28 079
Wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (aanpassing ontnemingswetgeving)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 3 april 2002

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van het wetsvoorstel tot aanpassing van de ontnemingswetgeving. Uit het WODC-onderzoek uit 1998 alsmede de huidige praktijk is de noodzaak daartoe afdoende gebleken. Het wetsvoorstel betreft voornamelijk de in de praktijk gesignaleerde onvolkomenheden. Ook daar kunnen deze leden zich mee verenigen. Niettemin veroorloven de leden van de PvdA-fractie zich een enkele opmerking.

De leden van de VVD-fractie stellen voorop dat als uitgangspunt moet blijven gelden dat misdaad niet mag lonen. Gebleken is echter dat bepaalde vormen van criminaliteit zeer lucratief kunnen zijn. Te denken valt aan bijvoorbeeld de handel in drugs en wapens. We zien echter ook een toename in de vrouwenhandel en de mensensmokkel. Juist de winstgevendheid van deze buitengewoon ernstige misdrijven is voor de (georganiseerde) criminaliteit vaak reden om die activiteiten door te zetten of zelfs uit te breiden. De aldus verkregen gelden zijn pas interessant als deze ook daadwerkelijk kunnen worden ingezet in de zogenaamde legale economie. Het is daarom logisch maar tegelijkertijd ook verontrustend dat criminele organisaties in toenemende mate hun maatschappelijke positie aan het versterken zijn met behulp van deze illegale vermogens. Gewezen kan worden op de koop van onroerend goed maar ook op bekend geworden gevallen van omkoping.

De leden van de VVD-fractie zijn daarom van oordeel dat een effectief instrument tot ontneming van criminele vermogens in belangrijke mate kan bijdragen in de bestrijding van de meest ernstige vormen van (georganiseerde) criminaliteit. Sinds 1993 kent het Nederlandse strafstelsel een regeling ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Na ruim acht jaren is het inderdaad wenselijk om de balans op te maken en daarbij te bezien op welke wijze de effectiviteit van dit instrument kan worden vergroot. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat daartoe strekt. Kan de regering aangeven op welke wijze zij, naast de indiening van het voorliggende wetsvoorstel, zal bevorderden dat het aantal geslaagde ontnemingsvorderingen zal toenemen?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het aan de orde zijnde wetsvoorstel.

Deze leden ondersteunen het doel van het voorliggende voorstel om te komen tot verbetering van de toepassing van het wederrechtelijk verkregen voordeel door het wegnemen van belemmeringen en stroomlijning van de huidige regeling. Ook spreekt het de leden van de CDA-fractie aan, dat nadere voorstellen worden gedaan ter zake van het probleem van de schijnconstructies.

In het wetsvoorstel wordt opgemerkt dat er – met uitzondering van de problematiek van de schijnconstructies – geen aanleiding bestaat om op dit moment fundamentele veranderingen in de ontnemingwetgeving aan te brengen. De leden van de CDAfractie vragen dit op de volgende onderdelen nader te motiveren. Één van de argumenten verwijst naar het achterblijven van de resultaten van de ontneming bij de verwachtingen. Dit achterblijven zou niet te wijten zijn aan de huidige regeling. De leden van de CDA-fractie vragen waaraan dit achterblijven dan te wijten is en welke maatregelen zouden kunnen bijdragen aan verbetering van de resultaten.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat tot doel heeft te komen tot verbetering van de toepassing van de ontneming van wederrechtelijk voordeel door het wegnemen van belemmeringen en stroomlijning van de huidige regeling en het op die manier vergroten van de praktische toepasbaarheid.

De leden van de fractie van D66 hebben bij het wetsvoorstel enkele vragen en kanttekeningen.

Een veelgehoorde klacht over de ontnemingswetgeving is dat het momenteel bijzonder moeilijk te achterhalen is waar en op welke manier een verdachte zijn vermogen verborgen heeft; die conclusie trekt ook de stuurgroep Financieel Rechercheren. Nederlandse top-criminelen worden steeds slimmer in het verbergen van hun «misdaad-vermogen». Het OM zou in deze visie meer wettelijke mogelijkheden moeten krijgen om te kunnen bekijken waar het criminele vermogen is verstopt. Hoe beoordeelt de regering deze klacht? Op welke wijze komt de voorgestelde wetswijziging aan de klacht tegemoet?

De regering merkt op dat een groot deel van de aanbevelingen van ondermeer het WODC betrekking hebben op de uitvoering van de ontnemingswetgeving. Omdat die uitvoering onmisbaar is voor een efficiënt functionerende wet, betreuren de leden van de D66-fractie het dat de regering nauwelijks op deze suggesties ingaat. Hoe staat de regering bijvoorbeeld tegenover de suggestie van het WODC om de tien-zakennorm los te laten en over te gaan tot een taakstelling waarbij vooral gelet wordt op de kwaliteit van de vorderingen? Tegenover de suggestie om, bijvoorbeeld door middel van prikkels in de sfeer van salaris-, selectie- en loopbaanbeleid, functionarissen voor langere tijd te binden aan het terrein van voordeelsontneming om zo de expertise uit te bouwen? Tegenover de suggesties om de communicatie op ontnemingsgebied te versterken en de aandacht op managementniveau voor ontnemingszaken met een groot afbreukrisico te vergroten? De leden van de fractie van D66 vragen een reactie van de regering op deze suggesties en om een visie op de invulling ervan.

De Leidse criminoloog Vruggink, die promoveerde op onderzoek naar de ontnemingswetgeving, stelt dat de wet vooral leidt tot het pakken van de ongeïnformeerde kruimeldief en zelden tot het afpakken van de illegale verdiensten van topcriminelen. Hij stelt voor om criminelen beter te infomeren over de ontnemingsmaatregel en over betalingsregelingen. De leden van de fractie van D66 vragen de regering hoe zij staat tegenover Vruggink's stelling en suggesties. Welke cijfers van het CJIB zijn beschikbaar over de verhouding tussen ontneming van «grote» tegenover «kleine» criminelen?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel waarmee wijzigingen in de ontnemingswetgeving worden aangebracht. De leden onderschrijven het belang van een adequaat functioneren van het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze leden achten het van belang te benadrukken dat ze het standpunt van de regering onderschrijven dat dergelijke procedures, zeker nu er derden betrokken kunnen raken bij ontnemingsacties, moeten zijn omgeven met rechtswaarborgen voor betrokkenen.

In de strafrechtspraktijk blijken ontnemingsprocedures niet altijd even vlekkeloos te verlopen. In een televisie-uitzending van «Reporter», in februari 2002, bleek wel dat het vaststellen van het bedrag dat voor ontneming in aanmerking komt, de daadwerkelijke inning van het door de rechter opgelegde bedrag en de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis een heikele kwestie is. Ontneming richt zich in toenemende mate op veroordeelden waarvan de wetgever niet in eerste instantie wilde dat ze in aanmerking kwamen voor ontneming. Deze leden achten het een minder juiste ontwikkeling indien officieren van justitie zich in eerste instantie op veroordeelden wegens diefstal en dergelijke richten omdat ontnemingsvorderingen tegen drugsbaronnen soms onhaalbaar zijn. Deze leden spreken de hoop uit dat de voorgestelde wijzigingen inderdaad bijdragen aan een effectieve, maar vooral ook rechtvaardige ontnemingspraktijk.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat strekt tot aanpassing van de ontnemingswetgeving Naar aanleiding van het voorliggende wetsvoorstel stellen de leden van de fractie van de ChristenUnie enkele vragen en opmerkingen.

Zij stellen vast dat het voorstel goeddeels aansluit bij het rapport «het vermogen te ontnemen» en de aanbevelingen daarin gesteld volgt.

De daaruit resulterende aanpak van de praktische knelpunten, zoals weergegeven in hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting kunnen in beginsel op instemming van deze leden rekenen. Zij beperken hun bijdrage in dit stadium tot enkele opmerkingen over de voorstellen als weergegeven in de hoofdstukken 4 en 6.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij kunnen instemmen met een zeer beperkte aanpassing van de ontnemingswetgeving aangezien thans, zes jaar na de invoering van de gewijzigde wetgeving, nog geen definitieve conclusies te trekken zijn wat betreft de vraag of de destijds gekozen benadering aan de verwachtingen zal (kunnen) beantwoorden. Een ingrijpende wijziging achten zij op dit moment prematuur. Zij stellen vast dat de nu voorgestelde wijziging en aanpassing gericht zijn op het vergroten van de toepasbaarheid van de bestaande ontnemingsregeling en zich grosso modo binnen het bestaande rechtelijk kader bewegen.

Met betrekking tot twee onderdelen van het wetsvoorstel zijn bij de leden van de SGP-fractie vragen gerezen die verderop in dit verslag aan de orde zullen komen.

2. Het wegnemen van praktische knelpunten; meer armslag voor het openbaar ministerie

Geldend recht ten aanzien van de betekening van de vordering

Voorgesteld wordt in plaats van de betekening van de vordering aan een derde te volstaan met een «schriftelijke kennisgeving van de officier van justitie van summiere aard»(6). Dit om de privacy van degene die in het ontnemingsgeding terecht moet staan te beschermen. De vraag van de leden van de PvdA-fractie is waarom dit nodig is nu de feiten in verband waarmee de ontnemingsvordering plaatsvindt toch al in het (openbare) vonnis vermeld zullen zijn.

Voorstel

Het ontnemingsgeding wordt aanhangig gemaakt door een vordering van het OM, zo merken de leden van de D66-fractie op. Een knelpunt daarbij is volgens de regering dat de termijn daarvoor met acht dagen te kort is, terwijl overschrijding van de termijn ingevolge 721 Rv. nietigheid tot gevolg heeft. De regering stelt voor dat de Officier van Justitie bij het aanhangig maken van de hoofdzaak de derde voortaan zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis stelt. Zo spoedig mogelijk lijkt een vage term en mitsdien niet één die bevorderlijk is voor de rechtszekerheid. Hoe dient zo spoedig mogelijk in praktijk te worden ingevuld, zo vragen de leden van de fractie van D66.

Schikking en transactie

Nu geldt de regeling dat voor wat betreft de ontnemingsvordering alleen kan worden geschikt door betaling van een geldbedrag ter ontneming van het voordeel genoten tengevolge van een misdrijf waarvoor is vervolgd of voor soortgelijke misdrijven, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Voorgesteld wordt dit ook tot andere misdrijven waarop een boete van de 5e categorie staat (f 100 000,–) uit te breiden.

De band met de vervolging wordt zo geslaakt. Wel moeten er (ex art. 36 e, 2e lid) «voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan».

Deze leden vragen of daarmee een systeem wordt geïntroduceerd waarbij je in het geheel geen verdachte hoeft te zijn om voor een ontnemingsvordering in aanmerking te komen. De schikking is immers een overeenkomst tussen OM en de verdachte, maar de verdenking kan ook helemaal niets met het te ontnemen voordeel te maken hebben. De regering rechtvaardigt dit met de mededeling dat de verdachte niet verplicht is een schikking aan te gaan maar strikt genomen is hier in het geheel geen sprake van een verdachte.

Juist nu er noodzaak blijkt te bestaan het transactiebeleid van het OM zorgvuldig te controleren en de richtlijn inzake hoge transacties nog recentelijk in die zin is aangepast, vragen de leden van de PvdA-fractie of het verstandig is de transactiemogelijkheden in het kader van de ontnemingswetgeving aanzienlijk te verruimen.

Met betrekking tot het overgenomen voorstel afkomstig van het OM tot verruiming van de mogelijkheden voor voordeelontneming buiten geding in het kader van een transactie, vragen de leden van de CDA-fractie of de regering van mening is, dat een transactie naar aanleiding van een strafrechtelijk financieel onderzoek openbaar gemaakt behoort te worden. Dit in verband met de in het voorstel genoemde veronderstelling dat de berekening van de hoogte van het te betalen bedrag op deugdelijke wijze is verantwoord. Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat openbaarmaking nog te meer voor de hand ligt wanneer sprake is van wederrechtelijk toe-eigenen van publieke middelen?

In het voorstel wordt de huidige schikkingsregeling verruimd, door toe te staan dat een groter aantal gevallen door de officier van justitie geschikt kan worden. Geldt een maximaal bedrag waarvoor geschikt kan worden? Zal de minister van Justitie er op toezien dat in zaken waarin hoge bedragen spelen of die grote publieke of politieke gevoeligheid hebben, niet geschikt wordt? De regering stelt dat het OM bij het aangaan van een schikking oog zal hebben voor de belangen van eventuele slachtoffers. De tekst van art. 511c zou er niet aan in de weg staan dat er ten behoeve van slachtoffers bedingen worden overeengekomen en bovendien hebben derden de mogelijkheid tot beklag. De leden van de fractie van D66 vragen de regering aan te geven of, en zo ja in welke mate, ook nu al bedingen ten behoeve van het slachtoffer overeen worden gekomen. Hoe zal de regering bevorderen dat slachtoffers in de toekomst op de hoogte zijn van deze mogelijkheid en van de mogelijkheid van beklag?

3. De wijziging van vervangende hechtenis in lijfsdwang

De vervangende hechtenis wordt volgens het voorstel vervangen door lijfsdwang (gijzeling), zo merken de leden van de PvdA-fractie op. De vooraf opgelegde vervangende hechtenis beantwoordt niet aan haar doel van drukmiddel ten behoeve van de executie. Het roept bij de rechters het beeld op van dubbele bestraffing, omdat de volledige vervangende hechtenis ook moet worden toegepast in geval gedeeltelijk (niet) aan de ontnemingsvordering is voldaan.

Het openbaar ministerie heeft problemen met het alles of niets karakter van de vervangende hechtenis. De praktijk heeft behoefte aan een flexibeler regeling, hetgeen men meent te hebben gevonden door de introductie van lijfsdwang in het Wetboek van Strafvordering.

Het belangrijkste verschil tussen de voorgestelde en de huidige regeling is dat het automatisme van de oplegging van de vervangende hechtenis vooraf wordt verlaten en dat pas achteraf bij het uitblijven van voldoening van het opgelegde geldbedrag door de rechter tot lijfsdwang wordt besloten. De toepassing van lijfsdwang laat de ontnemingsvordering overigens in tact (vergelijkbaar met de civiele gijzeling).

De leden van de PvdA-fractie voelen voor deze gedachte maar vragen wel wat nog de mogelijkheden zijn met betrekking tot degene die zich door eigen toedoen in een situatie heeft gebracht dat hij het wederrechtelijke voordeel niet meer kan terugbetalen. Wanneer in dat geval «betalingsonmacht» de lijfsdwang uitsluit is het gevolg van de voorgestelde regeling dat de snel-verterende betrokkene feitelijk onder de ontnemingsmaatregel uitgaat. Zou artikel 24d Wetboek van Strafrecht met het oog op dergelijke gevallen niet (geclausuleerd) moeten worden gehandhaafd?

Het voorlopige sluitstuk van een geslaagde ontnemingsvordering is een onherroepelijke uitspraak waarin de betrokkene wordt verplicht tot terugbetaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen vermogen. Vervolgens is het van belang dat die persoon ook daadwerkelijk het bij die uitspraak vastgestelde bedrag terugbetaalt. Om dat te bevorderden kan in diezelfde uitspraak ook worden bepaald dat die persoon een vervangende hechtenis van maximaal zes jaren moet ondergaan. De regering kiest er nu voor om het huidige stelsel van de vervangende hechtenis te verlaten ten faveure van een strafrechtelijke lijfsdwang. De leden van de VVD-fractie zijn er vooralsnog niet van overtuigd dat dit voorgestelde pressiemiddel, in vergelijking met het huidige stelsel van de vervangende hechtenis, als zodanig voldoende effectief zal zijn. Zij hebben dan ook de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering nader te onderbouwen waarom zij deze stelselwijziging prefereert boven een beperkte aanpassing van de huidige regeling omtrent de vervangende hechtenis. Wordt niet tegemoetgekomen aan de belangrijkste bezwaren tegen de vervangende hechtenis indien het «nova-vereiste» als bedoeld in artikel 577b Sv en het bepaalde in artikel 24d lid 2 Sr worden geschrapt? Kan de regering aangeven welke, al dan niet theoretische, bezwaren nog zouden resteren indien deze twee aanpassingen zouden worden doorgevoerd?

De maximale termijn voor de vervangende hechtenis bedraagt zes jaren. Voorgesteld wordt een op te leggen strafrechtelijke lijfsdwang van ten hoogste drie jaren. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering nader te onderbouwen waarom zij klaarblijkelijk van oordeel is dat een halvering van deze termijn geen afbreuk zal doen aan de effectiviteit van dit pressiemiddel tegen betalingsonwil.

Voorgesteld wordt dat de officier van justitie niet eerder dan dat er sprake is van betalingsonwil kan vorderen dat de betrokkene een lijfsdwang dient te ondergaan. Is het juist dat het openbaar ministerie aldus een inspanningsverplichting heeft om de betrokkene tot betaling te bewegen? Zo ja, dan verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering mede aan de hand van voorbeelden aan te geven op welke wijze het openbaar ministerie feitelijk invulling dient te geven aan die inspanningsverplichting.

Het is niet ondenkbaar dat iemand aan wie bij onherroepelijke uitspraak de verplichting is opgelegd tot betaling aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in een afzonderlijke strafzaak is veroordeeld tot het ondergaan van een gevangenisstraf. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven in welke mate van de alsdan gedetineerde kan worden gevergd om genoemde betalingsverplichting na te komen. Kan een vordering als bedoeld in het voorgestelde artikel 577c Sv door de officier van justitie worden gedaan tijdens een detentie van de betrokkene? Kan een situatie van betalingsonwil ook tijdens de detentie ontstaan? Kan de regering aangeven of er situaties denkbaar zijn dat de voorgestelde lijfsdwang direct na beëindiging van een eventuele gevangenisstraf wordt opgelegd?

Het is denkbaar dat iemand aan wie de verplichting is opgelegd tot betaling aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij betalingsonwil naar het buitenland zal vluchten. Is dat een effectieve methode om een dreigende lijfsdwang blijvend te ontlopen? Welke vormen van internationale samenwerking zijn nodig om deze onwenselijke situatie zoveel mogelijk te voorkomen? De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven of het huidige systeem van de vervangende hechtenis beter voorziet in het tegengaan van genoemde situatie.

De leden van de CDA-fractie vragen of de introductie van lijfsdwang, met een aanmerkelijke verlenging van de maximale duur, in het Wetboek van Strafvordering niet een fundamentele verandering genoemd moet worden? Deze leden voegen hier overigens aan toe dat zij met instemming kennisgenomen hebben van dit specifieke voorstel.

Kan de regering nader motiveren waarom hij de maximale duur wil beperken tot drie jaar nu zowel het OM als de NVvR aangeven dat een vrijheidsbeneming van drie jaar voor de doelgroep een onvoldoende pressiemiddel is?

De regering stelt voor het mogelijk te maken om lijfsdwang toe te passen in het geval achteraf, bij executie van het vonnis, de veroordeelde onwillig blijkt te betalen. Is het denkbaar dat de veroordeelde reeds «is gevlogen» voordat de lijfsdwang kan worden toegepast, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de GroenLinks-fractie kunnen zich de wenselijkheid voorstellen dat de vervangende hechtenis vervangen wordt voor een flexibeler systeem van lijfsdwang. Het is immers illusoir het nut voor te stellen van het in gevangenschap bewijzen dat je niet aan een veroordeling tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunt voldoen. Op welke wijze gaat de regering de onderhavige voorgestelde regeling toepassen op lopende ontnemingszaken en zaken van in hechtenis genomen veroordeelden.

Belangrijkste element van hoofdstuk 4 is de vervanging van de vervangende hechtenis, bij een falende executie van de ontnemingsmaatregel door de lijfsdwang. De leden van de fractie van de ChristenUnie merken daarbij om te beginnen op het een begrijpelijke keuze te vinden het instrument van de lijfsdwang in relatie tot de ontnemingswetgeving, strafrechtelijk en niet civielrechtelijk van aard te laten zijn. Op deze manier wordt immers aangesloten bij de keuze, begin jaren 90, ook de ontnemingsmaatregel als zodanig in het strafrecht vorm te geven, ook al is de ontneming als zodanig, strikt beschouwd, meer civielrechtelijk dan strafrechtelijk van aard.

Zij vragen om een nadere argumentatie met betrekking tot de keuze de lijfsdwang tot een maximum van drie jaren te beperken, dit tegen de achtergrond van de mening van het OM en de NVvR dat een vrijheidsbeneming van drie jaar voor de doelgroep een onvoldoende pressiemiddel is. Zij kunnen zich voorstellen dat, zeker indien grote bedragen in het geding zijn, het rechtsgevoel gediend is met de mogelijkheid tot uitvoering van een langduriger vrijheidsbeneming.

In het privaatrecht levert de lijfsdwang geen opschorting van de betalingsverplichting op. Voor de strafrechtelijke lijfsdwang neemt de regering dit principe nu over; er is immers geen sprake van vervangende hechtenis. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de aard van het strafrecht er niet toe zou kunnen leiden dat de rechter, indien de betrokkene na afloop van de lijfsdwang de zaak weer aanhangig maakt, de duur van de vrijheidsbeneming niet toch laat meewegen, indien de rechter zijn matigingsbevoegdheid ex artikel 36e Sr uitoefent.

Tenslotte vragen De leden van de fractie van de ChristenUnie op dit punt hoe de strafrechtelijke lijfsdwang zich verhoudt tot een eventuele civielrechtelijke lijfsdwang, die wordt toegepast op vordering van een slachtoffer van de veroordeelde. De bestolene bijvoorbeeld die zijn goederen en/of geld opeist in een civielrechtelijke procedure.

4. Behoud en versterking van de rechterlijke betrokkenheid en controle

Met het hier voorgestelde kunnen de leden van de PvdA-fractie zich verenigen. Zij vragen slechts of het niet verstandig zou zijn de rapportageverplichting van de officier van justitie in de richting van de rechter-commissaris strakker te regelen. Voor het door de rechter-commissaris te onderhouden toezicht zou het wellicht verstandig zijn de officier van justitie te verplichten, bijvoorbeeld eens in de 4 maanden over het verloop van het SFO te rapporteren. Art. 126 lid 5 zou kunnen worden aangevuld.

Rechterlijke controle op de gang van zaken bij het strafrechtelijk financieel onderzoek

De leden van de VVD-fractie zijn met de regering van oordeel dat nodeloze vertraging van een lopend strafrechtelijk financieel onderzoek zoveel mogelijk moet worden tegengegaan. De voorgestelde periodieke informatieplicht van de officier van justitie jegens de rechter-commissaris kan in dit verband waardevol zijn. Kan de regering de omvang van deze informatieplicht nader onderbouwen? Is het toegestaan dat de officier van justitie uit tactische overwegingen bepaalde gegevens niet verstrekt aan de rechter-commissaris (zulks onder voorwaarde dat die gegevens op een later tijdstip wel worden verstrekt)? Op welke wijze kan worden verzekerd dat de inzet van bepaalde opsporingsmethoden niet voortijdig aan de verdachte worden medegedeeld? Op welke feitelijke wijze dient de rechter-commissaris de aan hem door de officier van justitie verstrekte gegevens te verstrekken aan de rechtbank? Is het denkbaar dat het onderzoeksbelang kan vergen dat de rechter-commissaris alvorens die gegevens te verstrekken aan de rechtbank eerst daartoe overleg voert met de officier van justitie (en niet enkel kan volstaan met de voorgestelde mededeling-achteraf)? Kan de regering aangeven of het niet-nakomen door de officier van justitie van de voorgestelde informatieplicht altijd moet worden «gesanctioneerd» met de beëindiging van het strafrechtelijk financieel onderzoek?

De bevoegdheid van de rechter tot matiging van het te betalen bedrag

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de voorgestelde toevoeging in het eerste lid van artikel 36e Sr inhoudt dat de bewijslast vereenvoudigd wordt voor de oplegging van de verplichting tot betaling van een geldbedrag voor het strafbare feit waarvoor veroordeeld is. De toevoeging moet immers gelezen worden in de context dat aannemelijk moet worden gemaakt dat er voordeel is genoten. Graag een reactie van de regering.

Wat betreft de rechterlijke matigingsbevoegdheid in de executiefase vragen de leden van de SGP-fractie of in een situatie van durende betalingsonmacht (dus niet: betalingsonwil) de rechter of het openbaar ministerie niet ambtshalve de bevoegdheid tot gedeeltelijke kwijtschelding zou moeten hebben. Zou een praktisch resultaat ook via de ontnemingsrichtlijn te bereiken zijn, zo vragen zij.

5. Schijnconstructies

Het openbaar ministerie krijgt meer armslag waar het gaat om het aanpakken van schijnconstructies, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Bij schijnconstructies worden vermogensbestanddelen bewust doorgesluisd naar een andere persoon dan degene wiens wederrechtelijk voordeel wordt ontnomen met het doel het verhaal op het vermogen van de veroordeelde te voorkomen. Voorgesteld wordt om in een dergelijk geval bepaalde voorwerpen die aan een ander toebehoren vatbaar te maken voor beslag en inwinning. Voorwaarde is dat er voldoende aanwijzingen zijn dat het voorwerp (1) direct of indirect afkomstig is van het betreffende misdrijf en (2) aan de ander zijn gaan toebehoren om de ontneming te (ver)hinderen. Tenslotte (3) dient die ander te hebben geweten of redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden dat de voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.

Om te voorkomen dat derden de dans ontspringen door voorwerpen «weg te maken» wordt tevens bepaald dat (wanneer wordt vastgesteld dat beslag mogelijk is; dus aan de drie voorwaarden is voldaan) in zo'n geval ook andere voorwerpen die aan deze derde toebehoren in beslag kunnen worden genomen, tot ten hoogste het bedrag van de van misdrijf afkomstige voorwerpen.

De leden van de PvdA-fractie zijn een voorstander van deze wijziging. Wel vragen zij zich (kennelijk met de NVVR en het OM) af of het voorgestelde ver genoeg gaat om aan voor de hand liggende bewijsproblemen voldoende antwoord te bieden. Deze leden sluiten zich aan bij de door deze instanties gegeven argumentatie. Zij verzoeken de regering met name de voorwaarde als genoemd onder art. 94a, lid 3 onder a(als voorgesteld) nog eens te willen heroverwegen.

De regering is terecht van oordeel dat het gebruik van zogenaamde schijnconstructies er niet toe mag leiden dat eventueel daarin verwerkt wederrechtelijk verkregen vermogen beschermd blijft tegen een ontnemingsmaatregel. De leden van de VVD-fractie zijn er echter vooralsnog niet van overtuigd dat de voorgestelde regeling voldoende effectief zal zijn in de aanpak van schijnconstructies. Zij hebben daarom nog de volgende vragen.

Voorgesteld wordt dat het vermogen van een derde kan worden aangetast door een strafvorderlijk conservatoir beslag (en uiteindelijk uitwinning) indien aan een drietal cumulatieve criteria is voldaan. Kan de regering nader onderbouwen waarom niet is gekozen voor een wettelijk vermoeden dat een derde terzake onder hem aangetroffen wederrechtelijk verkregen vermogen wordt vermoed niet te goeder trouw te zijn (behoudens door hem te leveren tegenbewijs)? Is de regering van oordeel dat een dergelijke fictie de effectiviteit van de ontnemingsmaatregel in sterke mate kan vergroten? Kan de regering bij haar antwoord betrekken het gegeven dat deze derde jegens de verdachte in beginsel een civiele actie toekomt? De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven in hoeverre de voorgestelde regeling tegemoetkomt in de problematiek rond het zogenaamde mede-eigenaarschap.

Kan het in artikel 94a lid 2 Sv bedoelde beslag worden gelegd op alle vermogensbestanddelen van de aldaar bedoelde verdachte? Is een eventueel te maken onderscheid tussen voorwerpen afkomstig van terzake relevante misdrijven en andere voorwerpen daarbij van belang? Is het denkbaar dat bedoelde verdachte juist laatstgenoemde voorwerpen aan een derde verstrekt om deze aan beslaglegging te ontrekken? Zo ja, op welke wijze voorziet het voorliggende wetsvoorstel in de mogelijkheid om bij die derde beslag te leggen op die voorwerpen, zo vragen deze leden. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering tenslotte aan te geven of het juist is, dat bij beslaglegging ter zake roerende en onroerende zaken zowel de wettelijke term «ten laste van» als «onder wie» mag worden gebezigd.

Ter bestrijding van de schijnconstructies wordt het voorstel gedaan om derdenbeslag mogelijk te maken, wanneer die derde ten tijde van het gaan toebehoren wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat het voorwerp van een misdrijf afkomstig is. De leden van de CDA-fractie vragen of het OM dan aannemelijk moet maken, dat die derde deze wetenschap of dit redelijkerwijs vermoeden ook daadwerkelijk had. Een dergelijk aannemelijk maken kan feitelijk zeer problematisch zijn. Zijn er criteria waaraan deze subjectieve gesteldheid getoetst kan worden? Temeer daar niet de eis gesteld wordt dat die derde ook zelf het verband legt tussen het voorwerp en de ter zake van het misdrijf mogelijke ontneming. In het verlengde van deze vraag verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering nader te motiveren, waarom zij niet ingaat op de suggestie van het OM en de NVvR om ook beslag mogelijk te maken op voorwerpen die weliswaar geen relatie hebben met het misdrijf maar door de verdachte c.q. de veroordeelde bij een ander worden ondergebracht met het doel de uitwinning van zijn vermogen te bemoeilijken. Daarnaast vragen deze leden juist in verband met het problematische karakter van het aannemelijk maken van wetenschap of redelijkerwijs vermoeden dat een voorwerp afkomstig is van een misdrijf, nadere toelichting op het niet overnemen van de suggestie van de NVvR niet langer de eis van kwade trouw te stellen.

Is de regering niet met de leden van de CDA-fractie van mening, dat zodra aard en omvang van vermogens leiden tot het redelijke vermoeden dat zij uit crimineel gedrag zijn verkregen, de veroordeelde moet aantonen dat het bezit rechtmatig is verkregen, en dat indien hij daarin niet slaagt, het bezit verbeurd verklaard wordt?

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie nader aan te geven hoe vaak sprake is van in het voorliggende voorstel genoemde economische criminaliteit, waarbij volgens toepasselijke regelgeving vereiste investeringen in installaties achterwege wordt gelaten en daardoor aanmerkelijk voordeel wordt behaald? Kan de regering aangeven op welke manier dergelijke zaken veelal worden afgedaan?

Internationale afspraken zijn onmisbaar voor een effectief gebruik van ontnemingsmogelijkheden. Justitie is bij verzoeken in het kader van de «plukze»-wetgeving afhankelijk van buitenlandse wederkerigheid, en die moet in praktijk nog blijken. Op welke wijze spant de regering zich in voor meer en helderder internationale afspraken over ontnemingsmaatregelen, behalve door middel van de oprichting van een informatieknooppunt, zo vragen de leden van de fractie van D66.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen, in navolging van de Nederlandse Orde van Advocaten, of de in artikel 94a Sv gegeven regeling voor conservatoir beslag tegemoet komt aan de rechtsbescherming van derden te goeder trouw. Als er voldoende aanwijzingen bestaan dat zaken of vermogensrechten tot een ander zijn gaan toebehoren door een schijnconstructie kan inbeslagname volgen volgens dit voorstel. Deze leden vragen of hiervoor niet beter een rechterlijke instantie een oordeel gevraagd kan worden. Daarvoor is het afleiden uit de concrete omstandigheden van het geval zoals in de memorie van toelichting verwoord en de eis dat de betrokkene wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig waren wellicht ontoereikend. Kan de regering de stelling van de Nederlandse Orde van Advocaten dat met een aantal voorstellen het openbaar ministerie in vergelijking met burgers in civilibus in aanmerkelijk gunstiger omstandigheden verkeert becommentariëren?

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat in de afgelopen jaren met name het probleem rond de schijnconstructies heeft opgespeeld. Met andere woorden: ook stromannen, bij wie vermogen is geparkeerd, moeten kunnen worden aangepakt. Zij stellen deze problematiek, en de gekozen oplossingen, aan de orde tegen de achtergrond van de keuze, als op bladzijde 3 van de memorie van toelichting verwoord, dat niet is gekozen voor de zogeheten wettelijke fictie aan de hand waarvan het mogelijk is, behoudens tegenbewijs, het voordeel dat de verdachte geacht kan worden te hebben genoten van zijn criminele activiteiten over een bepaalde periode, kan worden ontnomen. Is ook dat niet een methode om het geparkeerde vermogen bij stromannen aan te pakken? Levert deze methode in de praktijk mogelijkerwijs minder problemen op en zo ja, verdient deze dan niet de voorkeur? Zij stellen daarbij vast dat de uitbreiding van artikel 94a, zich inhoudelijk vooral richt op voorwerpen die te herleiden zijn tot misdrijven. Dat lijkt te wijzen op de omstandigheid dat de regering hier heel concreet gestolen goederen in gedachten heeft. Wat evenwel indien het misdrijf zich geheel in de financiële sfeer afspeelt? Dan zijn geen voorwerpen of goederen in het geding die in relatie kunnen worden gebracht met een concreet misdrijf en lijkt artikel 94a dus ook geen soelaas te bieden om de stroman aan te pakken. Graag ontvangen zij hierop een nadere toelichting.

Wat betreft het onderdeel van het wetsvoorstel dat gericht is op het tegengaan van schijnconstructies, stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of het voorgestelde artikel 94a, derde lid, Sv. er niet toe zou kunnen leiden dat betrokkenen zich gaan toeleggen op andere witwastechnieken teneinde het verhaal van het voordeel te kunnen blijven frustreren. Zou niet méér resultaat te verwachten zijn, zo vragen deze leden, van het zelfstandig aansprakelijk stellen van stromannen voor het bedrag waarvoor zij het verhaal frustreren. Tot slot van dit onderdeel stellen deze leden de vraag of het voorstel (artikel 94a, derde lid, Sv.) in het licht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM wel voldoende bescherming biedt aan de derde.

6. Voordeelsbegrip en voordeelsberekening

De regering constateert dat een belangrijke hoeveelheid rechtspraak met betrekking tot de onderhavige wetgeving de berekening van het voordeel betreft. Hoe staat de regering tegenover de vermogensvergelijkingsmethode zoals die ter discussie stond in de zaak Charles Z., zo vragen de leden van de D66-fractie. Waarom acht de regering het verstandig om, ondanks de bestaande kritiek op de huidige onduidelijkheid omtrent de voordeelsberekening, de nadere vormgeving daarvan aan de rechtspraak over te laten?

Artikelsgewijs

Artikel II I

De memorie van toelichting is niet helder over wat de gang van zaken is bij doorzoeking van brieven en geschriften bij verschoningsgerechtigden. Begrijpen de leden van de GroenLinks-fractie het goed dat deze regeling een verdere beperking van het verschoningsrecht inhoudt?

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Bregman


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Vacature (PvdA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), C. Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Arib (PvdA).

Naar boven