28 067
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek onder meer ter uitvoering van in de nota «Zicht op kwaliteit» aangekondigde maatregelen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 april 2002

De leden van de verschillende fracties ben ik erkentelijk voor hun inbreng waaruit steun blijkt voor de voorstellen gericht op uitvoering van de in de nota «Zicht op kwaliteit» (juni 1999; Kamerstukken II 1998/99, 25 802, nr. 12) en in de nota «Meer zicht op kwaliteit» (juni 2000; Kamerstukken II 1999/2000, 25 802, nr. 22) geformuleerde maatregelen betreffende de herstructurering van het kunstonderwijs.

Voordat ik inga op de vragen en opmerkingen uit het verslag betreffende het onderhavige wetsvoorstel, merk ik nog het volgende op over de aard en strekking van het wetsvoorstel.

Vooraf

Ten eerste wil ik er op wijzen dat het tijdig afhandelen van het onderhavig wetsvoorstel essentieel is om de huidige bekostigingssystematiek en de bekostigingsstructuur te kunnen handhaven. Het wetsvoorstel maakt het via de aanpassing van artikel 16.26 (artikel I, onderdeel R) mogelijk dat deze systematiek ook na het begrotingsjaar 2002 uitgevoerd kan worden. Dit onderdeel is overigens ook opgenomen in het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs (Kamerstukken II 2000/01, 27 848, nr. 2).

Ten tweede wil ik, gelet op het grote aantal vragen dat door de verschillende fracties over de voorbereidende periode kunstonderwijs is gesteld, het volgende opmerken met betrekking tot dit onderwerp.

De voorbereidende periode voor het kunstonderwijs is een unieke onderwijsvoorziening in het bestel van voortgezet en hoger onderwijs. In de huidige wetgeving is voorzien in de mogelijkheid tot het aanbieden van deze voorbereidende periode zonder dat daaromtrent nadere regels of te toetsen normen zijn geformuleerd. De voorbereidende periode valt dus buiten het algemene wettelijk kader voor het hoger onderwijs.

Het onderhavige wetsvoorstel beoogt conform het voornemen in de nota «Zicht op kwaliteit» om meer helderheid te verschaffen over deze voorbereidende periode. Oogmerk is om de voorbereidende periode alleen in relatie tot specifieke hbo-opleidingen voor dans en muziek toe te staan. Overigens bevat het wetsvoorstel de verplichting voor hogescholen om in de onderwijs- en examenregeling inzicht te geven in de inhoud en betekenis van de voorbereidende periode.

Tot slot is voorzien in een evaluatie van de periode in 2003 om vast te stellen, in hoeverre sprake is van een overlap met andere reeds bekostigde publieke voorzieningen en bestaande private voorzieningen, zoals muzieken dansscholen en het eindexamenvak in het voortgezet onderwijs Culturele en kunstzinnige vorming, hierna te noemen CKV.

Zoals in de antwoorden op vragen van leden van de verschillende fracties is aangegeven, is daarmee nog niet vanzelfsprekend voorzien in adequaat toezicht op het functioneren en de kwaliteit van deze periode. Mede gelet op de bezinning op de toepassing van de bekostigingsregels betreffende het reguliere bve, hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs, zoals die in diverse brieven van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is aangekondigd (Kamerstukken II 2001/02 28 248, nr. 1), acht ik het van belang dat ook voor deze voorbereidende periode normstelling geschiedt. Bij deze explicitering van normen, in overleg met de hogescholen, zal het wettelijk kader dat voor het hoger onderwijs van toepassing is, uitgangspunt zijn. Afhankelijk van de nadere bezinning kan de keuze worden gemaakt om over te gaan tot verdere aanscherping van wetof regelgeving. Analoog aan wat in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) met betrekking tot initiële en voortgezette opleidingen in het hoger beroepsonderwijs wordt bepaald, is onder andere te denken aan:

– de verantwoordelijkheid van hogescholen voor de kwaliteitszorg waaronder begrepen is een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling (artikel 1.18 van de WHW);

– de studielast van de periode, waarbij ik onderscheid wil maken tussen de studielast voor de voorbereidende perioden dans en muziek;

– de plaats waar de voorziening wordt aangeboden, te weten in beginsel uitsluitend de gemeente van vestiging (artikel 7.17 van de WHW).

Van belang is het verder om uitspraken te doen over het (maximale) financiële beslag van de voorbereidende periode kunstonderwijs, te meer daar de hogescholen en de Tweede Kamer in de afgelopen periode nadrukkelijk hebben gewezen op de aard en omvang van de bekostiging van het (initiële) kunstonderwijs. Voor het financiële beslag van de voorbereidende periode ga ik uit van de studiepuntentelling zoals geldt voor het initiële hoger onderwijs.

Wanneer wordt uitgegaan van de financiële parameters die tot 1992 golden, zou van de rijksbijdrage per individuele student muziek 8% voor de voorbereidende periode bestemd kunnen worden en voor de voorbereidende periode dans 20%. Wanneer deze parameters vertaald zouden worden naar de studielast, geldt voor de voorbereidende periode muziek een studielast van circa 15 huidige studiepunten en voor de periode dans circa 35 huidige studiepunten (in de zin van artikel 7.4, eerste lid, van de WHW).

Ik zal hierover het gesprek aangaan met de HBO-raad. Daarbij dienen ook nadere afspraken gemaakt te worden over de toetsing van de normen in de huidige praktijk alsmede de consequenties die aan de uitkomsten van dit onderzoek verbonden worden.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie geven aan verbaasd te zijn te vernemen dat de HBO-raad over deze voorstellen nog met de staatssecretaris in overleg is en nog niet met de voorstellen heeft ingestemd. De leden vragen op welke wijze de Kamer zal worden geïnformeerd over het advies van de HBO-raad aangaande de voorgestelde wetswijzigingen?

De voornemens in de nota's «Zicht op kwaliteit» van 14 juni 1999 en «Meer zicht op kwaliteit» van 9 juni 2000 zijn als basis voor dit wetsvoorstel onderwerp van overleg en instemming met de HBO-raad geweest.

Ik heb vervolgens kennis genomen van het feit dat de HBO-raad in zijn brief aan de Tweede Kamer van 30 november 2001 vragen over het wetsvoorstel heeft geformuleerd. Deze brief is eerst aan mijn departement gestuurd, nadat daarom aan de HBO-raad is gevraagd. De HBO-raad heeft in mijn richting geen verzoeken gedaan tot aanpassing van het wetsvoorstel. De reactie op de observaties van de HBO-raad is inbegrepen in de antwoorden op de vragen van de leden van de verschillende fracties over het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het noemen van de artikelen 16.7 en 16.9 in relatie tot de voortgezette opleidingen (blz. 2 van de memorie van toelichting) wel juist is.

De vermelding op blz. 2 van de memorie van toelichting (4e gedachtestreepje) is niet juist. Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken, gaat die passage niet over de voorbereidende periode (artikel 16.7) of afwijkende vooropleidingseisen (artikel 16.9), maar hangt samen met artikel I, onderdeel D.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de staatssecretaris bedoelt met het laatste gedeelte van de zin over bedrijfseconomische stabiliteit op pag. 2 van de memorie van toelichting. Tevens vragen zij of deze opmerking is achterhaald of dat de staatssecretaris verwacht dat de nieuwe bekostigingssystematiek tot bedrijfseconomische stabiliteit zal leiden. De leden vragen verder of de staatssecretaris de relatie kan verduidelijken tussen de voorgestelde maatregelen en de financiële, kwalitatieve en bestuurlijke verbeteringen.

De bedrijfseconomische stabiliteit van de kunstopleidingen is met name punt van aandacht geweest in de herstructureringsplannen van de betreffende hogescholen, zoals aangegeven in de nota «Zicht op Kwaliteit». Bij de beoordeling daarvan door de Tijdelijke commissie Ondersteuning herstructurering kunstonderwijs 2000–2004 was het inzicht in een perspectief op de bedrijfseconomische stabiliteit een belangrijk criterium. Voor sterke, onafhankelijke instellingen is een gezonde financiële bedrijfsvoering immers een noodzakelijke basisvoorwaarde voor vernieuwing en verbetering.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen voor de hogescholen, met dien verstande dat met de aanpassing van artikel 16.26 continuering van de huidige bekostigingssystematiek beoogd wordt. Zonder deze aanpassing zal deze niet op het gegeven niveau gehandhaafd kunnen worden. De nieuwe bekostigingssystematiek voor het kunstonderwijs is in het Bekostigingsbesluit WHW opgenomen via het besluit van 12 december 2001 (Stb. 654).

De leden van de VVD-fractie vragen, hoe het onderhavige wetsvoorstel zich verhoudt tot de wetsvoorstellen Zelfregulering in het hoger onderwijs, Invoering van de bachelor-masterstructuur en Invoering van accreditatie.

Het onderhavige wetsvoorstel is zodanig opgezet dat het onafhankelijk van de drie genoemde wetsvoorstellen kan worden aanvaard en tot wet kan worden verheven. Voor de situatie dat die wetsvoorstellen door het parlement worden aanvaard en tot wet worden verheven, zijn nadere voorzieningen nodig die op dit moment nog in het wetsvoorstel ontbreken. Deze worden bij nota van wijziging, die bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd, in het wetsvoorstel opgenomen.

Anders dan was voorzien in de nota «Zicht op Kwaliteit» en in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel wet is aangegeven, is in het wetsvoorstel Invoering van de bachelor-masterstructuur (Kamerstukken I 2001/02, 28 024, nr. 232) de positie van de voortgezette opleidingen niet geregeld zoals aanvankelijk was beoogd. Genoemd wetsvoorstel richt zich vooral op de introductie van de bachelor-master-structuur. De titulatuur en bekostiging van de voortgezette kunstopleidingen zullen daarom alsnog conform eerdere beleidsvoornemens worden geregeld in het onderdeel Wijziging van de WHW van het voorstel voor de zogenoemde aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur. Dat wetsvoorstel, dat thans in voorbereiding is, strekt er in de eerste plaats toe de benoembaarheidseisen voor bepaalde beroepen die zijn vastgelegd in wetgeving van andere departementen, aan te passen aan de nieuwe structuur van het hoger onderwijs.

Met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs (Kamerstukken II 2000/01, 27 848, nr. 2) wordt op de volgende punten gewezen. Geen aanvullende bepaling is nodig in verband met het schrappen bij dit wetsvoorstel van titel 4 van hoofdstuk 6. De in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging vervangt de desbetreffende wijziging uit het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs. Voor de wijzigingen in de artikelen 16.7, 16.9 en 16.27 is een nadere voorziening nodig, omdat het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs hoofdstuk 16 van de WHW saneert en van een andere opzet voorziet.

Het onderhavige wetsvoorstel en artikel III van het wetsvoorstel Invoering van de bachelor-masterstructuur (artikel III betreft wijzigingen in de WHW na aanvaarding van het wetsvoorstel Invoering van accreditatie) laten beide titel 4 van hoofdstuk 6 vervallen.

Ten behoeve van hetwetsvoorstel Invoering van accreditatie (Kamerstukken I 2001/02, 27 920, nr. 231)zijn geen aanvullende voorzieningen nodig.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het eigen karakter van het kunstonderwijs binnen het HBO behouden blijft, en wat de rol van de Raad voor Cultuur in deze is.

Het eigen karakter van het kunstonderwijs komt met name tot uiting in de rol die het vervult in relatie tot de culturele beroepspraktijk. Verder is het van belang te wijzen op de betekenis van het kunstonderwijs in de ontwikkeling van artistiek talent. Daaraan kan door de hogescholen die opleidingen op het gebied van de kunst verzorgen, op diverse wijze invulling gegeven worden; de zogeheten selectie aan de poort is daarvan het meest belangrijke voorbeeld. De Raad voor Cultuur speelt in relatie tot het kunstonderwijs in elk geval een rol het formuleren van adviezen omtrent de bekostiging van de toekomstige masteropleidingen.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat op blz. 2 van de memorie van toelichting artikel 6.16 relevant is voor de bepalingen ten aanzien van de voortgezette opleidingen in plaats van de vermelde artikelen 16.7 en 16.9.

Ik verwijs naar het antwoord op een overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarop de mening gebaseerd dat de differentiatie binnen de opleiding leidt tot gebrek aan transparantie. Zij vragen in dat verband of er geen andere mogelijkheid is om transparantie te bevorderen.

Het begrip differentiatie wordt – door hogescholen – opgevat als zelfstandige leerroute binnen een opleiding en is daarmee materieel als opleiding te beschouwen. Daarmee is de betekenis van «de opleiding» in de zin van de wet ondergraven. Met het vervallen van de bepalingen waarin de differentiatie als wettelijk en bestuurlijk aangrijpingspunt wordt genoemd, verdwijnt deze diffuse situatie. Het voorgaande laat onverlet dat afstudeerrichtingen vanuit de opleiding mogelijk en opportuun blijven.

De transparantie wordt overigens bevorderd door het nieuwe opleidingenaanbod dat vanaf het studiejaar 2002–2003 geldt, waarbij eigenstandige differentiaties in voorkomende gevallen opleiding zullen zijn geworden. Waar differentiaties door de hogescholen niet zijn omgezet in specifieke opleidingen, is ook geen afzonderlijke route in het geding die een aangrijpingspunt van overheidshandelen (bijvoorbeeld bij bekostiging of arbeidsmarkt fixus) rechtvaardigt.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom op blz. 2 van de memorie van toelichting de artikelen 16.7 en 16.9 worden genoemd in een passage betreffende de voortgezette opleidingen.

Ik verwijs naar het antwoord op een overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.

2. Initiële opleidingen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of artikel 16.2 de uitwerking is van het voornemen om voorbereidende kunstopleidingen die hoofdzakelijk een selectie-, een oriënterende of een rekruteringsfunctie hebben, niet meer in aanmerking te laten komen voor een rijksbijdrage. Deze leden vragen voorts of de tekst uit de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 101 van de W.H.B.O. zonder meer van toepassing kan worden verklaard op de vooropleidingen van muziek en dans, gezien de bestaande praktijk waarin niet zoals bij het havo/hbo of vwo/wo een diploma toegang geeft tot de vervolgopleiding maar de criteria die de opleidingen stellen. De leden van de PvdA-fractie vragen ten slotte of de staatssecretaris denkt in de voorliggende voorstellen deze per opleiding verschillende criteria te hebben geüniformeerd.

Het bedoelde artikel (artikel 16.7) is de uitwerking van het voornemen dat de vooropleidingen zich, voor zover van rijkswege gefinancierd, dienen te richten op de vakinhoudelijke voorbereiding voor de opleidingen op het gebied van de kunst. Het is de bedoeling dat er samenhang is tussen de voorbereidende opleiding en de opleiding waarvoor wordt voorbereid. Als die samenhang ontbreekt, vervalt de grond voor een rijksbijdrage aan de voorbereidende opleiding.

Met betrekking tot de vraag over artikel 101, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs merk ik op dat daaraan uitvoering gegeven is bij afdeling 1 van hoofdstuk E van het Uitvoeringsbesluit W.H.B.O. (artikelen E.1 tot en met E.19). Met dit wetsvoorstel vervalt de basis voor het van toepassing zijn van onder meer artikel 101 van de W.H.B.O. en de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften. Laatstbedoelde voorschriften bevatten met name administratieve bepalingen die thans niet meer van overheidswege behoeven te worden geregeld.

Het voorliggende voorstel tot wijziging van de WHW beoogt niet de verschillende aanvullende criteria per opleiding te uniformeren, maar beoogt wel verheldering van de inhoud.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de staatssecretaris de stelling deelt dat de vooropleidingen dans en muziek noodzakelijk zijn om de vereiste instroom voor de hbo-opleidingen dans en muziek te realiseren.

Dansers en musici hebben er voor hun verdere carrière baat bij, wanneer zij bijvoorbeeld door een vakinhoudelijke voorbereiding op deze opleidingen via de onderhavige voorbereidende periode jong en onder begeleiding met hun vak begonnen zijn. Echter, ook zonder vooropleiding te hebben gevolgd is toelating aan een dans- of muziekopleiding – gelukkig – aan de orde. Er zijn andere mogelijkheden op het gebied van vakinhoudelijke voorbereiding op een hbo-opleiding dans of muziek denkbaar dan via een aan een hogeschool verbonden vooropleiding. De door deze leden genoemde vooropleidingen vormen derhalve naar mijn mening geen noodzakelijke voorwaarde om de instroom op peil te houden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de staatssecretaris de voorgestelde wijzigingen wil rijmen met het gegeven dat op grond van de «Raamregeling voortrajecten dans/ muziek profielen VWO/ HAVO» er met toestemming van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een beperkt aantal samenwerkingsverbanden tussen hbo-opleidingen dans en muziek en scholen voor vwo of havo bestaat waarbij de selectie van leerlingen geschiedt onder verantwoordelijkheid van de hbo-opleidingen.

De genoemde samenwerkingsverbanden zijn consistent met het voorliggend voorstel tot wijziging van de WHW waarmee wordt beoogd dat voor alle partijen helder is wat de strekking van de vooropleidingen is en overigens ook dat de relatie met het voortgezet onderwijs verbeterd kan worden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat de «Raamregeling voortrajecten dans/ muziek profielen VWO/ HAVO» betekent voor bijvoorbeeld de positie van de vooropleiding dans van de Saxion Hogeschool of de Dansacademie Lucia Marthas. Zij vragen in relatie tot de Raamregeling wat er nodig is: samenwerking met een andere hbo-opleiding of toestemming van het ministerie voor samenwerking met een initiële opleiding in de omgeving?

Ongeacht de aard van de hogeschool is toestemming van de minister nodig voor samenwerking tussen een hogeschool en een school voor voortgezet onderwijs zoals bedoeld in de Raamregeling voortrajecten dans/muziek profielen vwo/havo, kenmerk VO/BOB-1999/29 144. Dat zou dus ook gelden voor de Saxion Hogeschool Enschede en de Dansacademie Lucia Marthas, mochten deze een vooropleiding verzorgen in de zin van de WHW.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het de staatssecretaris bekend is dat het reguliere CKV-onderwijs binnen de in de raamregeling functionerende verbanden is vervangen door een programma van de vooropleidingen dans en muziek dat wordt verzorgd door en onder de verantwoordelijkheid van de hbo-opleidingen.

Dat is mij bekend.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of staatssecretaris in verband met het voorgaande onderschrijft dat het reguliere vak CKV niet zonder meer uitwisselbaar is met een programma van de vooropleidingen dans en muziek.

Het is in mijn ogen zeer onwaarschijnlijk dat de voorbereidende periode zonder meer uitwisselbaar zal blijken te zijn met het vak Culturele en kunstzinnige vorming. Het voert echter te ver te veronderstellen dat er geen enkele overlap/ verwantschap zal zijn. De evaluatie in 2003 zal dat uitwijzen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het examenprogramma CKV niet aan zijn doel voorbij zou schieten wanneer deze programma's alleen voor scholieren zouden zijn die op den duur dans of muziek beroepsmatig uit wensen te oefenen. Zij vragen verder of de CKV-programma's ook al vanaf het basisonderwijs beginnen zoals nu voor dans het geval is en of het daarom niet beter is om verwarring tussen de vooropleiding en CKV te voorkomen door artikel 16.7.2.b.te schrappen, mede omdat het in volgens deze leden in tegenspraak is met artikel 16.7.2.d.?

Het CKV-programma begint niet in het basisonderwijs. Het examenprogramma CKV is overigens niet alleen bedoeld voor scholieren die op den duur dans of muziek beroepsmatig uit wensen te oefenen. Het examenprogramma is ook voor derden te volgen.

De opvatting van deze leden dat artikel 16.7, tweede lid, onderdeel b, in tegenspraak zou zijn met onderdeel d van dat artikellid, deel ik niet. Er is mijns inziens dan ook geen sprake van verwarring tussen het vak CKV en de vooropleidingen muziek en dans. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op diverse vragen vorige vraag inzake de evaluatie in 2003 en het gestelde in het onderdeel Vooraf in deze nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het de bedoeling is de gelden voor het examenprogramma CKV in 2003 te onttrekken aan de huidige vooropleidingen. Zij vragen of dit betekent dat het voortbestaan van de vooropleiding vanaf 2003 niet zeker is. Zij vragen verder of het nu al nodig is een termijn te binden aan de bekostiging van de vooropleiding.

Het is niet de bedoeling de gelden die zijn bestemd voor het examenprogramma CKV te onttrekken aan de huidige voorbereidende perioden. Aan de hand van de evaluatie in 2003 zal besluitvorming plaatsvinden over de juridische positie en financiering van vooropleidingen van rijkswege.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de uitwisselbaarheid van CKV en voorbereidende perioden valt te rijmen met de specifieke samenwerkingsverbanden tussen hogescholen en initieel onderwijs. Zij stellen daarbij de vraag of er dan ook maar een paar scholen zullen zijn waarop het examenprogramma CKV kan worden afgelegd. Zij vragen vervolgens of de veronderstelde overlap tussen vooropleidingen en CKV wel reëel is, en op basis van welke criteria die overlap zal worden vastgesteld. De leden van de fractie van de PvdA vragen ten slotte welke inhoudelijke en procedurele waarborgen reeds gegeven kunnen worden dat de instellingen betrokken zullen worden bij de evaluatie.

Aangezien de CKV-programma's en de voorbereidende perioden, als gezegd, vooralsnog niet zonder meer uitwisselbaar lijken te zijn, zal de evaluatie van de voorbereidende perioden in dit verband niet leiden tot het selectief aanbieden van CKV-programma's vanaf 2003.

In 2003 vindt de evaluatie plaats waarbij onder meer onderzocht zal worden of en in hoeverre er sprake is van een reële overlap. Bij die evaluatie zal de overheid criteria vaststellen die in belangrijke mate worden afgeleid van de normen die in het onderdeel Vooraf in deze nota naar aanleiding van het verslag en het onderhavige wetsvoorstel zijn verwoord. Op de verdere inhoudelijke en procedurele vormgeving van het onderzoek loop ik thans nog niet vooruit. Bij dit onderzoek zullen uiteraard ook de betreffende instellingen betrokken worden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het waar is dat er geen studenten zijn die een voltijdse vooropleiding doen? Is het niet eerder zo, vragen zij, dat de beperking in tijd ten aanzien van studiefinanciering maakt dat studenten de studiefinanciering pas gaan gebruiken als zij toegelaten worden en heeft dit niet te maken met de te korte beschikbare tijd voor bijvoorbeeld de opleiding muziek van 4 in plaats van 5 jaar. Of is het zo, vragen deze leden verder, dat studenten onvoldoende op de hoogte waren van de mogelijkheden tot een voltijdse studiefinanciering? Is de koppeling van initieel onderwijs en vooropleidingen in samenwerkingsverbanden in wezen niet een voltijdstudie?

Voor zover mij bekend, worden door studenten geen voltijdse vooropleidingen gevolgd en van een vijfde studiejaar wil ik dan ook niet spreken. De voorbereidende perioden worden gevolgd naast of na het voortgezet onderwijs. Voorbereidende periode en initiële opleiding tezamen kunnen wel een voltijdse belasting voor de student / scholier vormen, maar de voorbereidende periode wordt alleen in deeltijdse vorm aangeboden en gevolgd. Voor een havo- of vwo-opleiding ontvangen scholieren geen studiefinanciering, en voor deeltijdse opleidingen evenmin.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de staatssecretaris nader kan ingaan op de stelling dat door het vervallen van de differentiaties een bijdrage wordt geleverd aan deregulering binnen het opleidingenaanbod.

Met het vervallen van de differentiaties verdwijnt de bepaling dat in met name de onderwijs- en examenregeling en in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) aangegeven dient te worden welke differentiaties bestaan en welke inhoud deze hebben. Daarmee is mijns inziens sprake van de genoemde deregulering.

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts of het feit dat de werking van het algemene artikel 7.56 over de beperking van inschrijving voor opleidingen aan universiteiten en hogescholen op grond van behoeften op de arbeidsmarkt, zal leiden tot verdere afstemming tussen de hoogte van de toelatingen en de behoeften op de arbeidsmarkt.

Artikel 7.56 betreft een door de overheid op te leggen mogelijke beperking van de eerste inschrijving, indien het aanbod van afgestudeerden van een bepaalde opleiding de behoefte daaraan op de arbeidsmarkt in aanmerkelijke mate dreigt te overtreffen of daadwerkelijk overtreft en dit naar verwachting gedurende een reeks van jaren het geval zal zijn. De regering heeft niet het voornemen om dit artikel betreffende een arbeidsmarktfixus toe te passen op één of meerdere opleidingen op het gebied van de kunst: voor zover sprake is van een aandrang tot limitering van het aantal studenten dat een opleiding op het gebied van de kunst kan volgen, geschiedt dat conform het Bekostigingsbesluit WHW via de zogenoemde bekostigingslimiet. Een arbeidsmarktfixus in de zin van de WHW veronderstelt een verregaande mate van zekerheid over de behoeftes van de arbeidsmarkt die in het perspectief van de ontwikkelingen in Nederland maar al helemaal in een breder Europees, internationaal perspectief niet kan worden geformuleerd.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre de in de wet voorgeschreven betrokkenheid van de beroepspraktijk bij het formuleren en toepassen van de instellingsspecifieke selectiecriteria een probleem is bij de instellingen, temeer daar blijkt dat de meeste docenten in het kunstonderwijs praktiserend kunstenaar zijn. Zij vragen verder hoe door de herstructurering de banden met de beroepspraktijk zijn aangehaald en een structurele basis hebben gekregen.

Het is voor de hogescholen niet problematisch om de beroepspraktijk te betrekken bij het formuleren en toepassen van instellingsspecifieke selectiecriteria. Gegeven de huidige personeelsleden van de hogescholen die kunstonderwijs verzorgen, zal dit in de regel ook geschieden: zoals de leden van de fractie van de VVD aangeven is het merendeel van de docenten zowel werkzaam in het onderwijs als in de culturele beroepspraktijk. In het huidige artikel 7.26a, tweede lid, wordt echter aangegeven dat de deskundige op het desbetreffende gebied van de arbeidsmarkt niet aan de desbetreffende hogeschool verbonden is c.q. mag zijn. Dit laatste impliceert een aanmerkelijke beperking en administratieve last die niet nodig is gelet op het genoemde personeelsbestand. Overigens zijn de banden met de beroepspraktijk aangehaald door de herstructurering met name via het convenant dat de HBO-raad met de Federatie van Kunstenaarsverenigingen heeft afgesloten op 17 september 2001. Doel van het convenant is het stimuleren van de afstemming tussen beroepenveld en kunstopleidingen. De taakgebieden waarop dit betrekking heeft, zijn de periodieke bijstelling van beroeps- en opleidingsprofielen, de bestuurlijke afstemming van inhoudelijke vraagstukken en de initiatieven waarin het beroepenveld en de hogescholen geacht kunnen worden gezamenlijk op te trekken. Ook de monitoring van de ontwikkeling van de arbeidsmarkt waarop opleidingen op het gebied van de kunst zijn gericht, is een taakgebied.

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts onder welke onderwijssector de vooropleiding valt.

De vooropleiding is geen regulier hoger beroepsonderwijs in de zin van de WHW noch onderwijs in de zin van de WVO en valt daarmee buiten de wettelijk onderscheiden onderwijssoorten. In het verlengde van deze inhoudelijk niet wettelijk gedefinieerde positie is bijvoorbeeld het specifieke kwaliteitstoezicht op de vooropleiding (nog) onvoldoende helder ingevuld: visitatiecommissies richten zich uitdrukkelijk niet op de vooropleidingen, terwijl deze evenmin onderwerp zijn van het toezicht door de inspectie zoals dat nu vorm krijgt volgens het bij de Eerste Kamer aanhangige voorstel voor de Wet op het onderwijstoezicht (Kamerstukken I 2001/02, 27 783, nr. 186). De vooropleiding kent overigens de juridische basis in de WHW.

Oogmerk van het onderhavige wetsvoorstel is om in elk geval de inhoudelijke positie van de voorbereidende periode te verhelderen. Met de eerder genoemde evaluatie en het nader formuleren van normen ben ik voornemens méér helderheid te krijgen in de aard en positie van voorbereidende perioden dans respectievelijk muziek. Overigens wijs ik op het onderdeel Vooraf indeze nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de deeltijd vooropleiding muziek en dans inhoudt dat de leerlingen de helft van de tijd de vooropleiding volgen. Zij vragen in dit verband of hiervoor studiefinanciering wordt verstrekt.

Het gegeven dat de vooropleiding een deeltijdse voorziening is, houdt niet in dat de deelnemers de helft van de tijd de vooropleiding volgen. In de WHW is niet aangegeven welke tijdsbesteding bij een vooropleiding (of deeltijdse opleiding) aan de orde is. Dit zal uiteindelijk afhangen van de inrichting van het onderwijsprogramma en de capaciteiten van een deelnemer. De vorm waarin de deeltijdse vooropleiding is gegoten, is niet voorgeschreven. Voor een deeltijdvooropleiding wordt geen studiefinanciering verstrekt.

De leden van de fractie van de VVD vragen of er bij het koppelen van de vooropleiding aan de initiële opleiding (financieel) rekening wordt gehouden met het feit dat het niet gaat om een voltijdse opleiding.

De voorbereidende periode wordt gefinancierd via de rijksbijdrage aan de hogeschool; in de bekostigingssystematiek is voorzien in de financiering via het verhoogde bekostigingsniveau van de betreffende initiële opleidingen. Er is bij de toekenning van de rijksbijdrage aan de hogeschool overigens geen sprake van oormerking. Daarmee is er tevens geen sprake van een specifieke keuze van de overheid over de omvang en de aard van de inzet van deze middelen. Het is met andere woorden aan de hogeschool die een voorbereidende periode verzorgt, om de omvang van de specifieke middelen voor de voorbereidende periode naar eigen inzicht te bepalen in relatie tot de geleverde (onderwijs)inspanning.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de betekenis van artikel 16.7, tweede lid, onder b, tegen de achtergrond van het feit dat de meeste vooropleidingen niet worden afgesloten met een formeel document.

In de onderwijs- en examenregeling dient aldus genoemd artikelonderdeel te worden aangegeven welke kwaliteiten deelnemers bij beëindiging van de voorbereidende periode moeten hebben verworven. Het is aan de desbetreffende opleiding om hiertoe op te leiden. Dat staat los van de vraag of de kandidaat een formeel diploma of certificaat ontvangt. Het ligt uiteraard in de rede dat de deelnemers een bewijs ontvangen van het feit dat zij de voorbereidende periode in voorkomende gevallen met succes hebben doorlopen.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke (inhoudelijke) samenwerking tussen vooropleiding en initiële opleiding de staatssecretaris in gedachten heeft.

Als verwoord in artikel 16.7 zal een hogeschool waaraan een voorbereidende periode is verbonden, in de onderwijs- en examenregeling van de betreffende opleiding de inhoudelijke betekenis van deze voorbereidende periode moeten verhelderen.

Daarbij moet gedacht worden aan kennis en vaardigheden, die de deelnemer moet bezitten om te voldoen aan de toelatingscriteria voor de initiële opleiding. Het inhoudelijke verband tussen de voorbereidende periode en de initiële opleiding wordt daarmee bewerkstelligd.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in artikel 16.7, vijfde lid, extra is bepaald dat de inschrijving niet afhankelijk wordt gesteld van een andere geldelijke bijdrage.

Vergeleken met de thans geldende regeling van de voorbereidende periode kunstonderwijs is de bepaling over het verbod van de zogenaamde ouderbijdrage ongewijzigd gebleven. Het in dat artikel van toepassing verklaarde artikel 101 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs bepaalt in het vierde lid dat artikel 37, derde lid, tweede volzin, van die wet van overeenkomstige toepassing is. Dat houdt in dat de inschrijving niet afhankelijk mag worden gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de op grond van artikel 16.7, vierde lid, verschuldigde onderwijsbijdrage.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de staatssecretaris vooruitloopt op de evaluatie in 2003 inzake de relatie tussen de vooropleidingen en CKV, aangezien de resultaten nog niet bekend zijn. Zij vragen verder of het resultaat van deze evaluatie openbaar wordt, bijvoorbeeld via het internet.

Het is geenszins mijn bedoeling vooruit te lopen op de resultaten van de evaluatie. Strekking van de toelichting bij het wetsvoorstel is dat met de evaluatie de vorm en functie van de huidige voorbereidende periode bezien zal worden in het licht van het vak CKV, maar ook in het licht van muziekscholen en ander privé-onderricht. De resultaten van deze evaluatie worden openbaar. De Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie en de conclusies die daaraan mogelijk in verband met de wettelijke bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel kunnen worden verbonden.

Ook de leden van de fractie van het CDA vragen naar de relatie tussen vooropleiding en CKV. Verder vragen zij of hierover overleg met de HBO-raad heeft plaatsgevonden.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar hetgeen over dit onderwerp eerder in deze memorie is opgemerkt, naar aanleiding van overeenkomstige vragen van de leden van de PvdA- en VVD-fracties.

Met de HBO-raad is overleg gepleegd terzake de voornemens omtrent de vooropleidingen bij de bespreking van de nota's «Zicht op kwaliteit» en «Meer zicht op kwaliteit». Verder zal met de HBO-raad overleg gevoerd worden over de verdergaande verheldering van de positie van de vooropleidingen zoals dat in het onderdeel Vooraf in deze nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven onder wiens toezicht zij de evaluatie wil laten verrichten. Zij vragen verder op welke wijze de instellingen daarbij worden betrokken. Tot slot vragen zij naar de status van de uitkomst van de evaluaties.

Deze evaluatie zal in beginsel in mijn opdracht uitgevoerd worden. De hogescholen worden betrokken bij de opzet en uitvoering van de evaluatie. De uitkomsten van de evaluatie zullen de basis vormen voor het beleidsstandpunt van de regering inzake de positie van voorbereidende perioden in de WHW.

De leden van de fractie van D66 vragen of de staatssecretaris kan ingaan op de reactie van de HBO-raad waarin gemeld wordt dat de functie van de vooropleidingen niet overeenkomt met de doelstelling van het vak CKV.

Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op eerdere vragen hierover van de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en het CDA klopt deze reactie in de zin dat beide programma's niet zonder meer uitwisselbaar zijn. Gezien het feit dat het hier gaat om de bekostiging van een onderwijsvoorziening die geen hbo-opleiding is, en het feit dat er mogelijk een overlap bestaat tussen de voorbereidende periode en andere voorzieningen (CKV maar ook muziekscholen, privé-onderricht), acht ik het wel noodzakelijk uiteindelijk de blijvende opportuniteit van de inzet van de betreffende middelen op grond van de WHW in een later stadium te bezien.

De vooropleiding wordt, aldus de leden van de fractie van D66, niet afgesloten met een diploma en geeft geen garantie op toelating tot de vervolgopleiding. Dit maakt het erg lastig voor de scholen om aan te geven welke vaardigheden moeten zijn verworven bij het afronden van de opleiding. Dit lijkt, aldus deze leden, een nogal onwerkbare situatie op te leveren en zij vragen derhalve hoe de regering dit ziet.

Juist ter verheldering van de inhoud van de vooropleiding zijn in artikel 16.7, tweede lid, de onderdelen b en d, zoals voorgesteld, opgenomen. De inhoudelijke samenhang tussen voorbereidende periode en de desbetreffende opleiding die hiermee wordt voorzien, levert naar mijn mening juist een veel transparantere situatie op dan tot dusverre het geval is. Verwezen wordt tevens mijn antwoord op een eerdere soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie.

3. Voortgezette opleidingen

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat de verhouding is tussen de adviezen van de Raad voor Cultuur over de voortgezette opleidingen en het wetsvoorstel Invoering van accreditatie. De leden vragen verder of de conclusie dat voor het kunstonderwijs geen afwijkende regeling meer nodig is, betekent dat er voor de Raad voor Cultuur geen plaats meer is. De leden vragen ten slotte of het nationaal accreditatieorgaan wel voldoende expertise heeft om kwaliteitstoetsen naar behoren uit te kunnen voeren.

Accreditatie zal geschieden op merites van het op te richten Accreditatieorgaan, waarna de advisering omtrent de vraag over eventuele bekostiging en over de omvang daarvan bij de Raad voor Cultuur ligt.

Het Accreditatieorgaan heeft conform het bepaalde in het wetsvoorstel Invoering van accreditatie dat onlangs in de Tweede Kamer is behandeld, bij uitstek de expertise om te accrediteren op grond van door de minister goed te keuren accreditatiekaders.

De Raad voor Cultuur zal in beginsel in verband met de komende Cultuurnotaperiode de voortgezette kunstopleidingen beoordelen op grond van artistieke en cultuurpolitieke overwegingen zoals dat ook in verband met de Cultuurnota 2001–2004 is geschied.

Conform de toezegging van de minister tijdens het debat in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel Invoering van de bachelor-masterstructuur zal indachtig de motie-Vendrik voor de zomer 2002 inzicht worden gegeven in de beleidsregels op basis waarvan een hbo-masteropleiding in de zin van de WHW bekostigd zal worden. Daarbij zal ook de precieze rol van de Raad voor Cultuur onderwerp van aandacht zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of ten aanzien van de maximale aantallen studenten niet het systeem zou moeten worden gevolgd dat in het wetsvoorstel wijziging van de WHW in verband met invoering van accreditatie is voorgelegd.

Graag verwijs ik naar mijn antwoord op de voorgaande vraag waarbij is ingegaan op de onderscheiden rol en betekenis van het Accreditatieorgaan en de Raad voor Cultuur. De laatste krijgt in beginsel overeenkomstig de procedure die is gevolgd bij de totstandkoming van de Cultuurnota 2001–2005, als taak om te adviseren over de omvang van de bekostiging van bestaande en eventueel nieuw te bekostigen voortgezette opleidingen. Bij de advisering over de omvang van de bekostiging is de Raad voor Cultuur bij de genoemde procesgang ingegaan op de financiële verzoeken van de hogescholen om een specifieke rijksbijdrage waarbij dat is geschied in termen als «niet honoreren» en «continueren». Met dit advies kan sprake zijn van een voorgestelde verhoging, stabilisatie of verlaging van de rijksbijdrage, eventueel zelfs het geheel beëindigen daarvan. Het advies is en wordt vervolgens gelet op de bekostigingssystematiek voor de voortgezette kunstopleidingen vertaald in een maximum aantal te bekostigen studenten.

De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat de afstemming van het onderhavige wetsvoorstel op het wetsvoorstel Invoering van de bachelor-masterstructuur bij nota van wijziging zal plaatsvinden. Zij vragen of dit ook voor de afstemming van dit wetsvoorstel of het wetsvoorstel Invoering van accreditatie geldt, en voorts wanneer de desbetreffende nota's van wijziging zijn te verwachten. Tot slot stellen zij de vraag of de HBO-raad en het veld hierbij zijn betrokken.

Ik verwijs voor de samenhang tussen dit wetsvoorstel en de beide andere genoemde wetsvoorstellen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie in hoofdstuk 1 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

Bij de opstelling van de nota van wijziging zijn noch de HBO-raad noch de betrokken hogescholen betrokken. Dit is in deze fase van het wetgevingsproces niet te doen gebruikelijk.

De leden van de fractie van de VVD vragen de staatssecretaris eveneens in te gaan op de (mogelijke) rol van de Raad voor Cultuur bij het instellen en opheffen van voortgezette opleidingen en bij accreditering?

Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord in dit hoofdstuk op de overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen waar de staatssecretaris de grens legt bij het aansluiten bij algemene regels voor het hoger onderwijs en welke procedures hij overneemt.

Met dit wetsvoorstel is beoogd op een aantal punten verder aan te sluiten bij de algemene regels en het beleid voor het hoger onderwijs. Dan moet met name gedacht worden aan het vervallen van de differentiaties en het vereenvoudigen van de selectieprocedure. Ook het verhelderen van de positie van de voorbereidende periode en de evaluatie daarvan kunnen in dit licht gezien worden.

In andere opzichten blijven voor het kunstonderwijs afwijkende procedures gelden, bijvoorbeeld voor de zogeheten selectie aan de poort. Zodoende is mijn streven de positie van het kunstonderwijs niet meer afwijkend van het overige hoger onderwijs te maken dan strikt noodzakelijk is, zonder daarmee voorbij te gaan aan het bijzondere karakter van deze opleidingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat in het wetsvoorstel zoals dat nu voorligt wordt voorgesteld om in het licht van de beoogde invoering van het stelsel van accreditatie dat niet de Raad voor Cultuur maar het Accreditatieorgaan de nieuwe voortgezette kunstopleidingen zal onderwerpen aan een toets.

Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op de overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van het CDA vragen verder welke voorkeur de Raad voor Cultuur heeft als het over advisering over maximale aantallen versus advisering over het al dan niet instellen van nieuwe opleidingen gaat alsook welke voorkeur het Accreditatieorgaan heeft. Deze leden vragen of hierover is gesproken met de HBO-raad.

De Raad voor Cultuur heeft geen voorkeur in mijn richting uitgesproken over deze specifieke kwestie. Het Accreditatieorgaan is op dit moment nog niet opgericht. Het orgaan heeft dan ook nog geen mening in deze. De HBO-raad is uitgebreid betrokken geweest bij de accreditatiewetgeving. Verder wordt voor het antwoord op deze vraag verwezen naar het antwoord op de voorgaande overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Tot slot vragen deze leden hoe de regering zelf de rol van de Raad voor Cultuur ziet in verhouding tot de rol van het Accreditatieorgaan en stelt de vraag of het bevoegd is kunstkwaliteitstoetsen uit te voeren.

Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op de overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het staat met de samenwerking die de Saxion Hogeschool dient te zoeken.

Er is op dit moment nog geen samenwerking tot stand gebracht. Wel zijn inmiddels gesprekken gevoerd met verschillende hogescholen waaronder de hogeschool ArtEZ, die contacten heeft met de Saxion Hogeschool Enschede.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering zich heeft gerealiseerd dat het uit elkaar trekken van de propedeuse van de lerarenopleiding en de kunstopleiding niet zinvol is in het licht van het lerarentekort. Is de regering van plan deze verandering cijfermatig te volgen, zo vragen deze leden verder.

Het uit elkaar trekken van de propedeuse van de lerarenopleiding en vakopleiding is geen onderwerp van dit wetsvoorstel noch een beleidsvoornemen van de regering. Het staat de hogescholen vrij voor twee of meer opleidingen een gemeenschappelijke propedeuse in te stellen; indien daarvoor termen aanwezig zijn, kan de instelling na verloop van tijd besluiten die gemeenschappelijk propedeuse weer op te heffen.

De leden van de fractie van de D66 vragen of het niet correct is om vast te stellen dat niet de Raad voor Cultuur maar het Accreditatieorgaan de beoordeling van nieuwe opleidingen gaat doen.

Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op de overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.

4. Bekostiging kunstonderwijs

De leden van de fracties van de PvdA, van de VVD en van D66 vragen of inmiddels overeenstemming is bereikt over de technische uitvoering van de bekostiging en wat daar de uitkomsten van zijn. Zij vragen verder, wanneer de definitieve versie van het bekostigingsbesluit naar de Tweede Kamer komt.

De technische uitvoering van het nieuwe bekostigingsmodel voor het kunstonderwijs wordt jaarlijks in een ministeriële regeling vastgelegd, waarbij elke wijziging onderwerp van overleg met de HBO-raad is. Het ontwerp-besluit tot wijziging van het Bekostigingsbesluit (met de verdeelregels) op basis waarvan deze regeling (met de bekostigingsparameters) wordt vastgesteld, is in het verlengde van het overleg met de Vaste Kamercommissies voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in september 2001 en na instemming van de HBO-raad in oktober 2001 vastgesteld. In mijn brief van 4 december 2001, kenmerk HBO/AS-2001/47543, heb ik u verzocht in te stemmen met het in gang zetten van de procedure tot plaatsing in het Staatsblad van het besluit tot wijziging van het Bekostigingsbesluit inzake het kunstonderwijs, zodat dat besluit tijdig inwerking kon treden. De Tweede Kamer heeft kennis genomen van mijn verzoek. Bij brief van 6 december 2001, kenmerk HBO/AS-2001/129, heeft de Tweede Kamer het besluit tot wijziging van het Bekostigingsbesluit inzake het kunstonderwijs ontvangen. Het definitieve besluit is gepubliceerd in Staatsblad 2001, 654 en bij brief van 25 januari 2002 (OCW 0200112) aan de Tweede Kamer ter kennis gebracht. De HBO-raad heeft recent een voorstel gedaan tot aanpassing van met name de bekostigingsparameters; dit voorstel is in beraad.

De leden van de fractie van de VVD wijzen er op dat tijdens de stemmingen over de onderwijsbegroting met algemene stemmen de motie-Hamer over financiering van hbo-instellingen is overgenomen en vragen of het kunstonderwijs ook deel neemt aan dit overleg.

Kunstonderwijs wordt verzorgd door hogescholen en is daarmee als vanzelfsprekend (via de Vereniging van Hogescholen) betrokken bij het door de leden bedoelde overleg.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de verschillende plafonds van bekostigingslimieten zich verhouden tot het doel om te komen tot een berglandschap van het hoger onderwijs op grond van kwaliteit en prestaties.

Met het onderhavig wetsvoorstel en de wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met het kunstonderwijs worden juist bij uitstek randvoorwaarden gecreëerd voor het kunstonderwijs om zich te ontwikkelen tot een «hoogvlakte met toppen». Niet alleen wordt beoogd de instellingen die kunstonderwijs verzorgen, een bedrijfseconomisch sterke en transparante basis te geven, maar ook wordt op verschillende wijze en vanuit verschillende perspectieven de kwaliteit van de opleidingen gemeten. Deze kwaliteitscontrole heeft zijn weerslag, bijvoorbeeld door het doorvertalen van de oordelen van de visitatiecommissies in een bijstelling van de bekostigingslimieten voor dans en muziek in de regeling bekostiging kunstonderwijs 2003.

5. Financiële gevolgen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het de staatssecretaris bekend is dat voor het volgen van een vooropleiding vaak extra kosten moeten worden gemaakt door de ouders van de leerlingen, zoals reiskosten, instrumenten en beroepskleding. Zij vragen of hiervoor eventueel fiscale voorzieningen, extra beurzen of uitkeringen beschikbaar zijn.

Ter ondersteuning van jonge talenten financier ik de Voorziening voor excellerende jonge musici, waarmee wordt voorzien in extra studiebegeleiding en faciliteiten voor begaafde jonge studenten. Ook deelnemers aan de voorbereidende periode kunnen hiervoor in aanmerking komen. Andere financiële voorzieningen worden vanwege de rijksoverheid – voor zover mijn informatie reikt – niet verstrekt.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de staatssecretaris nader in kan gaan op zijn conclusie dat dit wetsvoorstel geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting of voor hogescholen heeft. Verder stellen zij de vraag hoe de staatssecretaris bedoelt dat de voorgestelde maatregelen mede tot doel hebben te komen tot financiële verbeteringen.

Het wetsvoorstel in de voorgestelde vorm heeft ten opzichte van de huidige structuur geen financiële gevolgen, mits de voorgestelde wijziging van artikel 16.26 gericht op continuering van de basis voor de huidige bekostigingssystematiek ook daadwerkelijk tot stand komt. De financiële aspecten van de herstructurering van het kunstonderwijs zijn geregeld in het Bekostigingsbesluit WHW en de daarop gebaseerde Regeling bekostiging hoger onderwijs 2002.

6. Inwerkingtreding

De leden van de VVD-fractie wijzen op mijn opmerking in het nader rapport inzake het onderhavige wetsvoorstel (Kamerstukken II 2001/02, 28 067, A) dat de afstemming van het onderhavige wetsvoorstel op de wetsvoorstellen Invoering van de bachelor-masterstructuur, Deregulering hoger onderwijs en Invoering van accreditatie bij nota van wijziging zal plaatsvinden. Deze leden vragen, wanneer de nota van wijziging kan worden verwacht.

De nota van wijziging wordt tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag aan de Kamer aangeboden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven