC-criteria. Nadat dit overzicht klaar is, zal overleg worden gevoerd met de desbetreffende instanties in het veld. Uitgangspunt van dit overleg moet zijn, dat de desbetreffende leerling niet onnodig nogmaals de test- en toetsinstrumenten moet ondergaan. Daar waar sprake kan zijn van een lgf-indicatie die geacht kan worden gelijk te zijn aan een RVC-indicatie, moet dit ook als zodanig voor al deze leerlingen gelden.

Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie kan het hanteren van zeer verschillende vormen van financiering die verbonden zijn aan indicatiestelling voor lgf, weer samen naar school (wsns), lwoo en pro een aanzuigende of afstotende werking hebben, die door kan klinken in de wijze waarop de indicatiecriteria worden toegepast. Op welke manier kunnen zulke onbedoelde effecten zich voordoen en hoe kunnen die worden tegengegaan, zo vragen deze leden.

Wsns en lwoo-pro zijn bestemd voor twee verschillende onderwijssegmenten: wsns is een systeem dat alleen bestaat in het primair onderwijs, lwoo en pro zijn uitsluitend van toepassing op het voortgezet onderwijs. Bij de opstelling en vaststelling van de criteria heeft intensieve afstemming plaatsgevonden. Om die reden zullen beide systemen niet met elkaar interfereren. Via een monitor wordt de ontwikkeling gevolgd en zal tot aanpassing worden overgegaan, indien de signalen daartoe aanleiding geven.

Lgf en lwoo-pro kunnen wel naast elkaar voorkomen. Ook hierbij verwachten wij echter geen afstotende of aanzuigende werking, omdat beide systemen zich richten op verschillende zaken. Lgf is bestemd voor leerlingen die, vanwege een aantoonbare stoornis of handicap, kampen met een onderwijsbelemmering. Lwoo is bestemd voor leerlingen die een vmbo-diploma kunnen halen maar vanwege leerachterstand, in combinatie met leercapaciteit (IQ) en/of sociaal-emotionele problematiek daarvoor wel extra begeleiding nodig hebben. Het pro is bedoeld voor leerlingen voor wie (evenals voor lwoo-leerlingen) overwegend een orthopedagogische en orthodidactische aanpak is geboden, maar die met behulp van lwoo geen vmbo-diploma kunnen halen. Omdat de doelgroepen voor lgf en lwoo-pro zo anders zijn, kan een leerling met een bepaald profiel niet eenvoudigweg kiezen tussen lgf en lwoo-pro. Wel kan het, op basis van verschillende kenmerken, voorkomen dat een leerlingen tot beide doelgroepen behoort. Bij voorbeeld als een leerling gehandicapt is (lgf) én een zodanige leerachterstand en leercapaciteit (in vorm van IQ) heeft dat pro aan de orde is.

De leden van de PvdA-fractie merken op, dat terecht wordt gesteld dat bij indicatiestelling voor eigen zorg er altijd leerlingen zullen zijn die net niet aan de criteria voldoen, maar die toch vormen van zorg nodig hebben. Om scholen in staat te stellen die zorg dan te verlenen en te financieren, is in een regionaal zorgbudget voorzien. Deze leden achten het van belang om leerlingen (en hun ouders) de zekerheid te geven dat de eventuele behoefte aan extra zorg van een leerling die niet aan de criteria voldoet, toch gegeven kan worden.

Het is belangrijk dat leerlingen die niet aan de criteria voldoen de extra zorg krijgen die ze nodig hebben. Hiervoor is het van belang dat het lwoo van goede kwaliteit is. Om deze kwaliteit te verbeteren is enige tijd geleden een kwaliteitstraject van start gegaan. De vertegenwoordigers van het onderwijsveld werken aan een gezamenlijke aanpak leerlingenzorg. Deze gezamenlijk aanpak zal op basis van ervaringen van scholen worden bijgesteld.

Verder zal er in het voorjaar van 2002 een voorlichtingsbrochure beschikbaar komen voor ouders van leerlingen die na de basisschool naar het vmbo met lwoo óf naar het pro zullen gaan. Deze brochure is een gezamenlijk initiatief van de ouderorganisaties en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW). De brochure zal verkrijgbaar zijn via de basisscholen en opvraagbaar bij de ouderorganisaties. Ook zal zij via internet beschikbaar worden gesteld. Voorts zal in het kader van het schoolplan aandacht worden besteed aan extra zorg.

Deze leden vragen welke mogelijkheden ouders hebben om van een school gerichte inzet van zorg en middelen te vragen als de school voor de leerling geen extra financiering ontvangt. Zij merken op dat scholen de neiging zouden kunnen ontwikkelen om leerlingen die extra zorg nodig hebben maar waarvoor geen aanvullende financiering is, minder gemakkelijk toe te laten. Zij vragen welke mogelijkheden ouders in dit geval hebben en of de regering overweegt om een commissie in het leven te roepen waarbij ouders en scholen een advies kunnen inwinnen indien een meningverschil ontstaat over een voorgenomen besluit met betrekking tot toelating, verwijdering, of inzet van extra zorg.

Het aanbod van lwoo op een school wordt sterk aangestuurd vanuit het samenwerkingsverband waarbij de school is aangesloten. De scholen in een samenwerkingsverband zijn verplicht om een zorgplan vast te stellen, dat in ieder geval de maatregelen dient te omvatten die worden genomen om zoveel mogelijk leerlingen deel te laten nemen aan het onderwijs in de vmbo-leerwegen (artikel 10h, vijfde lid onder a, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)). Daarnaast dient elke school een consistent toelatingsbeleid te voeren. Er geldt een versnelde bezwaarprocedure bij beslissingen over weigering tot toelating van een leerling, waarbij de school binnen vier weken op het bezwaarschrift dient de beslissen (artikel 15 van het Inrichtingsbesluit W.V.O.). Ouders hebben daarnaast de mogelijkheid om een voorlopige voorziening aan te vragen of een kort geding aan te spannen bij de rechtbank. Dit tezamen bevordert een snelle afhandeling.

Gelet op de hierboven geschetste rol van het samenwerkingsverband en de mogelijkheden is een afzonderlijke commissie niet noodzakelijk. Daarnaast kan erop worden gewezen dat ouders in individuele gevallen bij het ontbreken van zorg een beroep kunnen doen op de klachtencommissie van de school.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom met het indienen van het wetsvoorstel is gewacht tot de Kamer de RVC-regeling had goedgekeurd. Ook willen zij weten waarom voor laatstgenoemde regeling is gekozen als het nieuwe bekostigingsmodel ook op basis van het wetsvoorstel met de daarbij behorende algemene maatregel van bestuur (amvb) in het schooljaar 2002–2003 kan worden ingevoerd.

Op eerstgenoemde vraag ben ik hiervoor reeds ingegaan, naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie. Naast een wetsvoorstel en een amvb is een ministeriële regeling opgesteld, omdat het niet zeker is dat het wetsvoorstel en de amvb beide op 1 augustus 2002 in werking kunnen treden. Voorts is een regeling voor de periode voorafgaand aan 1 augustus 2002 nodig omdat de aanvragen voor het schooljaar 2002–2003 ook reeds voor 1 augustus 2002 bij de RVC's kunnen worden ingediend.

De leden van de VVD-fractie vragen verder op welke punten het wetsvoorstel afwijkt van de RVC-regeling.

In de eerste plaats regelt het wetsvoorstel niet een aantal onderdelen die wel in de RVC-regeling zijn opgenomen (samenstelling, werkwijze, beoordelingscriteria en subsidie RVC's, de wijze waarop ouders worden geïnformeerd over aanvragen bij en beschikkingen en adviezen van de RVC en het regionaal zorgbudget), maar laat het de regeling van die onderdelen over aan de amvb. In de tweede plaats bevat het wetsvoorstel wel een basis voor regeling bij amvb van een aantal onderdelen waarover de RVC-regeling niet rept (bekostiging lwoo en rechtspositie pro). In de derde plaats bestaat een groot deel van het wetsvoorstel uit (niet in de RVC-regeling opgenomen) technische aanpassingen van diverse wetten in verband met het vervallen van deel II van de WVO.

In de onderdelen D, E en N (vetgedrukt) van bijgaande nota van wijziging zijn nog enige bepalingen toegevoegd ter afstemming van het wetsvoorstel met de RVC-regeling.

In antwoord op de vraag van deze leden of enig zicht kan worden geboden op de belangrijkste punten van de amvb deel ik mee het volgende mee.

De amvb zal allereerst bepalingen voor RVC's en voor een regionaal zorgbudget bevatten die – tezamen met hetgeen in het wetsvoorstel is geregeld – overeenkomen met de inhoud van de RVC-regeling. Ik overweeg deze bepalingen op te nemen in een nieuw «Besluit regionale verwijzingscommissies en regionaal zorgbudget W.V.O.». Verder ben ik voornemens het Formatiebesluit W.V.O. aan te vullen met bepalingen over de formatie voor het pro en voor leerlingen met een RVC-beschikking in het lwoo (in principe overeenkomstig de artikelen 3, 4 en 5 van de Regeling bekostiging, rechtspositie en samenvoeging leerwegondersteunend en praktijkonderwijs). Het Bekostigingsbesluit W.V.O. wordt naar verwachting aangevuld met een artikel over de leerlingentelling in het pro en het lwoo (in principe overeenkomstig artikel 7 van de RVC-regeling). Ten slotte is het de bedoeling om in het Formatiebesluit W.V.O. en het Bekostigingsbesluit W.V.O. een regeling te treffen voor praktijkscholen met declaratiebekostiging (in principe door middel van verwijzing naar artikelen van de Wet op de expertisecentra, het Formatiebesluit WEC en het Bekostigingsbesluit WEC).

De leden van de VVD-fractie willen weten of de budgetten voor het lwoo voldoende zijn om de leerlingen die daarvoor positief zijn geïndiceerd, de noodzakelijke zorg te geven. Kan worden onderbouwd dat hiervoor voldoende middelen beschikbaar zijn, zo vragen zij.

Binnen het kader van de rijksbegroting en meer specifiek die voor het voortgezet onderwijs is rekening gehouden met het transparant maken van de zorg: de ontwikkeling van de uitgaven voor zorg volgt de ontwikkeling van het aantal geïndiceerde lwoo-leerlingen vanwege het open einde karakter van de bekostiging. De begroting 2002 is hiervoor bijgesteld met structureel € 15 miljoen. Binnen de begroting is de extra bekostiging die scholen ontvangen voor geïndiceerde lwoo-leerlingen ingebed in de reguliere lumpsum bekostiging. Bepalend voor die bekostiging is de teldatum van 1 oktober. Naar verwachting zal het aantal zorgleerlingen, onder invloed van diverse kwalitatieve en kwantitatieve maatregelen, zich de komende schooljaren gaan stabiliseren. Uitgaande van deze ontwikkelingen zijn er voldoende middelen voorzien. Hiernaast ontvangen de samenwerkingsverbanden zoals bekend nog een bovenschools zorgbudget. Hiervoor is € 41 miljoen beschikbaar gekomen.

De leden van de VVD-fractie vragen welke regelingen naast het gemengde model en lgf zullen worden gehandhaafd, om op deze manier lacunes te voorkomen in de overgangsperiode en hoe de verschillende regelingen zich tot elkaar verhouden. In het vmbo (met pro en lwoo) en in het lgf-traject worden bij de indicatiestelling eigenstandige criteria gehanteerd die echter wel nauw op elkaar aansluiten. Hiermee kan worden bereikt dat elke leerling die zorg nodig heeft, deze ook krijgt. Binnenkort start een traject van voorlichting en deskundigheidsbevordering om scholen en ouders te informeren over functie en opzet van beide stelsels. In het geval een leerling buiten het bereik van de lwoo-criteria valt, kan de school zorgen voor een adequaat zorgaanbod, via de lumpsum middelen en eventueel door een beroep te doen op het regionale zorgbudget.

De leden van de CDA-fractie kunnen onder een aantal randvoorwaarden instemmen met de voorliggende voorstellen. De randvoorwaarden spitsen zich toe op een drietal onderdelen, te weten: een flexibele manier van invoering, toereikendheid van de beschikbare budgetten en monitoring.

De RVC-regeling en het nu voorliggende wetsvoorstel bouwen voor wat betreft de kwalitatieve criteria voort op de Tijdelijke regeling regionale verwijzingscommissies voortgezet onderwijs (Tijdelijke regeling RVC's) en de ervaringen die daar de afgelopen jaren in het kader van het overgangsbeleid mee zijn opgedaan. Deze flexibele wijze van invoering is door alle partijen gewaardeerd. Deze wijze van samenwerking met de RVC's, de scholen en onderwijsorganisaties heeft geleid tot het voorstel van een gemengd model van bekostiging, de indicatiestelling en RVC-procedure, met eerst adviezen en daarna beschikkingen.

Daarnaast zijn met de RVC's afspraken gemaakt betreffende verdere uniformering en professionalisering van de bedrijfvoering en is er extra geïnvesteerd in een kwalitatieve verbetering van de inrichting van de zorg in scholen en samenwerkingsverbanden. Naast de bekostiging van het pro en het lwoo voorziet het gemengde model in een regionaal zorgbudget. Dit budget, dat op het niveau van de samenwerkingsverbanden ter beschikking komt, kan voor verschillende doeleinden worden ingezet. Welke doeleinden dat zijn, bepalen de samenwerkende scholen van het samenwerkingsverband op basis van hun gezamenlijke zorgplan. De introductie van het gemengde model zal voorts ondersteund en begeleid worden door consulenten van de projectorganisatie VMBO. Het SCO Kohnstamm Instituut zal jaarlijks rapporteren over de uitvoering van de onderhavige regeling indicatiestelling. Het toezicht is belegd bij de inspectie.

Hiermee zijn in voldoende mate de randvoorwaarden vervuld teneinde met vertrouwen de start van de invoering van het gemengde model met ingang van het schooljaar 2002–2003 tegemoet te zien.

De leden van de CDA-fractie vragen zich verder af of de RVC-indicaties in grote lijnen kloppen met de visie van de school en of het overal zo is dat de visie met betrekking tot indicatie van de RVC goed overeenstemt met de visie van de scholen in het samenwerkingsverband.

Uit de jaarlijkse monitorrapportage van het SCO Kohnstamm Instituut blijkt in 85% van de aanmeldingen overeenstemming te bestaan tussen de visie van de school en de RVC. Bij 15% van de aangemelde leerlingen heeft de RVC een negatief advies afgegeven. Deze percentages zijn gebaseerd op de toetsingscriteria zoals die in de Tijdelijke regeling RVC's zijn opgenomen. Scholen hebben tot 1 augustus 2002 op grond van deze regeling nog de mogelijkheid beargumenteerd af te wijken van dit negatieve advies. Hieruit blijkt dat er een grote mate van overeenstemming bestaat tussen de visie van de school en de uiteindelijke visie van de RVC. In de nieuwe RVC-regeling zijn op basis van de ervaringen in de afgelopen jaren een aantal wijzigingen aangebracht, zoals van adviezen naar beschikkingen, toetsing op volledigheid aangeleverde dossiers, een duidelijker uitgelijnde procedure en het voorschrijven van bepaalde gecertificeerde toetsen en testen, die tot (nog) meer uniformiteit en transparantie zullen leiden dan in de huidige situatie al het geval is. Dit zal ertoe bijdragen dat de visie van de scholen (aangesloten bij een samenwerkingsverband) en de RVC nog dichter bij elkaar komen te liggen.

De scholen krijgen grote vrijheid hoe zij de zorg vorm geven. De leden van de CDA-fractie zijn daarvoor. Zij willen graag de scholen de ruimte geven in de overtuiging dat die ruimte ook goed ingevuld wordt door de scholen. Het moet wel duidelijk zijn voor ouders hoe de scholen dat doen. Transparantie is hier naar hun oordeel geboden. De handelingsplannen die voor de zorgleerlingen moeten worden opgesteld, vinden zij daarom van belang. Deze leden vragen zich af of en op welke wijze scholen gestimuleerd worden handelingsplannen op te stellen voor de zorgleerlingen. Voorts vinden zij, dat ouders nadrukkelijk betrokken moeten worden bij de adviezen van de RVC's.

Op grond van de wet dient het bevoegd gezag voor elke leerling die wordt toegelaten tot het lwoo en voor wie een positieve RVC-beschikking is afgegeven, na overleg met de ouders een handelingsplan op te stellen. Het bevoegd gezag kan dit zelfde instrument ook hanteren voor leerlingen in het lwoo voor wie geen positieve RVC-beschikking is afgegeven.

De gekozen systematiek van indicatiestelling biedt scholen de mogelijkheid om binnen het kader van de lumpsum een eigen beleid en bestedingsruimte te kiezen. Zij geeft ouders en leerlingen via de handelingsplannen een positie ten opzichte van de instelling als het gaat om het zorgaanbod dat de school hen biedt. Daarmee is ook een kwalitatieve controle door de inspectie op het zorgbeleid mogelijk.

In de wet is voorzien dat, indien een RVC een negatieve beschikking geeft, zij een advies aan het bevoegd gezag verstrekt over de wijze waarop de leerling verder zou moeten worden begeleid. In onderdeel D (vetgedrukt) van bijgaande nota van wijziging is bepaald, dat bij amvb wordt geregeld op welke wijze de ouders worden geïnformeerd. Het is de bedoeling om in de amvb te bepalen dat de school een afschrift van het advies aan de ouders verstrekt en een mondelinge toelichting daarop geeft.

Zowel over het handelingsplan als het RVC-advies zal dus overleg plaatsvinden tussen de ouders en de school. De ouderorganisaties, werken op dit moment in overleg met OCenW aan een brochure voor ouders over lwoo en pro. Daarin worden ouders er op geattendeerd dat er een handelingsplan door de school moet worden opgesteld als hun kind een beschikking voor lwoo of pro heeft. Tevens ontwikkelen de ouderorganisaties handreikingen aan de hand waarvan ouders deze handelingsplannen kunnen toetsen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe groot de cumi-verhogingen zullen zijn, hoe die verhogingen worden bepaald en hoe zij zich verhouden tot de extra lwoovergoedingen.

De verhoging van de cumi-ratio betreft alleen de categorie leerlingen die korter dan 1 jaar in Nederland zijn. Vanaf 1 augustus 2002 kan deze categorie leerlingen op de eerstvolgende teldatum niet meer ingeschreven worden als leerling met leerwegondersteuning maar slechts als reguliere leerling. Aangezien de kosten van een leerling met leerwegondersteuning hoger liggen dan die van een reguliere leerling, vallen er middelen vrij. Op grond van de leerlingentelling zijn deze middelen becijferd op 14 mln. euro. Dit budget is volledig overgeheveld naar de cumi-vo-regeling en vervolgens vertaald in een lagere ratio leraar/leerling voor de categorie korter dan 1 jaar in Nederland. Als gevolg van de gebruikelijke t-1 systematiek leidt dit per 1 augustus 2003 tot een wijziging in de bekostiging.

De leden van de CDA-fractie vinden dat elke leerling die daar objectief voor in aanmerking komt in het vmbo binnen redelijke afstand de benodigde zorgondersteuning moet kunnen krijgen. Zij vragen of de regering dit, gelet op de vereiste medewerking van de scholen in het samenwerkingsverband, kan garanderen.

Lwoo moet in beginsel voor alle leerlingen in alle leerwegen beschikbaar zijn. Dit is ook de opdracht aan scholen en samenwerkingsverbanden. Zij dragen samen de verantwoordelijkheid voor een adequaat aanbod van zorg, over de gehele zorgbreedte in de vmbo-leerwegen. De bij scholen aanwezige lwoo-licenties spelen hierbij een rol. Vanuit deze licenties, voortgekomen uit (individueel) voorbereidend beroepsonderwijs en samenvoegingen met svo-lom dan wel scholen of afdelingen voor voortgezet speciaal onderwijs aan moeilijk lerende kinderen (svo-mlk), kan en wordt een breder zorgaanbod opgebouwd, opdat voor elke leerling het benodigde zorgaanbod beschikbaar is. Door de projectorganisatie VMBO en het onderwijsondersteuningsaanbod «Scholen in vmbo» wordt deze zorgverbreding gestimuleerd en begeleid. Daar waar in regio's onvoldoende licenties beschikbaar zijn, wordt samen met het Bestuurlijk Steunpunt gewerkt aan oplossingen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de rollen van de RVC en de permanente commissie leerlingenzorg (PCL) vermengen. Deze leden vragen voorts of het bij het toezicht van de inspectie op de beoordeling door RVC's gaat om een procedurele of een inhoudelijke toetsing.

De rollen van de RVC's en PCL's zijn strikt gescheiden. De RVC's zijn bestuursorganen die beslissen of een individuele leerling aangewezen is op lwoo of toelaatbaar is tot het pro. De PCL's vervullen een adviserende rol over het zorgaanbod binnen het samenwerkingsverband en nemen geen bindende beslissingen.

De inspectie zal erop toezien dat de RVC's bij de beoordeling van aanvragen de toepasselijke wet- en regelgeving naleven. De toepassing van de procedurele regels en de beoordelingscriteria zijn hierbij een belangrijk aandachtspunt. De inspectie zal niet opnieuw bezien of een leerling al dan niet aangewezen is op lwoo of toelaatbaar is tot pro.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of met deze regeling nog steeds wordt vastgehouden aan één peildatum voor instroom in het lwoo.

Zij willen ook graag weten waarom het niet mogelijk is zij-instroom en indicering op andere momenten dan bij aanvang van het voortgezet onderwijs mogelijk te maken.

In het Technisch Overleg is vastgesteld dat het niet mogelijk is te komen tot algemeen geldende criteria voor zij-instroom in latere leerjaren. Eén en ander zou immers impliceren dat er landelijke consensus bestaat over de precieze niveaus van de verschillende leerjaren. Dit leidt ertoe dat geen herindicatie na twee jaar zal plaatsvinden. Dit betekent dat wellicht een groter aantal leerlingen voor zorgbekostiging in aanmerking komt dan strikt noodzakelijk is. Hierdoor blijft evenwel financiële ruimte beschikbaar. Tevens worden scholen binnen een samenwerkingsverband middels het regionale zorgbudget in staat gesteld ook leerlingen die eerst in latere leerjaren (tijdelijk) extra ondersteuning nodig hebben (zij-instroom), toegang te geven tot het zorgaanbod van de school.

Overigens wordt in onderdeel N (vetgedrukt) van bijgaande nota van wijziging voor het schooljaar 2002–2003, naast de gebruikelijke teldatum van 1 oktober, een ruimere termijn voorgesteld. Deze houdt in dat de school in het eerste jaar van de invoering van het gemende model nog tot 31 december 2002 de gelegenheid krijgt het dossier samen te stellen en in te dienen. Geeft de RVC op de aanvraag een positieve beschikking af, dan kan de leerling als zorgleerling worden meegeteld op de eerstvolgende teldatum.

De leden van de D66-fractie zijn bezorgd dat met de onderhavige regeling de leerlingen met sociaal-emotionele problematiek buiten de boot dreigen te vallen. Zij denken dat het verwijzen van deze leerlingen naar de lgf-financiering in cluster 4 en het regionaal zorgbudget geen oplossing zijn. Gezien de geringe financiën is er immers een grote kans dat scholen deze leerlingen zullen weigeren. Om deze redenen vragen zij waarom de sociaal-emotionele problematiek, eventueel samen met leer/onderwijsproblemen niet als eigenstandig toelatingscriterium voor lwoo wordt opgenomen.

Sociaal-emotionele problematiek speelt als criterium een rol bij de indicatie van leerlingen met een IQ tussen 90 en 120. Het is geen eigenstandig criterium.

Ik wijs erop dat lwoo is bedoeld voor leerlingen die zonder extra begeleiding geen vmbo-diploma kunnen halen. Leerlingen met een IQ als hiervoor bedoeld, die een sociaal-emotionele problematiek hebben maar geen leerachterstand, kunnen in principe zonder lwoo een vmbo-diploma behalen.

Natuurlijk hebben leerlingen met sociaal-emotionele problematiek extra zorg nodig, wellicht ook in de vorm van lwoo. Deze begeleiding moet de leerling dan ook kunnen krijgen. Dit kan ook want de bekostiging voor lwoo wordt weliswaar voor een deel berekend op basis van het aantal geïndiceerde leerlingen, maar is niet alleen voor die leerlingen bestemd. Dit betekent dat «niet geïndiceerd» niet automatisch betekent «geen behoefte aan en geen geld voor lwoo». Niet alle leerlingen die extra zorg nodig hebben, zijn te vatten in harde criteria. Om de bureaucratie beperkt te houden én om de scholen optimale flexibiliteit te geven om de zorg op maat ook op maat te financieren, is gekozen voor een combinatie van bekostiging gerelateerd aan het aantal geïndiceerde leerlingen en een zorgbudget (gemengd model).

Als een leerling sociaal-emotionele problematiek heeft op basis van een stoornis, dan komt deze leerling in beginsel in aanmerking voor lgf. Zolang lgf nog niet van kracht is, kunnen de scholen voor additionele bekostiging voor dergelijke leerlingen een beroep doen op bestaande regelingen.

Ten slotte vragen deze leden, waarom in het wetsvoorstel niet de bepaling uit de ministeriële regeling is opgenomen dat ouders via de school een afschrift ontvangen van de RVC-beschikking en waarom de ouders niet rechtstreeks van de RVC een afschrift van de beschikking krijgen.

Onderdeel D (vetgedrukt) van bijgaande nota van wijziging voorziet in regeling van deze materie: bij of krachtens amvb zal worden bepaald op welke wijze de ouders worden geïnformeerd over de aanvraag bij en de beschikking of het behandelingsadvies van de RVC. Zoals in de toelichting bij de nota van wijziging is aangegeven, is het mijn bedoeling om in de amvb te bepalen dat de school afschriften van deze stukken aan de ouders verstrekt en een en ander mondeling toelicht. Naar mijn mening verdient het de voorkeur dat de ouders al deze stukken via de school ontvangen, juist vanwege de mogelijkheid voor de school om een mondelinge toelichting te verstrekken.

Ik hoop hiermee voldoende te zijn ingegaan op de vragen en opmerkingen die in het verslag zijn opgenomen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven