28 072
Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 8 februari 2002

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling en instemming kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel dat ziet op DNA-onderzoek naar uiterlijke kenmerken van de onbekende verdachte en daarvoor een wettelijke basis beoogt te leggen.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vooralsnog met het voorstel verenigen, temeer nu waarborgen en beperkingen waaronder genoemd DNA-onderzoek mag plaatsvinden helder en duidelijk in het voorstel zijn gegeven.

Deze leden hechten zeer aan het recht op niet-weten; het bekend worden of bekend kunnen worden van erfelijke aandoeningen of aanleg voor ziektes die zich nog niet hebben gemanifesteerd en wel middels onderzoek in het kader van strafrechtspleging (i.c. opsporing) aan het licht zijn gekomen, achten deze leden niet juist.

Zij delen de argumentatie, zoals door de regering in de memorie van toelichting ter zake gegeven, dan ook geheel.

De leden van de PvdA fractie menen dat onder uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die op grond van hiervoor genoemde argumenten van onderzoek dienen te worden uitgesloten ook kenmerken kunnen vallen die zich onderscheiden middels andere zintuiglijke waarneming dan via zicht; bijvoorbeeld in het geval van het afscheiden van een bepaalde geur. Deelt de regering deze mening?

Met het voorstel van gedelegeerde regelgeving met een voorhangprocedure kunnen deze leden instemmen.

De leden van de VVD-fractie hebben met enthousiasme kennisgenomen van het wetsvoorstel DNA onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal. Op verschillende plekken hebben zij al aangegeven een voorstander te zijn van een ruim gebruik van DNA ten behoeve van de opsporing. Daar ging het om het gebruik van DNA-materiaal ter vergelijking en identificatie van sporen en verdachten. Nu de stand der techniek voortschrijdt, gaan ook andere toepassingen tot de mogelijkheden behoren. Nu al is het mogelijk om op basis van gevonden celmateriaal te bepalen tot welk geslacht, ras en bevolkingsgroep de drager van dat materiaal behoort. In de toekomst wordt het wellicht mogelijk om ook andere uiterlijke kenmerken af te leiden uit gevonden celmateriaal. Het voorliggende wetsvoorstel speelt op deze ontwikkelingen in. Deze leden hebben slechts een enkele vraag.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsontwerp. Zij beoordelen het positief dat de mogelijkheden om DNA materiaal aan te wenden bij het opsporen en oplossen van zware en middel zware criminaliteit worden uitgebreid. Is onder de wet van 1 november 2001 nog enkel de mogelijkheid tot het vergelijken van al of niet op naam bekende DNA profielen vastgelegd, in dit wetsontwerp wordt een stap verder gezet: het daadwerkelijk vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken.

De leden van de fractie van D66 hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het voorstel maakt het gebruik van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van onbekende verdachten mogelijk. Dergelijk onderzoek kan een belangrijk hulpmiddel zijn bij het opsporen van verdachten, wanneer er bijvoorbeeld geen getuigen zijn en het slachtoffer is overleden.

Deze leden zijn van mening dat het gebruik van DNA-materiaal belangrijke perspectieven biedt voor het strafrecht en het strafprocesrecht en hebben dan ook steeds aangedrongen op nadere regelgeving op dit gebied, ondermeer ten aanzien van het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal. Het gebruik van DNA-materiaal moet volgens de leden van de D66-fractie echter wel steeds gebonden zijn aan heldere ethische voorwaarden, bijvoorbeeld ten aanzien van de privacy. Een breed maatschappelijk debat over deze voorwaarden is, zo stelt ook de Registratiekamer (nu: College Bescherming Persoonsgegevens), van groot belang (zie haar advies over dit wetsvoorstel uit december 2000). Deze leden vragen de regering wat zij tot nu toe ondernam om een dergelijk maatschappelijk debat op gang te brengen, of zij van mening is dat er inmiddels sprake is van zo'n debat en wat daarvan dan de resultaten zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van wetsvoorstel 28 072, waarin de huidige wettelijke regeling van DNA-onderzoek in strafzaken wordt aangepast aan recente technische ontwikkelingen die het mogelijk maken uit op de plaats van het delict aangetroffen DNA-sporen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van mogelijke verdachten te destilleren. Deze leden hechten eraan te benadrukken dat opsporing van ernstige misdrijven zoals moord, doodslag en verkrachting van het grootste belang is voor slachtoffers of hun nabestaanden en de samenleving. De toepassing van DNA-onderzoek heeft er in het recente verleden toe bijgedragen dat de verdachten van de moorden op Anne de Ruyter de Wildt en Sybine Jansons konden worden berecht en veroordeeld.

De leden van de SP-fractie nemen kennis van het wetsvoorstel en wensen er enige vragen over te stellen die verderop in dit verslag aan de orde komen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat strekt tot een beperkte aanvulling van het DNA-onderzoek dat strekt tot profielvergelijking. Naar aanleiding van het voorliggende wetsvoorstel stellen de leden van de fractie van de ChristenUnie enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij kunnen de strekking daarvan onderschrijven, zij hebben enkele opmerkingen die verderop in dit verslag aan de orde komen.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

Terecht merkt de regering op dat de voorliggend bevoegdheid slechts hoeft te worden ingezet indien er sprake is van een onbekende verdachte, zo menen de leden van de VVD-fractie. Als met behulp van profielvergelijking een verdachte kan worden aangewezen dan is toepassing van het bepalen van uiterlijke kenmerken aan de hand van gevonden celmateriaal niet nodig. Het succes van het vergelijken van profielen van gevonden celmateriaal met profielen van bekende personen wordt sterk vergroot naarmate de DNA-databank een grotere omvang heeft. Er geldt immers dat hoe meer profielen van bekende personen in de databank zijn opgenomen, hoe groter de trefkans is bij vergelijken van profielen van sporenmateriaal. De leden van de fractie van de VVD vragen naar de huidige stand van zaken met betrekking tot de databank van daderprofielen. Hoeveel profielen zijn er thans in deze databank opgenomen? Hoeveel profielen worden er naar schatting de komende jaren in de databank opgenomen? Hoe verhoudt de ontwikkeling van deze databank zich tot de ontwikkeling van vergelijkbare databanken in de ons omringende landen? Hoe kan het vullen van de databank worden versneld?

De leden van de VVD-fractie hebben voorgesteld het mogelijk te maken om DNA-materiaal af te nemen en profielen te bepalen van ex-gedetineerden. Is de regering het met deze leden eens dat indien deze bevoegdheid wordt geïntroduceerd dat er dan meer profielen in de databank kunnen worden opgenomen? En zo ja, dat de trefkans bij vergelijking met profielen van aangetroffen sporenmateriaal hiermee wordt vergroot? Heeft het voorstel van deze leden dus als bijkomend voordeel dat het aantal malen dat van de nu voorliggende bevoegdheid gebruik moet worden gemaakt, afneemt? Het voorliggende voorstel wijst drie uiterlijk waarneembare kenmerken aan die mogen worden bepaald aan de hand van celmateriaal. Andere kenmerken kunnen worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, nadat de voorhangprocedure is gevolgd. Kan de regering nader toelichten wanneer het bekend zijn van een uiterlijk waarneembaar kenmerk al dan niet het opsporingsbelang dient? Kan in zijn algemeenheid worden gesteld dat een kenmerk slechts het opsporingsbelang dient indien dit met een voldoende mate van zekerheid iets zegt over de uiterlijkwaarneembare kenmerken van de persoon van de onbekende verdachte? In dit verband vragen de leden van de fractie van de VVD met hoeveel procent zekerheid het ras en de bevolkingsgroep kan worden bepaald.

Naast het kunnen vast stellen van het geslacht, het ras en de bevolkingsgroep wordt het in de zeer nabije toekomst ook mogelijk om oog- en haarkleur (voor de rode haarkleur kan dit thans reeds!!) van de verdachte vast te stellen, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Kan de regering enig inzicht geven in de stand van zaken (vergaande ontwikkelingen in Engeland, wanneer wordt een en ander nu concreet mogelijk in Nederland) van het onderzoek?

De leden van de CDA-fractie zijn content met het voornemen van de regering om de uitbreiding van het aantal met DNA vast te stellen uiterlijke persoonlijkheidskenmerken per AMvB te regelen ( zie de leden 2 van de voorgestelde artikelen 151d en 195f).

Dit zal een snellere implementatie in het strafrechtelijk onderzoek bevorderen.

Hoewel de leden van de CDA-fractie de terughoudendheid van de regering begrijpen om bij forensisch DNA onderzoek ook andere kenmerken van een potentiële verdachte dan de nu voorgestelde uiterlijke persoonskenmerken in kaart te brengen (bijvoorbeeld bepaald gedrag, al of niet sluimerende erfelijke ziekten, uiterlijk zichtbaar en waarneembaar Downsyndroom, of zelfs hoogbegaafdheid, – bladzijde 5 memorie van toelichting) vragen deze leden of voor al deze aspecten die voorgenomen terughoudendheid in de nabije toekomst te handhaven is. De technische ontwikkelingen, maar ook het maatschappelijk debat rond het forensisch DNA-onderzoek voltrekken zich immers in een snel tempo en wat een jaar geleden nog nauwelijks bespreekbaar was behoort een jaar later tot de praktische mogelijkheden. Kan de regering enig idee en inzicht geven over hoe zij deze discussie in goede banen wil leiden?

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de beschouwingen van de regering over de privacy van de verdachte: zie de bladzijden 8 en 9 van de memorie van toelichting en de verwijzing naar artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 18 en 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Desalniettemin vinden zij de ondertoon in de memorie van toelichting onjuist: terechte aandacht voor de privacy van de verdachte mag niet bovengeschikt worden aan de belangen en de voortgang van het opsporingsonderzoek: slachtoffers en eventuele nabestaanden hebben immers recht op een spoedige oplossing van het misdrijf. Kan de regering nader aangeven op welke wijze zij dit evenwicht denkt in te vullen? Zeker nu ook de maatschappelijke ontwikkelingen meer aandacht willen voor de belangen van slachtoffers en eventuele nabestaanden. Een zuiver rechtstheoretische benadering volstaat waarschijnlijk niet meer. Een potentiële dader c.q. verdachte kan, respectievelijk moet toch weten dat juist zijn privacy wordt beperkt door de (mis-)daden die hij of zij begaat?

Tenslotte stellen deze leden de vraag of het voor maximaal 18 jaar bewaren van celmateriaal van de onbekende verdachte en het daarbij behorende DNA-profiel (bladzijde 9 memorie van toelichting) nog in overeenstemming is met de recente discussie over verjaring van zware levens- en zedendelicten. Een discussie die ook door de minister van Justitie nu wordt geëntameerd.

De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen en kanttekeningen bij het onderhavige wetsvoorstel, in het bijzonder over afgrenzing en bereik van het voorstel.

Er wordt in eerste instantie voorgesteld DNA-onderzoek naar drie persoonskenmerken mogelijk te maken: geslacht, ras en bevolkingsgroep. In het wetsvoorstel wordt niet toegelicht welke definitie van de begrippen «ras» en «bevolkingsgroep» de regering hanteert. Dit kan leiden tot interpretatieproblemen, temeer daar het wetenschappelijk omstreden is of er binnen de menselijke soort wel verschillende «rassen» te onderscheiden zijn. Kan de regering de betreffende begrippen nader definiëren en kan zij aangeven in hoeverre ze elkaar overlappen?

DNA-onderzoek levert 100 procent duidelijkheid op over het geslacht van de «eigenaar» maar slechts een aanwijzing over het «ras» of de «bevolkingsgroep» van de verdachte. Onderzoek naar andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, zoals de kleur van de ogen, zal in de nabije toekomst waarschijnlijk ook slechts leiden tot vermoedens of aanwijzingen. De leden van de fractie van D66 vragen de regering hoe justitie in praktijk met deze onzekerheid moet omgaan. Zal bijvoorbeeld de aanwijzing dat de verdachte tot een bepaald «ras» behoort, het opsporingsonderzoek niet sterk in één bepaalde richting sturen, waardoor de mogelijkheid dat de dader tot een ander «ras» behoort buiten beeld raakt? Zal, wanneer resultaten van een DNA-onderzoek – bijvoorbeeld in de vorm van een politiebericht – naar buiten worden gebracht, een standaardformulering worden gebruikt om de onzekerheid van het onderzoeksresultaat te benadrukken (bijvoorbeeld: «resultaten van DNA-onderzoek hebben uitgewezen dat de verdachte mogelijk tot ras X behoort»)?

Deze leden vragen de regering in hoeverre de uit DNA-onderzoek verkregen gegevens over uiterlijke kenmerken van verdachten eigenlijk, in bijvoorbeeld in politieberichten, naar buiten mogen worden gebracht en hoe deze bekendmaking zich verhoudt tot privacyregelgeving. Hoe verhoudt de verwerking van medische gegevens en gegevens met betrekking tot ras en erfelijke eigenschappen in het kader van deze wet zich tot de Wet bescherming persoonsgegevens? Hoe kan worden voorkómen dat het naar buiten brengen van een (onzekere) veronderstelling over het «ras» of de «bevolkingsgroep» van de verdachte een stigmatiserend effect heeft?

In haar advies stelt de Registratiekamer bezorgd te zijn over de mogelijkheid dat het grote vertrouwen in DNA-materiaal als opsporingsmethode eenvoudig kan leiden tot het aanwenden van dwangmiddelen op grond van wat slechts voorspellingen zijn, en geen redelijke vermoedens van betrokkenheid bij strafbare feiten. Graag een reactie van de regering op deze zorg van de Registratiekamer.

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere dan de nu in het wetsvoorstel genoemde uiterlijke kenmerken onder de werking van het voorstel worden gebracht. De Registratiekamer staat, net als de NVR en het NFI, stil bij de vraag in hoeverre de beperking tot uiterlijk waarneembare kenmerken in het wetsvoorstel houdbaar is en, zo ja, welk criterium moet worden gehanteerd bij het afgrenzen van uiterlijk waarneembare kenmerken. De grens van uiterlijke naar innerlijke persoonskenmerken is immers vloeiend. Bij de wijze waarop de regering het onderscheid nu verklaart in de memorie van toelichting, is er sprake van een tautologie: de begrenzing tot uiterlijke kenmerken zou duidelijk zijn omdat het gaat om uiterlijke kenmerken. De leden van de fractie van D66 vragen de regering nader aan te geven met welke criteria zij het begrip «uiterlijk waarneembare kenmerken» principieel wil begrenzen: waar ligt de grens tussen fysieke en niet-fysieke kenmerken? En welke kenmerken zijn «noodzakelijk» en «nuttig» voor het vaststellen van de identiteit van een verdachte?

Onduidelijk blijft in dit voorstel of de regering erfelijke aandoeningen of ziektes, waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de betrokken persoon daarvan op de hoogte is omdat ze voor een ieder zichtbaar zijn, al dan niet aan zou willen aanwijzen als een uiterlijk kenmerk in het kader van dit wetsvoorstel. De regering noemt het voorbeeld van het Downsyndroom, dat zij als kenmerk afwijst. Moet geconcludeerd worden dat zij van kenmerken die samenhangen met erfelijke aandoeningen of ziektes in het algemeen geen gebruik wil maken, zo vragen de leden van de D66-fractie Voor het onderzoek naar persoonskenmerken wordt celmateriaal gebruikt. Volgens de regering is het bewaren en vernietigen van celmateriaal afdoende geregeld in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. De Registratiekamer stelt echter dat in de praktijk van de afgelopen jaren, ondanks de wettelijke voorschriften, toch celmateriaal ongeoorloofd is bewaard. Dat betekent feitelijk het begin van een biometrische databank, waar, naarmate de techniek voortschrijdt, steeds meer persoonskenmerken uit zouden kunnen worden afgeleid. Hoe reageert de regering op deze constatering van de Registratiekamer, zo vragen de leden van de fractie van D66. De Registratiekamer adviseert verder om, met het oog op toekomstig gebruik van DNA-materiaal, een orgaan in te stellen dat deskundig en onafhankelijk toezicht uitoefent, bijvoorbeeld in de vorm van een ethische commissie die de wetgever, en de met opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste instanties, adviseert. Bij de Kamerdebatten over biotechnologie hebben de leden van de fractie van D66 het voorstel gedaan om één permanente nationale maatschappelijke adviesraad biotechnologie in te stellen; het voorstel van de Registratiekamer zou wellicht geïntegreerd kunnen worden in dit voorstel. Deze leden vragen de regering om een reactie op deze suggesties.

Het gebruik van DNA-materiaal maakt dat misdrijven nog zeer lang nadat ze zijn gepleegd, kunnen worden bewezen. Dat kan een reden zijn om nu ook de verjaringstermijn van dergelijke misdrijven te verruimen of zelfs af te schaffen. De leden van de D66-fractie kondigden hierover een initiatiefwet aan, waarop de regering onlangs kwam met een eerste aankondiging van het mogelijk verlengen van verjaringstermijnen. Wat is in deze momenteel de stand van zaken?

De huidige voorgestelde wettelijke regeling voor DNA-onderzoek beperkt zich tot het opstellen van DNA-profielen van nog onbekend gebleven verdachten, zo merken de leden van de GroenLinks-fractie op. Deze profielen kunnen vergeleken worden met reeds eerder in een persoonsregistratie opgenomen DNA-profielen (artikel 195a Sv). Deze leden zien dit wetsvoorstel in lijn met de wet wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (kamerstuk 26 271). De vragen die deze leden bij dit wetsvoorstel hadden liggen evenzeer voor de hand bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel.

Deze leden vragen bijvoorbeeld ook bij het onderhavige wetsvoorstel op welke wijze de betrouwbaarheid van de vergaring van DNA-materiaal gewaarborgd is. De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de veiliggestelde DNA-sporen kunnen meewerken aan de veroordeling van verdachten. Voor publiek toegankelijke plaatsen lenen zich wellicht niet voor het toepassen van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare kenmerken van mogelijke verdachten. De op het plaats van het delict aangetroffen DNA-sporen, zoals haren, kunnen heel wel bij toeval op die plaats terecht zijn gekomen.

De leden van de SP-fractie vinden dat DNA een bruikbaar middel is bij strafrechtelijk onderzoek naar een delict. Zij vinden, zoals bekend, dat DNA altijd naast andere bewijsmiddelen dient te staan. Zij bepleiten zorgvuldigheid bij het onderzoeken en opslaan van DNA profielen.

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering te bevestigen dat de nu voorgestelde methode van onderzoek niet langer in het zogenoemde afval-DNA zal plaatsvinden, maar het gedeelte van de keten waarin de erfelijke eigenschappen zijn opgeslagen. Kan de regering garanties bieden dat dit niet de deur opent tot diepgaand onderzoek naar erfelijke eigenschappen die nu niet mogen worden onderzocht, zoals erfelijke ziektes die niet uiterlijk waarneembaar zijn? Zo ja, op welke wijze wil de regering deze bieden? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om nadere informatie over de mogelijke implicaties van dergelijk DNA-onderzoek voor de opsporing. Uit de informatie in de toelichting begrijpen zij dat van twee van de drie in de wettekst met name genoemde uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, DNA-onderzoek thans nog niet tot betrouwbare resultaten leidt. Zowel het ras als de bevolkingsgroep vallen niet met zekerheid vast te stellen. Wat is er de oorzaak van dat deze kenmerken toch al reeds in de wettekst zijn genoemd? Valt te verwachten dat de zekerheid binnen afzienbare termijn zal toenemen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wanneer een onderzoek naar een bepaald persoonskenmerk in de AMvB zal worden opgenomen. Kan van opneming slechts sprake zijn indien het DNA-onderzoek tot een vaststelling met een zekerheid van 100% leidt, of acht de regering het denkbaar dat het gewenst of noodzakelijk kan zijn om ook onderzoek toe te laten indien de zekerheid van de vaststelling van het uiterlijk waarneembare kenmerk minder groot is?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om welke reden niet nu reeds meer uiterlijk waarneembare kenmerken in de wettekst zijn opgenomen. Zeker als het gaat om die uiterlijk waarneembare kenmerken waarvan geldt dat er uitzicht bestaat op succesvol DNA-onderzoek ter vaststelling van die kenmerken. Zij denken daarbij aan kenmerken als kleur ogen; kleur haar, getint / niet getint, en dergelijke.

Het onderzoek mag slechts gericht zijn op de vaststelling van uiterlijk waarneembare kenmerken. Daarmee wordt beoogd dat de vaststelling van (verborgen) erfelijke aandoeningen en dergelijke die zich niet manifesteren in uiterlijke kenmerken niet het doel van het DNA-onderzoek mag zijn, onder meer met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom niet met zoveel woorden uit de wettekst zelf blijkt waar het onderzoek niet op gericht mag zijn. Immers, het blijkt nu niet onmiskenbaar uit de wet dat DNA-onderzoek naar verborgen aandoeningen die – al dan niet op termijn – wel leiden tot uiterlijk waarneembare kenmerken, niet mogelijk is. Het in de toelichting genoemde voorbeeld van het Downsyndroom, wordt bijvoorbeeld nu niet bij wet van DNA-onderzoek uitgesloten.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 151d

In het onderhavige wetsvoorstel wordt de bevoegdheid tot toepassing van het DNA-onderzoek aan de officier van justitie toegekend. Maakt artikel 151d WvSv artikel 151a WvSv overbodig, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Is het immers niet zo dat artikel 151a WvSv een zelfde bevoegdheid toekent, met dien verstande dat nu een begrenzing is aangebracht voor welke menselijke kenmerken DNA-onderzoek mag worden toegepast? Op welke wijze wordt de toegang tot de veiliggestelde DNA-materialen en in DNA-databanken geregeld?

De memorie van toelichting somt een aantal uiterlijke kenmerken op waarvoor mogelijkerwijze in de toekomst bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Kan de regering inzage geven wat naar de huidige stand van de wetenschap daadwerkelijk tot de mogelijkheden gaat behoren en op welke wijze gegarandeerd is dat onderzoek naar niet-zichtbare persoonskenmerken uitgesloten is?

Artikel 195f

De leden van de SP-fractie vinden het merkwaardig dat de begrippen «ras» en «bevolkingsgroep» zijn opgenomen als persoonskenmerken daar deze begrippen niet zijn gedefinieerd en in de praktijk tevens blijkt dat dit appelleert aan stereotiepen die in de realiteit niet ondubbelzinnig waar te nemen zijn. Is het bijvoorbeeld niet zo dat het DNA-profiel van kinderen met ouders van verschillende rassen geen uitsluitsel geeft over de kleur van hun huid?

De uiterlijk waarneembare persoonskenmerken kunnen volgens de Raad van State uiterlijk zichtbare ziektes betreffen. Dit betekent dat er bij de onderzoekers gegevens beschikbaar zullen zijn over mogelijke medische aandoeningen. Zal er gevraagd kunnen worden aan ziekenhuizen en verzekeraars om de gegevens uit het DNA-onderzoek naar uiterlijke kenmerken te vergelijken met hun gegevens over patiënten (bijvoorbeeld iemand die behandeld is voor een erfelijke huidziekte)?

Mede gelet op de uitvoerige en veelszins verhelderende memorie van toelichting is het de leden van de SGP-fractie opgevallen dat geen aandacht is besteed aan de in het tweede lid van de voorgestelde artikelen 151d en 195f voorkomende begrippen (de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken) ras en bevolkingsgroep. Deze leden vragen of de inhoud van beide begrippen, mede in hun onderlinge relatie, voldoende helder is om in het kader van de strafvordering verantwoord gehanteerd te kunnen worden. Zij verzoeken om een omschrijving van beide begrippen.

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Bregman


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Vacature (PvdA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), ondervoorzitter, Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven