28 111 (R 1706)
Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen; Stockholm, 22 mei 2001

nr. 142
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 november 2001

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 26 november 2001.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba te kennen worden gegeven uiterlijk op 26 december 2001.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 22 mei 2001 te Stockholm totstandgekomen Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen (Trb. 2001, 132 en 171).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

Aan de Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba is verzocht hogergenoemde stukken op 23 november 2001 over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba.

De Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen en van Aruba zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

1. Algemeen

Van 4 tot 10 december 2000 vond in Johannesburg (Zuid Afrika) de vijfde vergadering plaats van het «Intergovernmental Negotiating Committee for an international legally binding instrument for implementing international action on certain persistent organic pollutants». Tijdens die vergadering is overeenstemming bereikt over de tekst van een verdrag tot stand te brengen onder auspiciën van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) waarin een wereldwijd verbod op persistente organische verontreinigende stoffen (POP's) wordt geregeld. Het verdrag is en marge van de diplomatieke conferentie van verdragsluitende partijen op 22 en 23 mei 2001 in Stockholm opengesteld voor ondertekening.

Het onderhavige verdrag inzake persistente organische verontreinigende stoffen is nauw verwant aan het op 10 september 1998 te Rotterdam totstandgekomen Verdrag van Rotterdam inzake voorafgaande toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemicaliën en pesticiden in de internationale handel (Trb. 1999, 30). Dit verdrag is in 1998 in UNEP-verband tot stand gebracht met het oog op een goedkeuringsprocedure voor de import en export van milieugevaarlijke stoffen. Voorts is het verdrag nauw verwant aan het op 22 maart 1989 te Bazel totstandgekomen verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (Trb. 1990, 12). Tevens is onderhavig verdrag aanvullend voor het op 24 juni 1998 te Aarhus totstandgekomen Protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, inzake persistente organische stoffen (Trb. 1998, 288). Dat protocol is in het kader van de Europese Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) tot stand gekomen en heeft betrekking op 16 stoffen. De reikwijdte van het protocol is echter beperkt tot het terugdringen van atmosferische verontreiniging door POP's en bovendien is het geografisch beperkt in zijn toepassingsgebied.

2. Achtergrond

Tijdens de United Nations Conference on Environment and Development (UNCED) in 1992 in Rio de Janeiro werd de zogenoemde «Agenda 21» aanvaard als uitgangspunt voor internationaal milieubeleid voor de 21e eeuw. In de Beheersraad van het United Nations Environment Programma (UNEP) (februari 1995) werden het «International Organization Programme on the Sound Management of Chemicals» (IOMC), het «International Forum on Chemical Safety» (IFCS) en het «International Programma on Chemical Safety» (IPCS) uitgenodigd om een voorlopige lijst van 12 persistente en toxische stoffen (de zogenaamde «dirty dozen») te beoordelen. Het gaat daarbij om 8 bestrijdingsmiddelen (aldrin, chloordaan, DDT, dieldrin, endrin, heptachloor, mirex en toxafeen), 2 industriële chemicaliën (hexachloorbenzeen en PCB's), en 2 soorten bijproducten (dioxines en furanen). IFCS organiseerde vervolgens een ad hoc werkgroep inzake persistente organische stoffen die een werkplan voor deze beoordeling heeft opgesteld.

In februari 1997 aanvaardde de Beheersraad van UNEP de conclusies en aanbevelingen van de genoemde werkgroep. Aan UNEP werd verzocht om, in samenwerking met de Wereld Gezondheidsorganisatie en andere relevante organisaties, een «Intergovernmental Negotiating Committee» (INC) in het leven te roepen met het mandaat om in 2000 een verdrag tot stand te brengen dat in eerste instantie maatregelen behelst ten aanzien van de twaalf geïdentificeerde stoffen, maar tevens de mogelijkheid bevat tot verbreding naar andere persistente stoffen.

3. Verhouding tussen EG-regelgeving en het verdrag

De inhoud van het verdrag is in hoofdzaak gebaseerd op de inhoud van bestaande EG-regelgeving. Het verdrag is in eerste instantie van toepassing op 12 persistente organische stoffen, waaronder PCB's, dioxinen en bestrijdingsmiddelen. Het gebruik van de betreffende bestrijdingsmiddelen is in de EU niet toegestaan. De verplichtingen voor de uitfasering van PCB's zijn overeenkomstig de EG-regelgeving maar bevatten een ruimere tijdspanne. De EU-lidstaten zijn overigens gehouden aan de daarvoor geldende EG-richtlijn en kunnen geen gebruik maken van deze ruimere fasering. Ook voor de bepalingen inzake dioxinen en furanen geldt een strikter regime in de EU.

4. De EU en Nederland

Het verdrag betreft onderwerpen die vallen onder een gemengde competentie tussen de lidstaten en de Europese Gemeenschap. Uitgangspunt voor de onderhandelingen is steeds geweest het onderhandelingsmandaat zoals vastgesteld bij conclusies van de Raad tijdens zijn zitting van 20 tot 21 december 1998. De bevoegdheidsverdeling tussen de Europese Gemeenschap en de lidstaten houdt in dat de handelsbepalingen in het verdrag de competentie van de Europese Gemeenschap betreffen, terwijl zaken als de uitfasering van POP's, het opruimen van POP's, criteria ontwikkeling, financiële ondersteuning van ontwikkelingslanden en capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden tot de competentie van de individuele lidstaten behoren. Ten behoeve van de onderhandelingen over het verdrag is vanuit de Europese Unie zoveel mogelijk een gecoördineerd standpunt gepresenteerd.

5. Implementatie

Implementatie van het verdrag zal nationaal – voor zover dat niet reeds heeft plaatsvonden – worden gerealiseerd ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Stb. 1962, 288), de Wet milieubeheer (Stb. 1992, 414) en de Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1985, 639). De implementatie zal in Europees verband plaatsvinden door aanpassing – voor zover noodzakelijk – van de thans vigerende Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196), Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PbEG L 262) en Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230). Na publicatie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen zullen deze wijzigingen in het Nederlandse recht worden omgezet.

Zoals onder paragraaf 4 vermeld is het gebruik van de 12 persistente organische stoffen in de EU niet toegestaan. De productie van deze stoffen vindt in Nederland niet plaats. De verplichting persistente organische stoffen in eigen land verantwoord te vernietigen alsmede grensoverschrijdend transport alleen toe te staan met het oogmerk van vernietiging behoort tot de verplichtingen die Nederland al is aangegaan onder het hiervoor genoemde verdrag van Bazel. Het opstellen van actieplannen en inventarisaties – voor zover dat nodig is – zal gecoördineerd in Europees verband worden uitgevoerd. Ten aanzien van de inspanningsverplichting tot assistentie bij de opbouw van een technische infrastructuur is het voornemen hiervoor beleid te ontwikkelen in samenspraak met de overige lidstaten en de Commissie.

6. Financiële gevolgen

De financiële gevolgen van partij worden bij het verdrag zijn tweeledig. Enerzijds zal daar door een verplichting ontstaan tot het verstrekken van een financiële bijdrage aan UNEP ten behoeve van de kosten voor het secretariaat van het verdrag. Anderzijds zal een verplichting ontstaan tot verstrekking van een financiële bijdrage aan de uitvoering van een financieringsmechanisme ten behoeve van de overdracht van kennis-technologie aan ontwikkelingslanden en landen met transitie-economieën.

De hoogte van de bijdrage aan secretariaatskosten zal voor individuele partijen worden afgeleid van de VN-contributieschaal en zal vergelijkbaar zijn met andere VN-verdragen op het gebied van milieubescherming. Afhankelijk van de daarvoor door het secretariaat van het verdrag op te stellen begroting zal de hoogte van de jaarlijkse Nederlandse bijdrage naar verwachting hooguit enkele honderdduizenden guldens bedragen die ten laste van de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal komen.

De hoogte van de bijdrage aan het financieringsmechanisme zal tijdens de eerste bijeenkomst van partijen worden bepaald. In het verdrag is namelijk bepaald dat tijdens die bijeenkomst besluitvorming zal plaatsvinden over de inhoudelijke en organisatorische opzet van het financieringsmechanisme alsmede over de uitvoeringsmodaliteiten waaraan het zal moeten voldoen.

De hoogte van de financiële bijdrage aan het financieringsmechanisme zal naar verwachting worden bepaald op basis van de gebruikelijke VN-contributieschaal. Op dit moment is nog niet duidelijk om welk bedrag het zal gaan. Er wordt echter rekening gehouden met een jaarlijkse Nederlandse bijdrage van maximaal enkele miljoenen guldens. Gezien het feit dat het om financiering van capaciteitsontwikkeling in en technische assistentie aan ontwikkelingslanden gaat, zou de Nederlandse bijdrage ten laste van de begroting van Ontwikkelingssamenwerking moeten komen.

Gedurende de in het verdrag bepaalde interim periode zal ondersteuning aan ontwikkelingslanden en landen met transitie-economieën op basis van vrijwilligheid plaatsvinden en ondersteund worden door het «Global Environment Facility» (GEF) als (interim) uitvoeringsinstantie.

7. Koninkrijkspositie

De regeringen van de Nederlandse Antillen en van Aruba beraden zich nog over de wenselijkheid van medegelding. Teneinde mogelijk te maken dat, wanneer de regeringen van de Nederlandse Antillen en van Aruba medegelding wenselijk zullen achten, die medegelding direct tot stand kan worden gebracht, wordt de goedkeuring voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

8. Hoofdlijnen van het verdrag

Het verdrag beoogt mens en milieu tegen de schadelijke effecten van persistente organische verontreinigende stoffen te beschermen en gaat hierbij uit van de voorzorgsbenadering zoals vastgelegd in beginsel 15 van de Verklaring van Rio de Janeiro inzake milieu en ontwikkeling (UNCED, 1992).

Het verdrag bestaat uit de volgende elementen:

1. Een algeheel verbod op de productie en het gebruik van POP's.

2. Een mechanisme voor het registreren, evalueren en geleidelijk uitfaseren van tijdelijke uitzonderingen op dit verbod, zoals die bijvoorbeeld zijn gemaakt voor DDT dat voor malariabestrijding in ontwikkelingslanden wordt toegepast.

3. Bepalingen ter bestrijding van emissies van POP's, zoals bijvoorbeeld dioxines die vrijkomen als gevolg van verbrandingsprocessen, waarbij best available technologies en best environmental practice de uitgangspunten zijn geworden.

4. Naast de 12 POP's waarop het verdrag van toepassing is, is voorts een procedure bepaald om – op basis van risicobeoordelingen en aangevuld met het voorzorgsbeginsel voor wat betreft wetenschappelijke onzekerheden – nieuwe stoffen aan het verdrag toe te voegen.

5. Informatieverplichtingen, mede ter operationalisering van openbaarheid en toegankelijkheid van informatie voor de burger.

6. Evaluatiebepalingen op grond waarvan de effectiviteit van het verdrag periodiek geëvalueerd wordt, waaronder monitoringsprogramma's en programma's voor wetenschappelijk onderzoek.

7. Verplichtingen voor geïndustrialiseerde landen voor technologie-overdracht aan ontwikkelingslanden op het gebied van kennis en alternatieven voor POP's alsmede emissiebestrijding.

8. Een financieel mechanisme dat dient om de ontwikkelingslanden financieel te ondersteunen bij het nakomen van hun verplichtingen in het kader van het verdrag.

9. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 en 2

De artikelen 1 en 2 bevatten een omschrijving van het doel van het verdrag en definitiebepalingen. Het doel van het verdrag is de bescherming van mens en milieu tegen de invloed van POP's indachtig de voorzorgsbenadering zoals die in artikel 15 van de Rio declaratie inzake milieu en ontwikkeling is vastgelegd.

Artikel 3

De verplichtingen van partijen tot het nemen van maatregelen om de productie, het gebruik, de handel (import en export) en de emissies van POP's te beperken of te beëindigen, zijn opgenomen in artikel 3 van het verdrag. In artikel 3 wordt daartoe verwezen naar de stoffen die zijn opgenomen in bijlage A en bijlage B bij het verdrag. Bijlage A bevat een lijst van stoffen waarvan de productie en het gebruik volledig beëindigd dienen te worden. De stoffen die zijn genoemd in bijlage B betreffen stoffen waarvan de productie en het gebruik beperkt dienen te worden tot de in die bijlage genoemde toepassingen.

Daarnaast is in artikel 3 de verplichting opgenomen om, voor zover partijen in hun respectieve regelgeving een kennisgevings- of toelatingsstelsel voor nieuwe stoffen of bestrijdingsmiddelen hebben vastgelegd, in het kader daarvan tevens de criteria toe te passen die zijn opgenomen in bijlage D van het verdrag. In bijlage D worden namelijk toetsingscriteria beschreven die ingevolge artikel 8 van het verdrag dienen te worden toegepast voor de beoordeling van voorstellen tot uitbreiding van bijlage A of B met andere stoffen. Aldus wordt beoogd te voorkomen dat er nieuwe stoffen of bestrijdingsmiddelen op de markt worden gebracht die overeenkomstige eigenschappen hebben als de thans in bijlage A en bijlage B opgenomen stoffen.

Artikel 4

In artikel 4 wordt een register ingesteld waarin voor de uitgezonderde toepassingen die zijn genoemd in bijlage A en bijlage B, wordt vastgelegd welke partijen voor de bedoelde uitzonderingen in aanmerking komen alsmede de periode waarin deze uitzondering geldt voor de geregistreerde partijen.

Voorts bevat artikel 4 bepalingen met betrekking tot de inhoud en het onderhouden van het register, de registratieprocedure en de periodieke evaluatie van het register.

Artikel 5

In artikel 5 worden maatregelen voorgeschreven ter vermindering van de uitworp van de stoffen die zijn genoemd in bijlage C en die afkomstig zijn uit antropogene bronnen. Van belang is dat een en ander uiteindelijk tot een eliminatie van die uitworp dient te leiden zonder dat daarvoor overigens een tijdpad is gegeven. In bijlage C zijn de stoffen genoemd met betrekking waartoe emissiereducerende maatregelen genomen dienen te worden, alsmede de broncategorieën waarop het artikel van toepassing is. Voorts bevat bijlage C een omschrijving van de uitgangspunten van «best available techniques» en «best environmental practices». Deze uitgangspunten zijn ingevolge artikel 5 bepalend voor de aard van de maatregelen die getroffen dienen te worden.

Tot de maatregelen waartoe partijen verplicht zijn, behoort onder meer het ontwikkelen van actieprogramma's waarin activiteiten worden vastgelegd op het gebied van een uitworpinventarisatie, evaluatie van de effectiviteit van de getroffen maatregelen, opleidings-, trainings-, en bewustwordingsactiviteiten en rapportage over de uitgevoerde activiteiten. Voor wat betreft de aard van de maatregelen die in praktijk gebracht dienen te worden, zijn partijen slechts verplicht te bevorderen dat de in artikel 5 omschreven technische maatregelen worden toegepast.

Artikel 6

In artikel 6 van het verdrag worden maatregelen beschreven ter reductie of eliminatie van de uitworp van bestaande voorraden stoffen en producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen die zijn genoemd in bijlage A of B, alsmede afvalstromen, waaronder producten, waarin de stoffen die genoemd zijn in de bijlagen A, B en C voorkomen. Daartoe worden de partijen ingevolge dit artikel verplicht tot het inventariseren van de genoemde voorraden, het treffen van maatregelen ter beheersing van de geïnventariseerde voorraden, waaronder transport, inzameling en verwerking, en de inventarisatie van locaties die met de stoffen genoemd in bijlage A, B of C verontreinigd zijn.

Tenslotte wordt in dit artikel de samenwerking geregeld tussen de partijen bij het onderhavige verdrag en de partijen bij het verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan.

Artikel 7

Alle verdragspartijen worden ingevolge artikel 7 verplicht tot het opstellen van implementatieplannen waarin zij vastleggen op welke wijze zij uitvoering gaan geven aan de verplichtingen die uit het onderhavige verdrag voortvloeien.

Artikel 8

Het verdrag bevat in artikel 8 een procedure voor de toevoeging van nieuwe stoffen aan bijlage A, B en C.

Iedere verdragspartij is gerechtigd een voorstel te doen aan het secretariaat van het verdrag om stoffen aan één of meer van de genoemde bijlagen toe te voegen. Daarbij dient ten minste de informatie te worden overgelegd die is gespecificeerd in bijlage D bij het verdrag , waaronder de chemische identiteit van de stof en gegevens over de mate van persistentie en bioaccumulatie, teneinde te kunnen verifiëren in hoeverre de stof voldoet aan de toetsingscriteria.

Tot de procedure die beschreven is in artikel 8 behoort ook het opstellen van een risicoprofiel van de betreffende stof. In bijlage E is beschreven welke informatie ten behoeve van het opstellen van een zodanig risicoprofiel erbij betrokken dient te worden. Voorts maakt ook de beoordeling van sociaal-economische overwegingen onderdeel uit van de procedure. In bijlage F is de informatie gespecificeerd die daarbij betrokken kan worden.

Van belang te vermelden is dat een gebrek aan volledige wetenschappelijke zekerheid geen beletsel vormt om te komen tot de toevoeging van een stof aan bijlage A, B of C. Voorts is daarbij van belang te constateren dat uiteindelijke besluitvorming over toevoeging van een stof aan een der genoemde bijlagen door de Vergadering van verdragspartijen wordt genomen en uit dien hoofde een politieke beslissing is.

Artikel 9 en 10

De artikelen 9 en 10 bevatten onder meer verplichtingen omtrent de bevordering van de uitwisseling van informatie over de uitvoering van het verdrag met het secretariaat van het verdrag en of andere verdragspartijen.

Daarnaast worden verdragspartijen verplicht informatie over POP's en de gevolgen van blootstelling aan POP's aan het publiek beschikbaar te stellen, het publieke bewustzijn omtrent de gevaren van deze stoffen te bevorderen en onderricht ter zake te ontwikkelen.

Artikel 11

In artikel 11 is voor partijen een inspanningsverplichting opgenomen om onderzoek en ontwikkeling naar alternatieven voor POP's te instigeren. Voorts worden partijen in dat artikel opgeroepen te bevorderen dat adequate monitoring en gegevensverzameling tot stand wordt gebracht met betrekking tot de productie, de handel en het gebruik van POP's alsmede de alternatieven voor POP's.

Artikel 12

Artikel 12 erkent dat het bieden van technische ondersteuning aan ontwikkelingslanden en landen met transitie-economieën essentieel is voor de succesvolle implementatie van het verdrag. Hiertoe verplicht artikel 12 tot inspanningen aangaande technische assistentie, het bevorderen en faciliteren van de overdracht van kennis en technologie, alsmede capaciteitsontwikkeling bij deze landen ten behoeve van de implementatie van het verdrag.

Artikel 13

Ten behoeve van de in artikel 12 bedoelde technische ondersteuning verplicht artikel 13 partijen om toereikende financiële ondersteuning te bieden. Daaronder behoort onder meer het verstrekken van nieuwe en additionele financiële bijdragen ter dekking van de incrementele kosten die ontwikkelingslanden en landen met transitie-economieën maken ter nakoming van hun verplichtingen in het kader van dit verdrag.

Ten behoeve van deze financiële ondersteuning is in artikel 13 een financieel mechanisme ingesteld dat functioneert onder toezicht en verantwoordelijkheid van de bijeenkomst van partijen en ondergebracht zal worden bij een of meer entiteiten, waaronder ook bestaande multilaterale instituties kunnen behoren. Voorts is in artikel 13 bepaald dat tijdens de eerste Vergadering van partijen onder meer besluiten genomen dienen te worden omtrent de uitvoeringsmodaliteiten, de beleidsstrategie en de criteria voor financiële ondersteuning. Voorts zullen daarbij afspraken worden gemaakt omtrent de omvang van de benodigde middelen voor financiële ondersteuning, de aansturing van het mechanisme, de entiteit(en) waarin het ondergebracht zal worden, en de evaluatie van de effectiviteit ervan.

Artikel 14

In artikel 14 is het «Global Environment Facility» (GEF) op interim basis, dat wil zeggen vanaf het moment van inwerkingtreding van het verdrag tot aan de eerste vergadering van partijen of zo lang als partijen dat wenselijk en noodzakelijk achten, aangewezen als voornaamste uitvoeringsorganisatie voor het in artikel 13 bedoelde financieringsmechanisme. Daarbij is bepaald dat het GEF operationele maatregelen dient te treffen die specifiek zijn gericht op POP's.

Artikel 15

De verdragspartijen zijn verplicht om periodiek het secretariaat te informeren omtrent de wijze waarop zij het verdrag implementeren en naleven. In artikel 15 is deze verplichting vastgelegd. De Vergadering van partijen bepaalt de periodiciteit daarvan en de wijze waarop de in artikel 15 bedoelde informatie gerapporteerd dient te worden.

Artikel 16

Vier jaar na de inwerkingtreding van het verdrag en periodiek daarna dienen de partijen de effectiviteit van het verdrag te evalueren. Daartoe worden partijen ingevolge artikel 16 verplicht om voorzieningen te treffen die een adequate en vergelijkbare monitoring toelaat van de aanwezigheid in het milieu van de stoffen, genoemd in bijlage A, B en C, en hun regionale en wereldwijde verspreiding. De Vergadering van partijen bepaalt de modaliteiten voor deze periodieke evaluatie.

Artikel 17

Artikel 17 houdt de verplichting voor de Vergadering van partijen in om zo snel mogelijk procedures en institutionele mechanismen vast te stellen om de naleving van het verdrag te kunnen vaststellen en om maatregelen te kunnen treffen ten aanzien van verdragspartijen waarvan niet-naleving is vastgesteld.

Artikel 18

Op grond van artikel 18 kan een partij, door middel van een schriftelijke verklaring, op voorhand kiezen voor geschillenbeslechting door het Internationale Gerechtshof, voor arbitrage, of voor beide vormen van geschillenbeslechting. Het Koninkrijk zal beide methoden van geschillenbeslechting aanvaarden. Dit is in lijn met de keuze van de methode van geschillenbeslechting genomen bij eerdergenoemde verdragen, die op dit terrein tot stand zijn gebracht. Bij voorkeur zal gebruik worden gemaakt van een procedure bij het Internationaal Gerechtshof. Voorts stelt artikel 18 dat, wanneer de betrokken partijen in hun verklaring niet dezelfde geschillenbeslechtingsprocedure hebben gekozen, of geen verklaring hebben afgelegd en het geschil binnen een jaar niet is beslecht, conciliatie zal plaatsvinden.

Artikel 19 en 20

Artikel 19 bevat de bepalingen waarin een Vergadering van verdragspartijen wordt ingesteld en waarin voor de Vergadering van verdragspartijen taken en procedures worden vastgelegd. In artikel 20 wordt het secretariaat van het verdrag ingesteld en worden de taken en functies van het secretariaat bepaald.

Artikel 21 en 22

De Vergadering van Partijen kan wijzigingen van het verdrag aannemen (artikel 21). Tot het binden van het Koninkrijk daaraan kan, gelet op artikel 91 van de Grondwet, niet worden overgegaan dan nadat de wijzigingen parlementair zijn goedgekeurd.

Op grond van dezelfde bepaling kan de Vergadering van Partijen bij het verdrag nieuwe bijlagen en wijziging van bestaande bijlagen aannemen. Nieuwe bijlagen kunnen alleen betrekking hebben op aangelegenheden van procedurele, wetenschappelijke, technische of administratieve aard. Nadat een nieuwe bijlage is aangenomen door de vergadering van partijen, wordt deze een jaar later in principe verbindend voor alle partijen. Wanneer een partij zich niet wil binden aan de nieuwe bijlage, dient het hiertoe, binnen een jaar, een schriftelijke verklaring af te leggen. Voor wijzigingen van de bestaande bijlagen A, B, en C geldt dezelfde procedure. Voor wat betreft wijzigingen van bijlagen A, B, en C kan een partij bij bekrachtiging van het verdrag een verklaring afleggen. Met deze verklaring geeft een partij aan dat een wijziging van bijlage A, B, of C voor haar slechts in werking treedt door middel van een afzonderlijke bekrachtiging. Wijzigingen van bijlagen D, E, en F kunnen slechts met consensus door de Vergadering van partijen worden aangenomen en treden in werking voor alle partijen op een datum vastgelegd in het wijzigingsbesluit.

Aangezien de inhoud van de bestaande bijlagen beschouwd moet worden als zijnde van uitvoerende aard ten opzichte van specifieke bepalingen in het verdrag zelf, behoeft wijziging van deze bijlagen geen goedkeuring op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, tenzij de Staten-Generaal zich terzake thans het recht voorbehouden. Voornemens tot het aanvaarden van nieuwe bijlagen zullen op de voet van artikel 8 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen als uitvoeringsverdragen worden voorgelegd aan de Staten-Generaal en zonodig aan de Staten van de Nederlandse Antillen en van Aruba.

Artikel 23 tot en met artikel 30

De artikelen 23 tot en met 30 bevatten de slotbepalingen waarin gebruikelijke aspecten zijn geregeld, waaronder: het stemrecht van de verdragspartijen, de openstelling van het verdrag voor ondertekening, de wijze van toetreding tot het verdrag, de inwerkingtreding, de onmogelijkheid tot het maken van voorbehouden, de wijze van opzegging van het verdrag en de aanwijzing van de depositaris van het verdrag.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven