28 099
Aanpassing van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten aan de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 januari 2002

De regering is de leden van de vaste commissie voor Justitie zeer erkentelijk voor het op zo korte termijn uitbrengen van een verslag inzake het onderhavige wetsvoorstel. Het is de hoop van de regering dat de beantwoording van het verslag voldoende snel en adequaat zal zijn om ook een spoedige openbare behandeling van het wetsvoorstel mogelijk te maken.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat in de memorie van toelichting criteria worden genoemd aan de hand waarvan het Strafhof zal toetsen of het zelf rechtsmacht zal uitoefenen over misdrijven tegen zijn rechtspleging. Op haar vraag hoe deze criteria zijn vastgelegd en zullen worden toegepast verwijst de regering naar het daaromtrent bepaalde in Regel 162, paragraaf 2, van het Reglement van proces- en bewijsvoering, waarin – vrij vertaald – wordt bepaald dat het Strafhof bij die beslissing in elk geval factoren zal betrekken als

a) de beschikbaarheid en effectiviteit van vervolging door een Staat die Partij is

b) de ernst van het misdrijf

c) de mogelijkheid van gevoegde behandeling met de kerndelicten uit het Statuut

d) de noodzaak de procedure te versnellen

e) verbanden met lopende onderzoeken of terechtzittingen bij het Strafhof

f) bewijstechnische overwegingen.

Wat betreft de vraag van deze leden in hoeverre het Nederlandse OM het gebruik van het opportuniteitsbeginsel ten aanzien van deze misdrijven behoudt in geval van een verzoek om vervolging, merkt de regering op dat het vierde lid, onder b, van artikel 70, Statuut daaromtrent bepaalt dat de aangezochte staat de zaak moet voorleggen aan zijn voor vervolging bevoegde autoriteiten. Zoals ook reeds in de memorie aangegeven beoordelen deze van geval tot geval of er reden is om tot vervolging over te gaan. In het advies van de Raad van State en het daarmee op dit punt instemmende Nader Rapport is reeds aangegeven dat het voortbestaan van deze discretionaire bevoegdheid van de nationale autoriteiten in de authentieke Engelse, Franse en Spaanse teksten van het Statuut beter tot uiting komt dan in de Nederlandse vertaling, die met het oog daarop ook zal worden aangepast (zie kamerstukken II, 2001–2002, 28 099, A, p. 4, onder «overige opmerkingen»).

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de redenen die het Strafhof zou kunnen hebben om de vervolging van een misdrijf tegen zijn rechtspleging over te laten aan een staat die partij is, antwoordt de regering dat daarvoor vele, uiteenlopende redenen kunnen bestaan, die aansluiten bij de hierboven al gememoreerde criteria genoemd in de tweede paragraaf van Regel 162. Zo is in concreto denkbaar dat het misdrijf tegen de rechtspleging tevens een ernstig commuun delict (bijvoorbeeld een geweldsdelict) vormt in de staat die territoriale rechtsmacht heeft, samenhangt met delicten die in de staat zelf worden vervolgd, of om opsporingstechnische redenen gemakkelijker door een staat kunnen worden vervolgd. Daarnaast zou het ook kunnen gaan om een situatie waarin het Strafhof zijn capaciteit liever wil inzetten voor de vervolging van de kernmisdrijven uit het Statuut.

In reactie op de vraag van deze leden of de regering bereid of voornemens is te evalueren of na verloop van tijd de misdrijven uit artikel 70 van het Statuut die niet expressis verbis in het Nederlandse strafrecht zijn opgenomen, alsnog dienen te worden toegevoegd, merkt de regering op dat, gelet op het feit dat vooralsnog niet aannemelijk is dat voor deze feiten veel vervolgingen zullen plaatsvinden, voor een evaluatie-onderzoek in de ware zin des woords haars inziens geen noodzaak bestaat. Mocht de praktijk van het Strafhof in Nederland uitwijzen dat toch problemen lijken te ontstaan, dan zal de regering uiteraard de mogelijkheid van wetswijziging bezien.

Artikel 70 van het Statuut

De leden van de VVD-fractie constateren terecht, dat het Strafhof, wanneer dat een misdrijf vervolgt als misdrijf tegen de rechtspleging, voor dat misdrijf geen hogere vrijheidsstraf kan opleggen dan vijf jaar. Op hun vraag hoe zich dat verhoudt tot het gegeven dat op sommige van de door de regering aangeduide en hiermee gelijk te stellen commune strafbare feiten hogere strafmaxima staan, geeft de regering aan dat dit onderscheid voortvloeit uit de met de strafbaarstelling in de desbetreffende rechtsorde samenhangende, te beschermen rechtsbelangen. Als gevolg van dit onderscheid kan het gebeuren dat de strafwaardigheid van bijvoorbeeld een levensdelict, gepleegd met het oog op intimidatie van een getuige, als vorm van bedreiging van de integriteit van de rechtsgang bij het Strafhof minder groot wordt geacht dan als moord of doodslag in de nationale rechtsorde. Overigens kan dit onderscheid in de context van Regel 162 een goede reden zijn om het Hof te verzoeken, de vervolging van een bepaalde gedraging die een misdrijf tegen de rechtspleging vormt over te laten aan een staat die er eveneens rechtsmacht over heeft.

Deze leden vragen voorts of het in de ogen van de regering wenselijk is dat de Nederlandse begrippen opzet en schuld op een gelijke wijze zullen worden geïnterpreteerd als het begrip «intentionally» uit artikel 70 van het Statuut. Naar aanleiding van deze vraag wijst de regering er allereerst op, dat op dit moment nog niet bekend is hoe dat begrip door het Strafhof zal worden geïnterpreteerd. Los daarvan komt het de regering voor dat aan het Statuut geen redenen kunnen worden ontleend die een dergelijke, gelijke interpretatie noodzakelijk zouden maken, zeker niet nu, zoals in de toelichting uiteengezet, het Statuut geen algemene strafbaarstellings- of harmonisatieverplichting van de misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof kent. De Nederlandse rechter zal dus de hem vertrouwde invulling aan de begrippen opzet en schuld kunnen geven.

Wat betreft de vraag van deze leden naar de wenselijkheid van onverkorte doorwerking in het Nederlandse strafrecht van de algemeen-strafrechtelijke begrippen uit artikel 30 en 31 van het Statuut wijst de regering erop, dat hierop in de memorie van toelichting bij de nu nog bij de Raad van State aanhangige Wet internationale misdrijven uitgebreid zal worden ingegaan. Voor het moment zou de regering ermee willen volstaan, op te merken dat in dat verband de algemene regels van het (Nederlandse) commune strafrecht van toepassing blijven tenzij het Nederlandse recht bepaalde regels in het geheel niet of slechts in zodanig afwijkende vorm kent dat daardoor in het licht van het complementariteitsbeginsel onduidelijkheid zou kunnen ontstaan. De door deze leden in genoemde, in artikel 31, eerste lid, onder b, Statuut voorziene strafuitsluitingsgrond (met betrekking tot intoxicatie) zal naar Nederlands recht doorgaans een vrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld (avas) opleveren, tenzij sprake is van «culpa in causa».

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie of het feit dat het Strafhof straffen kan opleggen die boven de Nederlandse straffen uitgaan, problemen geeft met betrekking tot eventuele tenuitvoerlegging in Nederland, zij verwezen naar het voorstel voor de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof, waarin is voorzien in zogenaamde onmiddellijke tenuitvoerlegging van de door het Strafhof opgelegde gevangenisstraffen, zodat geen aanpassing plaatsvindt aan de Nederlandse strafmaxima.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden of de regering van mening is dat de huidige Nederlandse strafmaxima voor de ernstigste misdrijven aanpassing behoeven, merkt de regering op dat, waar het betreft de «kernmisdrijven» van het Statuut, de hoogste straf die naar Nederlands recht voor zo'n misdrijf kan worden opgelegd, in de meeste gevallen levenslange gevangenisstraf zal zijn. Alleen voor bepaalde oorlogsmisdrijven is dit maximum soms lager. Het geheel van de strafmaxima voor de internationale misdrijven komt de regering adequaat voor. Voor het overige zal dit onderwerp uiteraard de nodige aandacht krijgen in het voorstel voor een Wet internationale misdrijven.

De vraag van deze leden, of nu de meeste dan wel alle artikel 70-delicten in het Nederlandse strafrecht gedekt zijn, valt niet met volledige zekerheid te beantwoorden, omdat enkele van de in artikel 70 genoemde misdrijven zodanig ruim omschreven zijn dat niet op voorhand met zekerheid valt te voorspellen wat daaronder zal gaan vallen. Het komt de regering evenwel voor dat praktisch alle redelijkerwijs voorzienbare misdrijven uit artikel 70 door het Nederlandse strafrecht worden gedekt. Op de vraag van de leden van deze fractie, waarom de regering er niet voor heeft gekozen misdaden tegen de menselijkheid als zelfstandige delictsomschrijving in het Wetboek van Strafrecht op te nemen, merkt de regering op dat de strafbaarstelling van deze misdrijven, evenals die van de andere, tot de kerncompetentie van het Strafhof behorende misdrijven, is voorzien in de hierboven reeds genoemde Wet internationale misdrijven.

In reactie op de vraag van deze leden waarom er niet voor is gekozen het systeem van een dagboete in het Nederlandse strafrecht te introduceren nu het Statuut dat ook kent, wijst de regering erop dat het in de ogen van de regering onwenselijk zou zijn om naar aanleiding van een verdrag dat daartoe niet dwingt ofwel een tweede boetestelsel in het Nederlandse strafrecht in te voeren, ofwel het gehele boetestelsel te herzien. Zoals in de toelichting bij artikel 81 van het voorstel voor de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof is aangegeven, kan bij de tenuitvoerlegging in Nederland van een dagboetevonnis van het Strafhof wel rekening worden gehouden met de door het Strafhof bepaalde termijnen.

De fractie van D66 vraagt ten slotte, naar aanleiding van de constatering dat een rechter van het Strafhof slechts in Nederland kan worden vervolgd voor een misdrijf tegen de rechtspleging van het Strafhof indien het Strafhof de immuniteit van deze rechter opheft, of en op basis waarvan het niet opheffen van die immuniteit aan een Nederlandse strafvervolging in de weg staat. De regering bevestigt dat dan inderdaad geen vervolging in Nederland kan plaatsvinden, en wel omdat die zou afstuiten op artikel 8 van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt dat de toepassing van de Nederlandse rechtsmachtbepalingen in de artikelen 2–7 Sr wordt beperkt door de volkenrechtelijk erkende uitzonderingen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks, of Nederland bij de overname van de vervolging van feiten die een misdrijf tegen de rechtspleging vormen, is gebonden aan het strafmaximum van 5 jaar, wijst de regering erop, dat in een dergelijke situatie de strafmaxima zullen gelden die het Nederlandse recht stelt op de strafbaarstellingen waarop uiteindelijk de Nederlandse vervolging zal worden gebaseerd.

Op de vraag van de leden van de ChristenUnie op grond van welke overwegingen het Strafhof ertoe zal kunnen overgaan om vervolging over te laten aan de subsidiaire bevoegdheid van de staten, is hiervoor al ingegaan in antwoord op vragen van de VVD en het CDA. Wat betreft de vraag van de ChristenUnie, of de criteria uit het Reglement voor proces- en bewijsvoering voor het door het Strafhof aan een staat overlaten van de vervolging van misdrijven uit artikel 70, wel voldoende helder zijn, merkt de regering op dat zij ze vooralsnog voldoende helder acht. Het lijkt wenselijk dat deze criteria aan het Strafhof enige beoordelingsruimte en flexibiliteit laten.

Deze leden vragen de regering nog eens nader in te gaan op de redenen om de misdrijven uit artikel 70 niet letterlijk in het Nederlandse recht over te nemen, en daarbij ook de bijzondere verantwoordelijkheid van Nederland als gastland te betrekken. De regering wijst er in dat verband op, dat de positie van Nederland als gastland en de daaruit voortvloeiende waarschijnlijkheid dat een aanzienlijk deel van de misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof in Nederland zullen worden gepleegd, niet alleen gevolgen heeft voor de door Nederland aan het Strafhof te verlenen bijstand, maar ook voor de verantwoordelijkheid die Nederland zelf heeft voor de vervolging van ernstige strafbare feiten die binnen zijn rechtsmacht zijn gepleegd. In dat verband is het van bijzonder belang zoveel mogelijk te voorkomen dat er samenloopproblemen ontstaan als gevolg van de verhouding tussen de «Strafhofdelicten» en de bestaande commune delicten, met inbegrip van de strafbaarstellingen tegen de Nederlandse rechtspleging. Dit pleit naar de mening van de regering tégen het letterlijk overnemen van de delicten uit artikel 70 Statuut en vóór het aansluiten bij de bestaande commune strafbepalingen.

Artikelsgewijze behandeling

Artikel 1 onder A

De regering is bijzonder verheugd om te vernemen dat de leden van de fracties van de VVD en GroenLinks het eens zijn met de conclusie van de regering om de uitbreiding van de rechtsmacht niet via artikel 4a maar via artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht te realiseren. Op de vraag van de fractie van de CDA-leden of het niet verkieslijker is in deze de suggestie van de Raad van State te volgen en artikel 4a te wijzigen in plaats van artikel 5 kan de regering dan ook verwijzen naar de argumentaties van de fracties van de VVD en GroenLinks om met de door de regering gemaakte keuze in te stemmen. Aansluiting bij artikel 4a Sr zou tot een onnodige overlap van rechtsmachtgrondslagen leiden, met name tussen artikel 2 Sr en artikel 4a Sr.

Artikel 1 onder D

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie, waarom artikel I onder D van het wetsvoorstel het klachtvereiste in artikel 207a Strafrecht beoogt te schrappen, wijst de regering erop dat dit klachtvereiste geen doel diende omdat het niets toevoegde aan de situatie zonder klachtvereiste. Het is immers nauwelijks denkbaar dat het OM een voor een internationaal gerecht gepleegde meineed zou vervolgen zonder dat daarover overleg met dat gerecht zou hebben plaatsgevonden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven