28 133 (R 1708)
Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid bij het Verdrag inzake biologische diversiteit; Montreal, 29 januari 2000

nr. 152
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 november 2001

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 29 november 2001.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba te kennen worden gegeven uiterlijk op 29 december 2001.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 29 januari 2000 te Montreal totstandgekomen Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (Trb. 2000, 100 en Trb. 2001, 170).1

Een toelichtende nota bij dit Protocol treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

Aan de Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba is verzocht hogergenoemde stukken op 29 november 2001 over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba.

De Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen en van Aruba zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

I ALGEMEEN

1. Inleiding

Het onderhavige Protocol is een aanvulling op het op 5 juni 1992 te Rio de Janeiro tot stand gekomen Verdrag inzake biologische diversiteit (Verdrag: Trb. 1992, 164 en Trb. 1993, 54; Protocol: Trb. 2000, 100). Het Protocol geeft verdere invulling aan het Verdrag inzake biologische diversiteit, in het bijzonder aan artikel 19, derde lid, van het Verdrag, waarin de wens om tot een dergelijk internationaal instrument te komen staat verwoord. In 1995 werd door de Conferentie van Partijen bij het Verdrag een intergouvernementele werkgroep ingesteld (de «open ended Working Group on Biosafety») met als opdracht in drie jaar een Protocol inzake bioveiligheid voor te bereiden. De onderhandelingen daartoe startten in juli 1996. De overeengekomen tekst van het Protocol is tijdens de vijfde Conferentie van Partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP 5), welke plaatsvond in Nairobi van 15–26 mei 2000, opengesteld voor ondertekening. Nederland heeft het Protocol op 24 mei, tijdens COP 5, ondertekend. Het Protocol zal in werking treden na bekrachtiging daarvan door 50 landen.

Het doel van het Protocol is bij te dragen tot een afdoende beschermingsniveau op het gebied van de veilige overdracht, de veilige behandeling en het veilige gebruik van veranderde levende organismen, voortgekomen uit de moderne biotechnologie, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit, waarbij ook rekening wordt gehouden met de risico's voor de gezondheid van de mens. Bijzondere aandacht gaat uit naar grensoverschrijdende verplaatsingen. In het Protocol wordt expliciet aangesloten bij de voorzorgsbenadering, zoals vastgelegd in beginsel 15 van de Verklaring van Rio de Janeiro inzake milieu en ontwikkeling (UNCED, 1992). Op grond van het Protocol mag in beginsel pas tot import worden overgegaan, indien de overheid van het land van import voldoende is geïnformeerd over de risico's van de betrokken veranderde levende organismen voor het behoud en duurzaam gebruik van de biologische diversiteit, waarbij ook rekening wordt gehouden met de risico's voor de gezondheid van de mens (de zogenoemde «voorafgaande geïnformeerde instemming» procedure). Het land van import mag evenwel te allen tijde de import weigeren in verband met dergelijke risico's. Dit land kan hierbij het voorzorgbeginsel toepassen conform de in het Protocol opgenomen voorwaarden.

Het Biosafety Protocol heeft betrekking op de beheersing van de veiligheid bij de grensoverschrijdende internationale handel in genetisch gemodificeerde organismen bestemd voor de introductie in het milieu. Het gaat daarbij met name om organismen die worden toegepast in de landbouw en mogelijk in de toekomst ook in de veeteelt. De beheersing betreft daarbij zowel de veiligheid voor mens en milieu, waarbij er ook aandacht is voor de eventuele effecten op de beschermde soorten. Deze aspecten vormen dan ook de directe raakvlakken met de beleidsterreinen van het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Opgemerkt dient nog te worden dat «veranderde levende organismen» waarover het Protocol spreekt in Nederlandse en communautaire wet- en regelgeving aangeduid worden als «genetischgemodificeerde organismen» (GGO's).

2. De ondertekening en bekrachtiging van het Protocol door de Europese Gemeenschap

De EG en de lidstaten van de EU hebben het Protocol op 24 mei 2000 ondertekend, met uitzondering van Luxemburg, dat het Protocol op 11 juli 2000 heeft ondertekend. Het feit dat zowel de EG als haar lidstaten het Protocol ondertekend hebben, komt voort uit het feit dat het in casu om een gemende bevoegdheid van de EG en de lidstaten gaat. De consequentie hiervan is, dat met betrekking tot de bekrachtiging van het Protocol een gecoördineerd optreden van de EG en de lidstaten gewenst is. Dit betekent overigens niet dat het deponeren van de akte van bekrachtiging door het Koninkrijk bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties wat Nederland betreft zal moeten wachten op het deponeren van een akte door de EG en de overige lidstaten.

3. De uitvoering van het Protocol in Nederland

Activiteiten met genetisch gemodificeerde organismen zijn in Nederland geregeld in de Wet milieugevaarlijke stoffen en daarop gebaseerde regelgeving, in het bijzonder het Besluit genetisch gemodificeerde organismen, Wet milieugevaarlijke stoffen en de Regeling genetisch gemodificeerde organismen. Deze regelingen zijn gebaseerd op Europese richtlijnen. Het betreft de richtlijn nr. 98/81/EG tot wijziging van richtlijn nr. 90/219/EEG inzake het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (PbEG L 330) en richtlijn nr. 2001/18/EG inzake doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG (PbEG L 106). De door het Protocol geregelde materie is daarmee voor het grootste deel reeds onderwerp van Europese en Nederlandse regels. Genoemde richtlijnen en de daarin opgenomen procedures, waaronder de gehanteerde termijnen, de vereiste informatieverstrekking en de behandeling van vertrouwelijke informatie, zijn verenigbaar met de bepalingen van het Protocol. Aan de verplichtingen van het Protocol kan dan ook grotendeels worden voldaan met de huidige regelgeving. Wat betreft de verplichtingen voor exporteurs van genetisch gemodificeerde organismen, is echter aanvullende regelgeving noodzakelijk. De Commissie van de Europese Gemeenschap heeft aangekondigd nog in 2001 een voorstel in te dienen. Dit voorstel zal òf strekken tot aanpassing van de bestaande Europese richtlijnen, òf een zelfstandige regeling inhouden. Tevens zal een aantal uitvoeringsmaatregelen moeten worden genomen ter uitvoering van het Protocol, waaronder de aanwijzing van bevoegde instanties. Voor die landen die het Protocol hebben bekrachtigd ontstaan de verplichtingen van het Protocol pas vanaf het moment dat het Protocol in werking treedt. Inwerkingtreding van het Protocol zal naar verwachting nog geruime tijd duren. Dit biedt de gelegenheid om de bedoelde aanvullende regelgeving te realiseren.

4. Financiële gevolgen voor Nederland

Voor de uitvoering van het Protocol is een beperkt aantal handelingen van wetgevende en feitelijke aard noodzakelijk. Het initiatief hiertoe ligt bij de Commissie. Aangezien nog niet duidelijk is op welke wijze de Commissie hieraan uitvoering zal geven, is het niet mogelijk om de financiële gevolgen voor Nederland in te schatten. Omdat aan de verplichtingen van het Protocol grotendeels kan worden voldaan met de huidige regelgeving (zie paragraaf I.3), zijn de financiële gevolgen naar verwachting beperkt. Indien de Commissie zou voorstellen de export van genetisch gemodificeerde organismen zonder vergunning te verbieden en dat voorstel door de Raad en het Europees Parlement wordt overgenomen, zal dat echter leiden tot een aanzienlijke verhoging van de bestuurlijke lastendruk.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Preambule

Aan het slot van de preambule van het Protocol zijn drie overwegingen opgenomen die de relatie van het Protocol met andere verdragen, in het bijzonder handelsverdragen in het kader van de Wereldhandelsorganisatie, beschrijven. Deze relatie was een belangrijk punt tijdens de onderhandelingen. Het Protocol brengt weliswaar met zich mee dat de internationale handel in genetisch gemodificeerde organismen wordt vergemakkelijkt door de opstelling van uniforme regels, maar het stelt partijen wel in de gelegenheid daaraan voorwaarden te verbinden die kunnen worden aangemerkt als handelsbelemmeringen. In de laatste overweging van de preambule staat dat het Protocol niet ondergeschikt is aan andere verdragen. In de preambule erkennen partijen daarvoor al dat milieu- en handelsverdragen elkaar versterken bij het streven naar duurzame ontwikkeling. Vervolgens wordt benadrukt dat het Protocol geen wijziging brengt in de rechten en verplichtingen van landen die partij zijn bij andere verdragen, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan de verdragen die in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) tot stand zijn gekomen, de overeenkomst inzake Sanitaire en Phytosanitaire maatregelen (SPS) en de overeenkomst inzake Technische Handelsbelemmeringen (TBT).

Het protocol geeft aan onder welke voorwaarden de internationale handel in genetisch gemodificeerde organismen kan plaatsvinden (onder andere kunnen maatregelen worden genomen op basis van wetenschappelijke informatie). Het protocol heeft niet de bedoeling iets te veranderen aan de verplichtingen die in het kader van andere internationale verdragen zijn aangegaan. Dit betekent dat er geen sprake is van een hiërarchie tussen de diverse internationale verdragen.

Artikelen 1 en 2 (doelstelling en algemene bepalingen)

Het Protocol is een aanvulling op het Verdrag inzake biologische diversiteit. Doel van het Protocol is het verzekeren van een adequaat niveau van bescherming van de biodiversiteit en de gezondheid van de mens tegen risico's die kunnen voortvloeien uit de overdracht, behandeling en het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen. In het bijzonder is er aandacht voor zulke risico's die voort kunnen vloeien uit grensoverschrijdende verplaatsingen. Daarbij wordt expliciet aangesloten bij de voorzorgsbenadering, zoals vastgelegd in beginsel 15 van de Verklaring van Rio de Janeiro inzake milieu en ontwikkeling (UNCED, 1992). Het Protocol verplicht tot het nemen van maatregelen die noodzakelijk en afdoende zijn om de bepalingen ervan uit te voeren, waarbij uitdrukkelijk ruimte is gelaten voor een hoger niveau van bescherming dan noodzakelijk is om te voldoen aan de bepalingen van het Protocol.

Artikelen 4, 5 en 6 (de reikwijdte)

De reikwijdte van het Protocol strekt zich in beginsel uit tot alle genetisch gemodificeerde organismen, met uitzondering van medicijnen voor menselijk gebruik (vaccins) die reeds onder andere internationale regels vallen (artikel 5). De van genetisch gemodificeerde organismen afgeleide producten die niet meer levend zijn, zoals door bewerking niet meer kiemkrachtige plantaardige producten, vallen niet onder de reikwijdte van het Protocol (artikel 4). Genetisch gemodificeerde organismen in doorvoer (transit) en genetisch gemodificeerde organismen voor zogenaamd ingeperkt gebruik (gebruik in een laboratorium zonder dat de genetisch gemodificeerde organismen in het milieu worden gebracht) vallen weliswaar onder de reikwijdte van het Protocol, maar zijn uitgezonderd van de procedure voor «voorafgaande geïnformeerde instemming», welke in de artikelen 7 tot en met 13 van het Protocol is opgenomen (artikel 6).

Artikelen 7 tot en met 13 (procedure voor genetisch gemodificeerde organismen)

Procedure voor de introductie in het milieu

Artikel 7 introduceert de procedure voor de voorafgaande geïnformeerde instemming. Deze procedure wordt uitgewerkt in artikelen 8, 9, 10 en 12 en is van toepassing vóór de eerste doelbewuste verplaatsing van genetisch gemodificeerd organismen voor de introductie in het milieu van de partij van import. Indachtig de definitie van een «veranderd levend organisme» (artikel 3, subparagraaf (g)), geldt deze procedure voor elk (genetisch gemodificeerd) organisme dat een nieuwe combinatie van genetisch materiaal bezit, die is verkregen door het gebruik van moderne biotechnologie. Artikel 10 gaat vervolgens in op het besluit van het land van import ten aanzien van latere invoer van hetzelfde genetisch gemodificeerde organisme.

Het land van export dient zelf, dan wel een exporteur te verplichten, kennis te geven aan het land van import van het voornemen van een grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gemodificeerde organismen naar het betrokken land (artikel 8). Het land van export draagt zorg voor wettelijke vereisten met betrekking tot de juistheid van de informatie die door een exporteur wordt verschaft. De informatie die bij notificatie moet worden verschaft is gespecificeerd in Bijlage I (genetisch gemodificeerde organismen niet bestemd als levensmiddel of diervoeder) en Bijlage II (genetisch gemodificeerde organismen bestemd voor gebruik als voedingsmiddel of diervoeder).

Het land van import bevestigt de ontvangst van de notificatie en geeft daarbij onder meer aan of de invoer volgens de nationale wetgeving of volgens de procedure voorzien in het Protocol zal plaatsvinden (artikel 9). Indien het land van import de procedure van het Protocol volgt, stuurt dat land uiterlijk 90 dagen na de notificatie een ontvangstbevestiging, waarin tevens wordt aangegeven of bij het nemen van een besluit de nationale regelgeving van toepassing is dan wel de procedure van artikel 10 van het Protocol. Volgens artikel 10, derde lid, volgt in beginsel uiterlijk 270 dagen na de notificatie een besluit. Dit besluit kan strekken tot (a) het, al dan niet onder voorwaarden, goedkeuren van de import, waarbij tevens wordt vermeld in hoeverre het besluit van toepassing is op de latere invoer van hetzelfde genetisch gemodificeerde organisme; (b) het verbieden van de import; (c) het vragen om aanvullende relevante informatie overeenkomstig het nationale regelgevende kader of Bijlage I; of (d) het meedelen aan de kennisgever dat de termijn van 270 dagen met een bepaalde periode wordt verlengd. Behalve wanneer onvoorwaardelijke toestemming wordt verleend (import zonder nadere voorwaarden), dienen deze besluiten de redenen te vermelden waarop ze zijn gebaseerd (artikel 10, vierde lid). Opgemerkt zij nog, dat, ten aanzien van hetzelfde genetisch gemodificeerde organisme, het land import tot een besluit kan komen dat afwijkt van een besluit van een ander land van import. Bij het uitblijven van een expliciete reactie van het land van invoer mag echter niet worden aangenomen dat impliciet toestemming voor de import is verleend. Het land van import mag bij de besluitvorming het voorzorgsbeginsel mee laten wegen. Daartoe is, voor het eerst in het operationele deel van een multilateraal milieuverdrag na zeer moeizame onderhandelingen een expliciete bepaling opgenomen, die het land van import toestaat om, bij onvoldoende zekerheid met betrekking tot de mogelijke negatieve effecten van een genetisch gemodificeerd organisme op de biodiversiteit of de menselijke gezondheid, een besluit te nemen dat mogelijke negatieve effecten voorkomt of tot een minimum terugbrengt.

Notificatie gebeurt door de exporteur of door de competente autoriteit in het land van export. Deze bepalingen van het Protocol zullen ten aanzien van de lidstaten van de Europese Unie en de Europese Gemeenschap nader worden uitgewerkt in een Europese richtlijn (zie paragraaf I.3).

Op grond van nieuwe wetenschappelijke informatie over de mogelijke risico's kan het land van import op elk moment zijn beslissing herzien, maar dient het de exporterende partij, met redenen omkleed, van een dergelijk besluit in kennis te stellen (artikel 12). Een exporterende partij kan verzoeken om herziening van een beslissing van het land van import op grond van nieuwe relevante informatie.

Het Protocol voorziet in de mogelijkheid van de opstelling van een internationaal aanvaarde lijst van genetisch gemodificeerde organismen, waarvan algemeen wordt aangenomen dat zij geen risico's hebben voor mens of milieu (artikel 7, vierde lid).

De Conferentie van Partijen bij het Protocol moet tijdens haar eerste bijeenkomst een besluit nemen over de nadere procedures en werkwijzen voor adequate besluitvorming door het land van invoer (artikel 10, zevende lid).

Op grond van artikel 13 kunnen importerende landen aangeven onder welke condities voor bepaalde genetisch gemodificeerde organismen een uitzondering kan worden gemaakt op de verplichte procedure voor voorafgaande geïnformeerde instemming.

Procedure voor voedingsmiddel, diervoeder en verwerking (artikel 11)

Het Protocol bevat een aparte procedure voor genetisch gemodificeerde bulkgoederen die bedoeld zijn om rechtstreeks als voedingsmiddel of diervoeder te worden gebruikt, dan wel voor verwerking daartoe, zoals soja en maïs. Deze procedure is mede op aandringen van een aantal exporterende landen, na langdurige onderhandeling, opgenomen.

Zodra een land een besluit neemt over de toelating op de nationale markt van een genetisch gemodificeerd organisme, dat mogelijk geschikt is voor direct gebruik in voeding of diervoeder dan wel voor verwerking daartoe, wordt dit gemeld aan het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid, een mondiale databank (zie ook artikel 20). Op dat moment behoeft er dus nog geen sprake te zijn van export van het desbetreffende genetisch gemodificeerde organisme. Vervolgens kunnen alle partijen bij het Protocol nadere informatie vragen.

Wat betreft de import van deze goederen staat voorop dat partijen hun nationale regelgeving van toepassing mogen verklaren (de Europese Gemeenschap is voornemens om dat te doen). Het uitgangspunt van de procedure voor bulkgoederen wijkt op dit punt dus niet af van de procedure die hiervoor uiteen werd gezet. Wel is expliciet bepaald dat deze partijen hun regelgeving met betrekking tot de import van genetisch gemodificeerde bulkgoederen aan het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid moeten doorgeven (artikel 11, vijfde lid), maar een dergelijke verplichting geldt voor alle regelgeving die wordt toegepast in het kader van de procedure voor voorafgaande geïnformeerde instemming (zie artikel 20, derde lid, onder a). Het bijzondere karakter van de procedure voor bulkgoederen betreft in het bijzonder de import van dergelijke goederen in ontwikkelingslanden en landen met een economie in transitie die daarvoor (nog) geen nationale wetgeving hebben opgesteld. Deze landen kunnen, via het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid, aangeven dat besluitvorming ten aanzien van de eerste import van genetisch gemodificeerde bulkgoederen binnen een termijn van 270 dagen plaatsvindt en gebaseerd zal zijn op de in het Protocol voorziene risicobeoordeling. Behoudens andersluidende bepaling in nationale wetgeving houdt deze procedure in dat alleen voor een eerste import van het betreffende genetisch gemodificeerd organisme expliciete toestemming is vereist.

Vereenvoudigde procedure (artikel 13)

Op grond van artikel 13 van het Protocol kan een partij van invoer vooraf bij het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid de gevallen specificeren waarin een doelbewuste grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gemodificeerde organismen naar haar grondgebied mag plaatsvinden zodra van die verplaatsing kennis wordt gegeven. Ook kan de partij van invoer bij het uitwisselingscentrum aangeven welke gevallen van invoer naar haar grondgebied worden vrijgesteld van de procedure van voorafgaande geïnformeerde instemming. Een partij van invoer kan alleen gebruik maken van deze procedure als afdoende maatregelen worden toegepast om te zorgen voor een veilige grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gemodificeerde organismen conform de doelstelling van het Protocol.

Artikel 14 (onderlinge verplaatsingen tussen landen die partij zijn bij Protocol)

Het is partijen toegestaan onderling bilaterale, regionale en multilaterale akkoorden en regelingen te sluiten met betrekking tot de doelbewuste grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gemodificeerde organismen die consistent zijn met het doel van het Protocol en niet een lager niveau van bescherming bieden dan het Protocol. Ter bevordering van de transparantie in de verplaatsingen van genetische gemodificeerde organismen dienen ook deze akkoorden en regelingen via het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid bekend te worden gemaakt. Deze bepaling biedt staten de mogelijkheid de onderlinge handel in genetisch gemodificeerde organismen verder te vergemakkelijken. Overigens worden de Europese richtlijnen niet aangemerkt als een dergelijk akkoord of regeling, maar als een binnenlands instrument.

Artikelen 15 en 16 (risicobeoordeling en risicobeheersing)

Bijlage III specificeert de wijze waarop, conform een wetenschappelijk juiste werkwijze, de beoordeling van de risico's van een genetisch gemodificeerd organisme voor de biodiversiteit of gezondheid van de mens moet plaatsvinden. Partijen verplichten zich er toe om op grond van de risicobeoordeling maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de geïdentificeerde risico's te beheersen. Daarbij nemen partijen maatregelen om te voorkomen dat onbedoelde grensoverschrijdende verplaatsingen van genetisch gemodificeerde organismen plaatsvinden. Ook verplichten partijen zich er toe samen te werken met betrekking tot het identificeren en uitwisselen van informatie met betrekking tot risico's voor biodiversiteit of gezondheid.

Artikel 17 (onbedoelde grensoverschrijdende verplaatsingen)

Wanneer onverhoopt onbedoelde grensoverschrijdende verplaatsing plaatsvindt van een genetisch gemodificeerd organisme met potentieel belangrijke negatieve effecten voor de biodiversiteit of gezondheid, zullen partijen andere daardoor getroffen partijen onverwijld daarvan in kennis stellen met alle daarvoor relevante informatie, met inbegrip van mogelijke maatregelen om de risico's te beperken of te voorkomen. Partijen dragen er zorg voor, dat zij een voorziening hebben voor het verspreiden en ontvangen van zulke informatie.

Artikel 18 (behandeling, vervoer, verpakking en identificatie)

Het transport van genetisch gemodificeerde organismen moet plaatsvinden op een zodanige wijze en in een zodanige verpakking dat risico's voor de biodiversiteit of gezondheid van de mens worden voorkomen. Daar waar deze bestaan, dient daartoe te worden aangesloten bij internationale regels. De transporten moeten vergezeld gaan van documentatie, waaruit blijkt dat het gaat om genetisch gemodificeerde organismen en van adequate informatie voor een veilige omgang met het genetisch gemodificeerd organisme.

Bulkgoederen

Ten aanzien van de inhoud van de documentatie die een transport van bulkgoederen moet vergezellen, is bepaald dat zij moeten worden geïdentificeerd als «kunnen veranderde levende organismen bevatten». Deze tekst is een voorlopig compromis en betekent dat vooralsnog:

a) transporten die niet vergezeld gaan van een dergelijk document vrij van genetisch gemodificeerde organismen (moeten) zijn;

b) bij transporten die wel vergezeld gaan van een dergelijk document niet behoeft te worden aangegeven welke genetisch gemodificeerde organismen er in de lading zitten.

Een nadere specificatie van de inhoud van de documentatie die een transport van bulkgoederen moet vergezellen, moet door de Conferentie der Partijen binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Protocol worden vastgesteld.

Ingeperkt gebruik

Transporten van genetisch gemodificeerde organismen die zijn bestemd voor ingeperkt gebruik moeten vergezeld gaan van documentatie die niet alleen duidelijk vermeldt dat het genetisch gemodificeerde organismen betreft, maar ook:

a) de voorschriften voor een veilige omgang, opslag, transport en gebruik;

b) de gegevens van de contactpersoon voor nadere informatie;

c) informatie ten aanzien van degene voor wie de zending is bestemd.

Introductie in het milieu

Transporten van genetisch gemodificeerde organismen die zijn bestemd voor de introductie in het milieu moeten vergezeld gaan van documentatie die niet alleen duidelijk vermeldt dat het genetisch gemodificeerde organismen betreft, maar ook:

a) de volledige identificatie van en veiligheidsinformatie met betrekking tot het betrokken genetisch gemodificeerde organismen;

b) informatie ten aanzien van de exporteur en de importeur;

c) een verklaring dat het transport gebeurt in overeenstemming met de bepalingen van het Protocol.

Artikelen 19, 20 en 21 (competente autoriteiten en informatie-uitwisseling)

Elke partij draagt zorg voor de aanwijzing van een bevoegde nationale instantie die de bevoegdheid krijgt om de administratieve functies te vervullen die verband houden met de uitvoering van het Protocol. Tevens wijst elke partij een nationaal contactpunt aan om de noodzakelijke contacten met het Secretariaat en het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid te onderhouden. Een partij kan één instantie aanwijzen om de taken van zowel contactpunt als bevoegde nationale instantie te vervullen.

Er zal een actieve uitwisseling van informatie tussen partijen en een actieve ondersteuning van ontwikkelingslanden plaatshebben. Als onderdeel van deze uitwisseling richt het Protocol een digitale databank in, het zogenoemde «uitwisselingscentrum voor bioveiligheid». De uitwisseling van informatie heeft betrekking op:

a) wetenschappelijke kennis alsmede inzichten en resultaten van risico-beoordelingen;

b) regelgeving en besluiten van partijen, die op nationaal niveau zijn vastgesteld of in bilaterale, regionale of multilaterale overeenkomsten zijn vastgelegd.

Expliciete bepalingen zijn opgenomen voor het omgaan met als vertrouwelijk aangemerkte gegevens. Daarbij is bepaald welke informatie in elk geval niet als vertrouwelijk kan worden aangemerkt.

Artikel 22 (ondersteuning van ontwikkelingslanden en landen met een economie in transitie)

Partijen nemen de verplichting op zich ontwikkelingslanden en landen met een economie in transitie, in het bijzonder de minst ontwikkelde daaronder, te ondersteunen met financiële middelen en kennis bij het ontwikkelen van hun instellingen en deskundigheid om het Protocol en de daaruit voortvloeiende verplichtingen te kunnen implementeren alsmede meer in het algemeen adequaat om te gaan met de risico's van moderne biotechnologie.

Artikel 23 (bewustwording en participatie van het publiek)

Partijen nemen op zich de samenleving expliciet te informeren en te betrekken bij de bewustwording ten aanzien van de omgang met genetisch gemodificeerde organismen. De samenleving zal worden geraadpleegd ten behoeve van besluitvorming en de resultaten van deze besluitvorming zullen openbaar worden gemaakt. In dit verband zal ook aandacht worden besteed aan de toegankelijkheid van de informatie in het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid.

Artikel 24 (verplaatsingen tussen partijen en landen die geen partij zijn bij het Protocol)

Het is partijen alleen toegestaan handel te drijven in genetisch gemodificeerde organismen met landen die geen partij zijn bij het Protocol, indien de grensoverschrijdende overbrenging van de genetische gemodificeerde organismen consistent is met het doel van het Protocol. Gelet op de doelstelling van het Protocol, moeten de regels die op die handel van toepassing zijn dus een adequaat niveau van bescherming bieden. Het belang van deze bepaling is groot, omdat één van de belangrijkste exporteurs van genetisch gemodificeerde organismen, de Verenigde Staten van Amerika, tot nu toe geen partij is geworden bij het Verdrag inzake biologische diversiteit en alleen al om die reden geen partij kan worden bij dit Protocol (zie artikel 32 van het Protocol en artikel 32 van het Verdrag inzake biologische diversiteit). Ter bevordering van de transparantie in de overbrengingen van genetisch gemodificeerde organismen dienen partijen landen die geen partij zijn bij het Protocol te stimuleren om informatie over grensoverschrijdende handel naar of vanuit die landen ter beschikking te stellen van het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid.

Artikel 25 (illegale grensoverschrijdende overbrengingen)

Expliciet is bepaald in het Protocol dat de partijen passende binnenlandse maatregelen moeten treffen om te voorkomen dat grensoverschrijdende overbrenging van genetisch gemodificeerde organismen plaatsheeft in strijd met de bepalingen van het Protocol. Indien dat niet kan worden voorkomen, dienen binnenlandse maatregelen te voorzien in de strafbaarstelling daarvan. In geval van een dergelijke illegale grensoverschrijdende overbrenging is tevens bepaald dat het land van oorsprong verplicht is om de desbetreffende genetisch gemodificeerde organismen op eigen kosten terug te nemen of te vernietigen na een verzoek daartoe van het land waarnaar de genetisch gemodificeerde organismen zijn overgebracht. Informatie over illegale grensoverschrijdende overbrengingen dient ter beschikking te worden gesteld aan het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid.

Artikel 26 (sociaal-economische aspecten)

Bij het nemen van een besluit over de invoer van genetisch gemodificeerde organismen mag een land sociaal-economische aspecten betrekken die samenhangen met de invloed daarvan op de instandhouding en het duurzaam gebruik van biologische diversiteit. Hierbij mag in het bijzonder rekening worden gehouden met de waarde van biologische diversiteit voor inheemse en lokale gemeenschappen. Partijen moeten bij het nemen van een dergelijk besluit echter wel in overeenstemming handelen met hun internationale verplichtingen, zoals de eventuele verplichtingen die voor partijen voortvloeien uit handelsverdragen.

Artikel 27 (aansprakelijkheid)

Het Protocol onderkent het belang van de ontwikkeling van een regeling voor de vergoeding van de schade die zou kunnen ontstaan tijdens de grensoverschrijdende overbrenging van genetisch gemodificeerde organismen. Om de onderhandelingen over het Protocol niet met deze specialistische problematiek te belasten, is besloten de besluitvorming over dit onderwerp uit te stellen. Het Protocol legt daartoe een inspanningsverplichting neer bij de Conferentie van Partijen bij het Protocol om binnen vier jaar na de inwerkingtreding van het Protocol een passende aansprakelijkheidsregeling uit te werken.

Artikel 28 (financiële mechanismen en middelen)

Bepaald is dat het financiële mechanisme dat opereert onder het Verdrag inzake biologische diversiteit tevens het financiële mechanisme voor het Protocol is. Bij de bestudering van financiële middelen dienen partijen rekening te houden met de bekostiging van het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid. Tevens dienen partijen rekening te houden met de behoeften aan capaciteitsvorming van de partijen die ontwikkelingslanden zijn, vooral de minstontwikkelde en de kleine eilandstaten in ontwikkeling, en met de partijen met een ontwikkelingseconomie.

Artikelen 29, 30 en 31 (institutionele voorzieningen)

Voor de bevordering van de implementatie van het Protocol wordt een Conferentie van Partijen bij het Protocol ingesteld (artikel 29). Deze Conferentie kan subsidiaire lichamen instellen om haar daarbij te assisteren (artikel 30). Deze lichamen worden bijgestaan door het Secretariaat van het Verdrag inzake biodiversiteit (artikel 31). Overigens zijn deze bepalingen zo opgesteld dat deze lichamen op een efficiënte wijze kunnen opereren naast de lichamen die zijn ingesteld bij het Verdrag inzake biodiversiteit. Dit blijkt ook uit artikel 29, vijfde lid, waarin is bepaald dat de procedurele en financiële regels van het Verdrag inzake biologische diversiteit mutatis mutandis van toepassing zijn op het Protocol.

De Conferentie van Partijen bij het Protocol kan wijzigingen van het Protocol aannemen (artikel 29, vierde lid, onderdeel e). Tot het binden van het Koninkrijk daaraan kan, gelet op artikel 91 van de Grondwet, niet worden overgegaan dan nadat de wijzigingen parlementair zijn goedgekeurd. Op grond van dezelfde bepaling kan de Conferentie van Partijen bij het Protocol nieuwe bijlagen en wijzigingen van bestaande bijlagen aannemen. Aangezien in een bijlage slechts aangelegenheden van procedurele, wetenschappelijke, technische en administratieve aard mogen worden geregeld (zie artikel 30, eerste lid, van het Verdrag inzake biologische diversiteit), dienen de bijlagen een uitvoerend karakter te hebben. De wijziging van dergelijke instrumenten behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen niet de goedkeuring van de Staten-Generaal, tenzij deze zich thans terzake het recht van goedkeuring voorbehouden. Voornemens tot het aanvaarden van nieuwe bijlagen zullen ingevolge artikel 8 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen aan de Staten-Generaal worden voorgelegd.

Artikel 32 (verhouding tot het Verdrag inzake biologische diversiteit)

Deze schakelbepaling verklaart de bepalingen van het Verdrag inzake biologische diversiteit die betrekking hebben op protocollen bij dat verdrag van overeenkomstige toepassing (zie bijvoorbeeld de bepaling over de aanvaarding en wijziging van bijlagen), althans voorzover het Protocol geen andersluidende bepalingen bevat.

Artikel 33 (toezicht en verslaglegging)

Van partijen wordt verwacht dat zij toezicht houden op de implementatie van het Protocol. Op nog door de Conferentie van Partijen bij het Protocol vast te stellen tijdstippen dienen partijen verslag te doen van de maatregelen die zij hebben genomen om het Protocol te implementeren.

Artikel 34 (naleving)

De eerste Conferentie van Partijen bij het Protocol wordt opgedragen procedures en mechanismen goed te keuren om de naleving van het Protocol te bevorderen en gevallen van niet-naleving aan de kaak te stellen. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in tal van multilaterale milieuverdragen die recentelijk tot stand zijn gekomen. De voortgang die in dit verband in het kader van deze milieuverdragen is gemaakt, kan als voorbeeld dienen voor de uitwerking van procedures en mechanismen in het kader van het Protocol.

Artikel 35 (evaluatie)

Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Protocol en ten minste elke vijf jaar daarna dient de Conferentie van Partijen bij het Protocol de effectiviteit daarvan te evalueren, met inbegrip van de procedures en de bijlagen.

Artikelen 36 tot en met 40 (slotbepalingen)

De slotbepalingen van het Protocol bevatten geen bijzondere elementen. Er mogen geen voorbehouden worden gemaakt (artikel 38). Het Protocol treedt in werking na de bekrachtiging daarvan door 50 landen. Op 1 juni 2001 hadden 98 landen het Protocol ondertekend, terwijl 3 landen het Protocol hebben geratificeerd of ertoe zijn toegetreden.

III KONINKRIJKSPOSITIE

De Regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba beraden zich nog over de wenselijkheid van medegelding van het Protocol voor deze gebiedsdelen van het Koninkrijk. Teneinde mogelijk te maken dat, wanneer de Regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba medegelding wenselijk achten, die medegelding direct tot stand wordt gebracht, wordt de goedkeuring voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven