28 076
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 februari 2002

In deze nota naar aanleiding van het verslag wil ik, mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, graag ingaan op de vragen en opmerkingen die in het verslag zijn opgenomen.

De leden van de PvdA fractie vinden het wetsvoorstel passen bij de vergroting van de autonomie die naar hun oordeel in de BVE-sector zeer op zijn plaats is. Wel vragen zij hoe het staat met het overleg dat nog loopt met de onderwijsorganisaties over te schrappen rechtspositionele voorschriften.

Het overleg over de te schrappen rechtspositionele voorschriften heeft geen betrekking op de BVE sector. De verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden in het onderhavige wetsvoorstel betreft de arbeidsvoorwaarden waarover thans nog op centraal niveau wordt overlegd en richt zich op salarisontwikkeling, algemene arbeidsduur en bovenwettelijke aanspraken in geval van uitkeringen bij werkeloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid.

Daarnaast informeren de leden van de PvdA-fractie naar de opvatting van de werknemersorganisaties, omdat in de memorie van toelichting expliciet vermeld is dat werkgeversorganisaties positief staan tegenover dit wetsvoorstel.

Ten tijde van de voorbereiding van het wetsvoorstel was het overleg met de werknemersorganisaties nog niet afgerond. Inmiddels is met werkgevers- en werknemersorganisaties overeenstemming bereikt over de tekst van het convenant decentralisatie arbeidsvoorwaarden BVE. De ondertekening door partijen wordt voorbereid.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat naar hun oordeel past in de ingezette lijn van decentralisatie en autonomievergroting in het onderwijs. Zij constateren dat het wetsvoorstel gezien de bereikte overeenstemming met diverse organisaties kan rekenen op een groot draagvlak en wijzen erop dat zij daaraan grote waarde hechten. Zoals uit mijn reactie op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie blijkt, deel ik niet de veronderstelling van de leden van de VVD-fractie dat het wetsvoorstel per saldo leidt tot hogere uitvoeringslasten voor de centrales van werkgeversorganisaties. Laatstgenoemde leden zien geen aanleiding tot het stellen van vragen van wetstechnische aard.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het wetsvoorstel, maar hebben twee vragen over de uitwerking van het wetsvoorstel in de praktijk. De eerste vraag betreft de financiële gevolgen voor de werkgeversorganisaties in verband met de in de memorie van toelichting vermelde uitbreiding van de uitvoeringslasten voor de centrales van werkgeversorganisaties.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat het wetsvoorstel enerzijds een uitbreiding van de uitvoeringslasten voor de werkgeversorganisaties betekent, maar anderzijds een vermindering omdat nu het overleg over het totale pakket van de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden aan één CAO-tafel wordt gevoerd.

Het aantal onderwerpen waarover aan de decentrale CAO-tafel overleg wordt gevoerd wordt uitgebreid, maar daarbij vervalt het overleg dat ik op centraal niveau met werkgeversorganisaties over deze onderwerpen voer. Daarnaast geeft het de werkgeversorganisaties de mogelijkheid over één totaal pakket te onderhandelen, hetgeen naar mijn mening het huidige veelal langdurige overleg op decentraal niveau mogelijkerwijs kan bekorten. Derhalve ben ik van mening dat de verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden ook voor de werkgeversorganisaties per saldo niet tot een hogere uitvoeringslast leidt. Wel kan er deels sprake zijn van een accentverschuiving.

De leden van de CDA-fractie hechten eraan dat op bestuursniveau van de instellingen een aantal zaken kunnen worden geregeld. Wel vragen zij hoe in de gedecentraliseerde situatie kan worden voorkomen dat alles op landelijk niveau weer wordt dicht geregeld.

Mijn uitgangspunt voor de verdere decentralisatie zoals opgenomen in dit wetsvoorstel is: meer autonomie en een ontwikkeling naar een sectorspecifieke BVE-CAO mogelijk te maken waarin zoveel mogelijk ruimte is voor uitwerking op instellingsniveau. De werkgeversorganisaties voeren namens de instellingen het overleg over de CAO-BVE. Het resultaat van de onderhandelingen, een onderhandelaarsakkoord, wordt aan de ledenvergadering voorgelegd. Echter alvorens het resultaat kan worden voorgelegd heeft de organisatie met zijn leden de inzet voor het CAO-overleg vastgesteld. Mede gezien de nauwe betrokkenheid van de instellingen en landelijke organen beroepsonderwijs bij dit proces, alsmede de omvang en de professionaliteit van de instellingen verwacht ik dat zij als sterke leden een dicht regelen van een decentrale CAO niet zonder meer zullen toestaan. Deze ontwikkeling is juist in gang gezet om een opener CAO-BVE te realiseren met meer ruimte voor uitwerking op instellingsniveau. Overigens biedt de huidige decentrale CAO ook uitwerkingsmogelijkheden op instellingsniveau die nog niet helemaal benut worden. Bij de evaluatie die in het convenant met partijen is overeengekomen, is dit een belangrijk aspect. De verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden beoogt de autonomie van de sector, dus de instellingen, te vergroten. Het is aan de instellingen om hierin samen met hun werkgeversvertegenwoordiging en de bonden een nieuwe balans te vinden

Ik hoop hiermee voldoende te zijn ingegaan op de vragen en opmerkingen die in het verslag zijn opgenomen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven