nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 5 februari 2002
In deze nota naar aanleiding van het verslag wil ik, mede namens mijn
ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, graag ingaan op de vragen
en opmerkingen die in het verslag zijn opgenomen.
De leden van de PvdA fractie vinden het wetsvoorstel passen bij de vergroting
van de autonomie die naar hun oordeel in de BVE-sector zeer op zijn plaats
is. Wel vragen zij hoe het staat met het overleg dat nog loopt met de onderwijsorganisaties
over te schrappen rechtspositionele voorschriften.
Het overleg over de te schrappen rechtspositionele voorschriften heeft
geen betrekking op de BVE sector. De verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden
in het onderhavige wetsvoorstel betreft de arbeidsvoorwaarden waarover thans
nog op centraal niveau wordt overlegd en richt zich op salarisontwikkeling,
algemene arbeidsduur en bovenwettelijke aanspraken in geval van uitkeringen
bij werkeloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid.
Daarnaast informeren de leden van de PvdA-fractie naar de opvatting van
de werknemersorganisaties, omdat in de memorie van toelichting expliciet vermeld
is dat werkgeversorganisaties positief staan tegenover dit wetsvoorstel.
Ten tijde van de voorbereiding van het wetsvoorstel was het overleg met
de werknemersorganisaties nog niet afgerond. Inmiddels is met werkgevers-
en werknemersorganisaties overeenstemming bereikt over de tekst van het convenant
decentralisatie arbeidsvoorwaarden BVE. De ondertekening door partijen wordt
voorbereid.
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van het
voorliggende wetsvoorstel, dat naar hun oordeel past in de ingezette lijn
van decentralisatie en autonomievergroting in het onderwijs. Zij constateren
dat het wetsvoorstel gezien de bereikte overeenstemming met diverse organisaties
kan rekenen op een groot draagvlak en wijzen erop dat zij daaraan grote waarde
hechten. Zoals uit mijn reactie op de desbetreffende vraag van de leden van
de CDA-fractie blijkt, deel ik niet de veronderstelling van de leden van de
VVD-fractie dat het wetsvoorstel per saldo leidt tot hogere uitvoeringslasten
voor de centrales van werkgeversorganisaties. Laatstgenoemde leden
zien geen aanleiding tot het stellen van vragen van wetstechnische aard.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het wetsvoorstel, maar hebben
twee vragen over de uitwerking van het wetsvoorstel in de praktijk. De eerste
vraag betreft de financiële gevolgen voor de werkgeversorganisaties in
verband met de in de memorie van toelichting vermelde uitbreiding van de uitvoeringslasten
voor de centrales van werkgeversorganisaties.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat het wetsvoorstel enerzijds
een uitbreiding van de uitvoeringslasten voor de werkgeversorganisaties betekent,
maar anderzijds een vermindering omdat nu het overleg over het totale pakket
van de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden aan één CAO-tafel
wordt gevoerd.
Het aantal onderwerpen waarover aan de decentrale CAO-tafel overleg wordt
gevoerd wordt uitgebreid, maar daarbij vervalt het overleg dat ik op centraal
niveau met werkgeversorganisaties over deze onderwerpen voer. Daarnaast geeft
het de werkgeversorganisaties de mogelijkheid over één totaal
pakket te onderhandelen, hetgeen naar mijn mening het huidige veelal langdurige
overleg op decentraal niveau mogelijkerwijs kan bekorten. Derhalve ben ik
van mening dat de verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden ook voor
de werkgeversorganisaties per saldo niet tot een hogere uitvoeringslast leidt.
Wel kan er deels sprake zijn van een accentverschuiving.
De leden van de CDA-fractie hechten eraan dat op bestuursniveau van de
instellingen een aantal zaken kunnen worden geregeld. Wel vragen zij hoe in
de gedecentraliseerde situatie kan worden voorkomen dat alles op landelijk
niveau weer wordt dicht geregeld.
Mijn uitgangspunt voor de verdere decentralisatie zoals opgenomen in dit
wetsvoorstel is: meer autonomie en een ontwikkeling naar een sectorspecifieke
BVE-CAO mogelijk te maken waarin zoveel mogelijk ruimte is voor uitwerking
op instellingsniveau. De werkgeversorganisaties voeren namens de instellingen
het overleg over de CAO-BVE. Het resultaat van de onderhandelingen, een onderhandelaarsakkoord,
wordt aan de ledenvergadering voorgelegd. Echter alvorens het resultaat kan
worden voorgelegd heeft de organisatie met zijn leden de inzet voor het CAO-overleg
vastgesteld. Mede gezien de nauwe betrokkenheid van de instellingen en landelijke
organen beroepsonderwijs bij dit proces, alsmede de omvang en de professionaliteit
van de instellingen verwacht ik dat zij als sterke leden een dicht regelen
van een decentrale CAO niet zonder meer zullen toestaan. Deze ontwikkeling
is juist in gang gezet om een opener CAO-BVE te realiseren met meer ruimte
voor uitwerking op instellingsniveau. Overigens biedt de huidige decentrale
CAO ook uitwerkingsmogelijkheden op instellingsniveau die nog niet helemaal
benut worden. Bij de evaluatie die in het convenant met partijen is overeengekomen,
is dit een belangrijk aspect. De verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden
beoogt de autonomie van de sector, dus de instellingen, te vergroten. Het
is aan de instellingen om hierin samen met hun werkgeversvertegenwoordiging
en de bonden een nieuwe balans te vinden
Ik hoop hiermee voldoende te zijn ingegaan op de vragen en opmerkingen
die in het verslag zijn opgenomen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L. M. L. H. A. Hermans