28 067
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek onder meer ter uitvoering van in de nota «Zicht op kwaliteit» aangekondigde maatregelen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

In de beleidsnota «Zicht op kwaliteit – ontwikkeling van artistiek talent in het kunstonderwijs» van 14 juni 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 25 208, nr. 12), verder te noemen de nota «Zicht op kwaliteit», zijn voorstellen gedaan om te komen tot een transparanter, doelmatiger en meer flexibel kunstonderwijs. In de nota «Meer zicht op kwaliteit» van 9 juni 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 25 802, nr. 22) is dit beleidskader, na overleg met de HBO-raad (Bestuurlijk Overleg van 5 juni 2000), nader uitgewerkt. Beide nota's zijn met de Tweede Kamer besproken (Kamerstukken II 1998/1999, 25 208, nr. 17, respectievelijk Kamerstukken II 2000/01, 25 802, nr. 24).

De uitvoering van de voornemens in de beide beleidsnota's is inmiddels ter hand genomen. Naar aanleiding van de beleidsvoornemens hebben de hogescholen die opleidingen op het gebied van de kunst verzorgen, inmiddels herstructureringsplannen opgesteld, met name ter zake van samenwerking tussen instellingen, profilering en concentratie van opleidingen alsmede ter zake van een vernieuwd perspectief voor studenten op brede opleidingen en flexibele leerwegen. Inmiddels zijn de instellingen bezig met de uitvoering van deze plannen die door mij na advisering van de Tijdelijke commissie ondersteuning herstructurering kunstonderwijs 2000–2004, onder voorzitterschap van de heer W. J. van Gelder, zijn goedgekeurd (deels onder voorwaarden).

In dit wetsvoorstel wordt voorzien in aanpassingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) ter uitvoering van de voornemens in voornoemde beleidsnota's ter zake van

– de deregulering van enkele wettelijke bepalingen met name over differentiaties1 binnen opleidingen;

– de herziening van de bepaling over selectie aan de poort;

– het vervallen van de bepaling over het instellen van voortgezette kunstopleidingen en voortgezette opleidingen bouwkunst;

– de herziening van de overgangsbepaling over de bekostiging;

– de positie en aard van de voorbereidende periode kunstonderwijs.

Zoals hiervoor aangegeven zijn in de nota's «Zicht op kwaliteit» en «Meer zicht op kwaliteit» de beleidsvoornemens voor de herstructurering van het kunstonderwijs geformuleerd. De voornemens dragen elk bij aan het gezamenlijk doel het bewerkstelligen van een transparant en kwalitatief hoogwaardig kunstonderwijsaanbod met inachtneming van bedrijfseconomische stabiliteit van instellingen. De aard van de maatregelen ter uitvoering van deze voornemens loopt evenwel uiteen. Dit is een gevolg van het feit dat de herstructurering van het kunstonderwijs financiële, kwalitatieve en bestuurlijke verbeteringen tot doel heeft.

In samenhang met de Regeling ondersteuning herstructurering kunstonderwijs hoger beroepsonderwijs 2000–2004 én de ophanden zijnde wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met het kunstonderwijs vormt het onderhavige wetsvoorstel een uitwerking van de voornoemde beleidsvoornemens. Over de onderdelen van het wetsvoorstel kan in dit verband het volgende worden opgemerkt:

– De wetswijzigingen betreffende het vervallen van differentiaties (artikelen 7.26a, 7.56, vierde lid, en 7.56a) vormen het middel om de transparantie van het onderwijsaanbod te bewerkstelligen. Een diffuus en gedifferentieerd opleidingenaanbod strookt immers niet met de beoogde transparantie en helderheid.

– In verband met de vereenvoudiging van de selectieprocedure (artikel 7.26a, tweede lid) wordt gewezen op het bredere kader waarbinnen de herstructurering van het kunstonderwijs plaatsvindt: de voornemens uit het hoger onderwijs- en onderzoekplan 2000 inzake deregulering van het hoger onderwijs, zoals vervat in het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs (Kamerstukken II 2000/01, 27 848). Daarbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat in het kader van de herstructurering de banden met de beroepspraktijk een meer structurele basis hebben gekregen, onder meer door middel van een convenant tussen de HBO-raad en de Federatie Kunstenaarsverenigingen.

– De wijziging van artikel 16.7 met betrekking tot de voorbereidende periode heeft zowel transparantie als kwaliteitsverbetering tot doel. Er wordt een helder en eenduidig verband gelegd tussen voorbereidende periode en initiële opleiding. Tevens is bepaald dat – om de kwaliteit van de voorbereidende periode te kunnen toetsen – de instelling verplicht wordt de inhoud en opbouw ervan te verhelderen.

– De bepalingen ten aanzien van de voortgezette opleidingen (artikelen 16.7 en 16.9) hebben tot doel de kwaliteit van het aanbod van voortgezette opleidingen op het gebied van de kunst te vergroten door nieuwe opleidingen aan een deskundige en nauwkeurige toets te onderwerpen. De beoordeling is daarom in handen gelegd van de Raad voor Cultuur.

Op de verschillende voornemens wordt achtereenvolgens ingegaan in hoofdstukken over initiële opleidingen, over voortgezette kunstopleidingen en over de bekostiging van het kunstonderwijs.

2. Initiële opleidingen

2.1. Vervallen van de differentiaties

In de nota «Zicht op kwaliteit» is aangegeven dat de instellingen het huidige palet van (leraren)opleidingen op het gebied van de kunst zullen herzien, omdat momenteel de transparantie van het onderwijsaanbod niet optimaal is. Met de HBO-raad is daarom afgesproken dat deze een voorstel formuleert voor een nieuw opleidingenpalet in overeenstemming met artikel 7.3, tweede lid, van de WHW dat bepaalt dat een opleiding een samenhangend geheel dient te zijn van onderwijseenheden en gericht is op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden. Met de herziening van het onderwijsaanbod zijn differentiaties zoals die thans bestaan in het kunstonderwijs, overbodig en kunnen vervallen. Daarmee wordt aangesloten bij de regelgeving die voor het gehele hoger onderwijs geldt, namelijk dat alleen opleidingen worden opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO). Met het vervallen van de differentiaties wordt aldus een bijdrage geleverd aan de vergroting van de transparantie binnen het opleidingenaanbod in het kunstonderwijs die een belangrijke doelstelling in het beleid ter zake vormt.

Inmiddels is door de HBO-raad aangegeven dat een nieuw opleidingenaanbod in de kunstensector is ontwikkeld ter vergroting van de beoogde transparantie zonder differentiaties. De nieuwe opleidingen worden in het CROHO 2002–2003 opgenomen. Vanaf het studiejaar 2002–2003 is dan geen instroom in «oude opleidingen» meer mogelijk. De wettelijke bepalingen ter zake van differentiaties kunnen dan ook vervallen en worden door middel van dit wetsvoorstel geschrapt. Het betreft hier het eerste en derde lid van artikel 7.26a.

Artikel 7.56, vierde lid, en artikel 7.56a betreffen de beperking van de inschrijving voor opleidingen op het gebied van de kunst. Vanwege het bestaan van differentiaties in het kunstonderwijs was tot dusverre hiervoor een apart artikel nodig. Nu de differentiaties vervallen, zijn deze bepalingen overbodig geworden en geldt ook voor deze sector het algemene artikel 7.56 over de beperking van inschrijving voor opleidingen aan universiteiten en hogescholen op grond van de behoefte van de arbeidsmarkt.

2.2. Vereenvoudiging van de selectieprocedure

De hogescholen die kunstonderwijs verzorgen, hebben met de herstructurering onder meer de banden met de beroepspraktijk aangehaald en een meer structurele basis gegeven. Mede gelet op het feit dat de deskundigheid op het betreffende gebied van de arbeidsmarkt reeds is gewaarborgd door de aanwezigheid van docenten – die vaak praktiserend kunstenaar zijn – is het niet nodig om bij wet voor te schrijven dat de beroepspraktijk betrokken is bij het formuleren en toepassen van de instellingsspecifieke selectiecriteria. Verder kan worden gewezen op de voornemens tot verdergaande deregulering in het hoger onderwijs die in het Hoger onderwijs- en onderzoekplan 2000 dat in januari 2000 is vastgesteld na overleg met de Tweede Kamer.

2.3. Voorbereidende periode kunstonderwijs

In de nota «Zicht op kwaliteit» is aangegeven dat de betrokkenheid en financiering van de voorbereidende periode in het kunstonderwijs met name de vakinhoudelijke (voor)opleidende functie betreft. Met name voor dansers en musici is het van belang om reeds jong met de technische uitoefening van de betreffende kunstvormen te beginnen. Voorbereidende kunstopleidingen die hoofdzakelijk een selectie-, een oriënterende-, of een recruteringsfunctie hebben, komen niet in aanmerking voor een rijksbijdrage. In de beoogde wetswijziging komt het voornoemde tot uitdrukking.

Tevens wordt door dit wetsvoorstel een aantal inhoudelijke bepalingen aan artikel 16.7 toegevoegd die ertoe dienen helderheid te verschaffen aan betrokkenen over de inhoud van de voorziening en de financiële bijdrage die van deelnemers verwacht mag worden. In de huidige bepalingen is niet voorzien in een nadere verplichting voor instellingen om over de inhoud en opbouw van deze vooropleiding helderheid te verschaffen. Dit lijkt mede om de kwaliteit van de voorziening te kunnen toetsen onontbeerlijk. De overheid zal voor de (voor)opleidende functie een bijdrage verstrekken via de rijksbijdrage voor het initiële onderwijs. In de prijs per student voor de opleidingen dans en muziek is een bijdrage inbegrepen voor de vooropleidingen dans en muziek. Om de samenhang tussen vooropleiding en initiële opleiding te garanderen worden de middelen alleen toegekend aan instellingen die ook een betreffende initiële opleiding verzorgen. In dit verband ligt het in de rede dat voorbereidende perioden die niet in nauwe inhoudelijke en bestuurlijke samenhang met een initiële opleiding worden verzorgd, deze samenwerking zoeken buiten de betreffende hogeschool. Met name voor de vooropleiding dans (voorheen: klassiek ballet) aan de Saxion Hogeschool te Enschede betekent dit dat er een inhoudelijke samenwerking gezocht moet worden met een opleiding dans, verzorgd door een andere hogeschool.

In afwachting van de daadwerkelijke profielkeuze voor Cultuur en Maatschappij in het voortgezet onderwijs en de verdere ontwikkeling en betekenis van het examenprogramma culturele en kunstzinnige vorming (CKV) blijft de hiervoor bedoelde financiële bijdrage bestemd voor vooropleidingen voor dans en muziek. Met het examenprogramma CKV is kunsten cultuureducatie in het voortgezet onderwijs een te kiezen onderdeel van het curriculum geworden. De resultaten van deze invoering zijn echter nog niet bekend. Het is niet uitgesloten dat er een overlap is of zal zijn tussen voorbereidende perioden en het examenprogramma CKV of voorzieningen buiten het voortgezet onderwijs zoals muziekscholen. Na 2003 vindt een evaluatie plaats van de inhoudelijke betekenis van de vooropleidingen dans en muziek als aanvulling op het examenprogramma CKV. Indien er bij de evaluatie van 2003 een overlap blijkt te zijn, zal bezien worden of het opportuun is de voorbereidende periode van overheidswege te blijven financieren.

In het huidige artikel 16.7 wordt waar het de voorbereidende periode aangaat, verwezen naar artikel 101 van de Wet op hoger beroepsonderwijs (WHBO). Dit artikel bepaalt dat de voorbereidende periode in voltijdse en deeltijdse vorm gegeven kan worden. Informatie bij de IB-groep leert dat sedert enkele jaren geen enkele student een beroep heeft gedaan op de voorziening die was getroffen in de Wet op de studiefinanciering, noch instellingen voldoen aan de voltijdse norm. Dit is aanleiding geweest te besluiten in artikel 16.7 van dit wetsvoorstel de voltijdse vorm geheel te laten vervallen.

Degene die een voorbereidende periode volgt, is voor de inschrijving een bedrag aan de instelling verschuldigd. Het huidige artikel 16.7 verwijst daarvoor ook naar artikel 101 van de WHBO, dat bepaalt dat de hoogte van deze vergoeding bij algemene maatregel van bestuur geregeld dient te worden. In het Uitvoeringsbesluit WHBO is in artikel E.7 van hoofdstuk E, inhoudende regelingen voor specifieke onderwijsvormen, als maximum bedrag voor deze periode een bedrag van f 710,– opgenomen. Met de onderhavige wijziging van de WHW is ervoor gekozen voor de door de deelnemer te betalen bijdrage aansluiting te zoeken bij het lesgeld dat leerlingen van het voortgezet onderwijs op grond van de Les- en cursusgeldwet moeten betalen. Dat bedraagt voor het studiejaar 2001–2002 f 1878,–. Voor de deeltijdse voorbereidende periode wordt derhalve de bijdrage gesteld op de helft daarvan, zijnde f 940,–. Dit bedrag wordt omgezet in euro's en komt dan op € 426,55.

3. Voortgezette opleidingen

3.1. Instellen en opheffen van voortgezette opleidingen

Voor het instellen van voortgezette kunstopleidingen en voortgezette opleidingen bouwkunst als bedoeld in artikel 7.4, vijfde lid, bestaat een afwijkende procedure ten opzichte van de hoofdregel voor de reguliere ho-opleidingen. Deze behelst dat aanspraak op het recht op bekostiging en het recht getuigschriften af te geven pas bestaat, indien de minister na overleg als bedoeld in artikel 3.1 zijn goedkeuring heeft gehecht aan het instellen van zo'n opleiding. Met dit overleg wordt bedoeld het overleg dat de minister voert met vertegenwoordigers van bekostigde hogescholen.

Reden voor de invoering van een afwijkende procedure was de positionering van het kunstonderwijs in het onderwijsbestel en de invoering van de tweefasenstructuur in het kunstonderwijs, die vroegen om een afzonderlijk instrumentarium. Om deze positionering recht te doen werden uitzonderingen geformuleerd, die onder andere betrekking hadden op de verzorging van beroepsgerichte vooropleidingtrajecten, de aanmeldingssystematiek, de selectie op specifieke geschiktheid, de voortgezette opleidingen en de capaciteitsregulatie en bekostiging.

Deze eigen procedure voor het instellen van nieuwe opleidingen heeft geleid tot een situatie, waarin ik, alvorens een besluit te nemen over het instellen van een nieuwe opleiding, advies heb gevraagd aan de Raad voor de Cultuur. In de recent gevolgde procedure voor de Cultuurnota 2001–2004 is het advies van de Raad overigens tevens betrokken bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging.

De resultaten van de positionering van het kunstonderwijs zijn nu dusdanig dat geconcludeerd mag worden dat voor het instellen van een nieuwe voortgezette kunstopleiding en voortgezette opleiding bouwkunst geen specifieke procedure meer behoeft te worden gevolgd. Daarom wordt met het wetsvoorstel beoogd ook voor deze opleidingen de procedure, die ingeval van een andere nieuwe opleiding in het hoger onderwijs wordt gevolgd, te laten gelden.

Dit laatste laat onverlet dat de Raad voor de Cultuur, na een positief besluit over het instellen van een nieuwe opleiding, de minister advies zal blijven geven over het maximaal aantal te financieren studenten en daarmee het financiële beslag.

Voor de wijze waarop de bekostiging van voortgezette kunstopleidingen en voortgezette opleidingen bouwkunst wordt berekend, zal in het Bekostigingsbesluit WHW een regeling getroffen worden. Daarmee bestaat er geen noodzaak meer om artikel 6.16 te handhaven.

3.2. Mastertitel

In paragraaf 3.4 van de nota «Zicht op kwaliteit» is voorgesteld afgestudeerden van de voortgezette kunstopleidingen en de opleidingen voortgezette bouwkunst de titel Master te verlenen.

Inmiddels is het wetsvoorstel Invoering bachelor-masterstructuur bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II 2001/02, 28 024), waarmee de brede invoering van een bachelor-masterstructuur in het Nederlandse hoger onderwijs mogelijk wordt gemaakt, hetgeen een essentiële stap is naar een flexibel, open en internationaal georiënteerd hoger onderwijs.

Tegen de achtergrond van het feit dat in het wetsvoorstel Invoering bachelor-masterstructuur is voorzien in een integrale regeling van internationaal herkenbare graden en titels, geef ik er de voorkeur aan om dit beleidsvoornemen in te bedden in genoemd wetsvoorstel en derhalve niet in het onderhavige wetsvoorstel te regelen.

4. Bekostiging kunstonderwijs

Voor de bekostiging van het kunstonderwijs wordt tot 2002 een berekeningssystematiek gehanteerd die sterk afwijkt van andere opleidingen in het hoger beroepsonderwijs. In de algemeen geldende berekeningssystematiek voor de rijksbijdrage wordt uitgegaan van het aantal studenten en de studieresultaten. Voor het kunstonderwijs wordt de rijksbijdrage berekend op grond van vooraf bepaalde studentenaantallen en studieprestaties. Deze komen in de regel niet overeen met het werkelijk aantal studenten en de studieprestaties. Ten tijde van de invoering van deze afwijkende bekostigingssystematiek werd er al vanuit gegaan dat deze tijdelijk zou zijn en werd de bepaling dienaangaande in hoofdstuk 16 van de WHW opgenomen. In de nota «Zicht op kwaliteit» is aangekondigd dat voor het kunstonderwijs een nieuwe bekostigingssystematiek ontwikkeld zou worden die recht zou doen aan de kwaliteit en prestaties, in belangrijke mate in lijn met de artikelen 2.5 en 2.6 van de WHW. De HBO-raad en de hogescholen hebben in dit perspectief een bekostigingssystematiek ontwikkeld die in de nota«Meer zicht op kwaliteit» is overgenomen als uitgangspunt voor de bekostiging vanaf 2002. Met de nieuwe systematiek, die zijn neerslag zal krijgen in het Bekostigingsbesluit WHW, zal met name het daadwerkelijk aantal ingeschreven studenten en afgegeven getuigschriften bepalend zijn voor de omvang van de rijksbijdrage. Het bekostigingssysteem voor het kunstonderwijs sluit nog niet naadloos aan op de genoemde wettelijke bekostigingsgrondslag in de artikelen 2.5 en 2.6. Een belangrijk onderdeel van dit bekostigingssysteem en de afspraken die daarover met de HBO-raad en de hogescholen zijn gemaakt, betreffen de bevoegdheid van de minister om voor sommige opleidingen bekostigingslimieten vast te stellen. Die limieten – die voor de opleidingen en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst door de hogescholen zelf zijn voorgesteld – verschillen per afzonderlijke opleiding. Dat betekent dus dat voor dezelfde opleidingen aan verschillende hogescholen verschillende plafonds zullen worden vastgesteld. Dit stelsel van afspraken moet worden beschouwd als een bijzondere berekeningwijze, waartoe artikel 16.26, derde lid, van de WHW gehandhaafd moet blijven voor een specifieke periode. Deze afspraken betreffen alle opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst.

De afspraken zijn bevestigd in het Bestuurlijk Overleg met de HBO-raad van 20 maart 2001. De betrokken hogescholen hebben met de nieuwe bekostigingssystematiek die met ingang van 1 januari 2002 wordt ingevoerd, ingestemd.

5. Gevoerd overleg

De nota's «Zicht op kwaliteit» en «Meer zicht op kwaliteit» zijn beide onderwerp van algemeen overleg met de Tweede Kamer geweest. In de voorbereiding van de maatregelen, zoals voorgesteld in de beide nota's, zijn de hogescholen geconsulteerd en heeft Bestuurlijk Overleg plaatsgevonden met de HBO-raad, als de vertegenwoordiger van de hogescholen die een opleiding of een lerarenopleiding op het gebied van de kunst verzorgen.

6. Financiële gevolgen

Dit wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting of voor de hogescholen. De bepalingen over bekostiging hebben geen gevolgen voor de bekostigingssystematiek, zoals die op basis van het Bekostigingsbesluit WHW in lijn met de nota «Meer zicht op kwaliteit», op voorstel van de hogescholen en indachtig het overleg daarover met de Tweede Kamer is voorzien.

In de bepalingen over de voorbereidende periode is een actualisering van de vergoeding van deelnemers voorzien, waarbij wordt aangesloten bij de hoogte van het lesgeld.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdelen A, G, I, J en L (artikelen 3.2, 7.34, 7.53, 7.56 en 7.57)

Deze wijzigingen zijn het gevolg van het vervallen van artikel 7.56a.

Onderdeel B (artikel 6.1)

Deze wijziging is het gevolg van het vervallen van titel 4 van hoofdstuk 6.

Onderdelen C, E en H (artikelen 6.13, 7.13 en 7.37)

Deze wijzigingen zijn het gevolg van het vervallen van de mogelijkheid van differentiaties binnen opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst.

Onderdeel D (artikel 6.16)

Verwezen wordt naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel F (artikel 7.26a)

Verwezen wordt naar paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel K (artikel 7.56a)

Verwezen wordt naar paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel M (artikel 14.1)

Deze wijziging is het gevolg van het vervallen van artikel 6.16.

Onderdeel O (artikel 16.3)

Dit artikel heeft betrekking op afwijkende vooropleidingseisen voor de hbo-opleidingen maatschappelijk werk (hbo-mw) en arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid (hbo-ap/pb) en de deeltijdse opleiding voor het staatsdiploma handvaardigheid (handenarbeid) B. Deze opleidingen bestaan niet meer. Daarom kan het artikel vervallen.

Onderdeel P (artikel 16.7)

Artikel 16.7 (huidig) strekt er toe de voorbereidende opleidingen kunstonderwijs te handhaven. Zoals in paragraaf 2.3 van deze memorie is aangegeven, zal de bekostiging van deze perioden aan een einddatum worden gebonden.

Op grond van het eerste lid ontvangen uitsluitend de hogescholen waaraan een opleiding muziek of een opleiding dans is verbonden, een rijksbijdrage voor de desbetreffende voorbereidende periode.

Het tweede lid verplicht het instellingsbestuur een aantal onderwerpen in de onderwijs- en examenregeling te regelen. Deze onderwerpen zijn nu in de algemene maatregel van bestuur op grond van het instandgehouden artikel 101 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs opgenomen. Het feit dat regeling in de onderwijs- en examenregeling wordt voorgesteld, hangt samen met de autonomievergroting die sinds de inwerkingtreding van de WHW voor universiteiten en hogescholen heeft plaatsgevonden.

Het derde lid is gewijzigd ten opzichte van de huidige tekst in die zin dat een voorbereidende periode slechts in deeltijdse vorm kan worden verzorgd. Verwezen wordt naar paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze toelichting.

In het vierde lid is het bedrag voor inschrijving voor een voorbereidende periode kunstonderwijs vastgelegd. Voor de hoogte van dit bedrag wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze toelichting. Met de verwijzing naar artikel 5, tweede lid, van de Les- en cursusgeldwet is tevens voorzien in een jaarlijkse indexering van de retributie.

Met het vijfde lid wordt voorkomen dat naast het inschrijvingsgeld een zogenoemde ouderlijke bijdrage kan worden geheven.

Onderdeel R (artikel 16.26)

Artikel 16.26, derde lid, bevat thans een afwijkende bekostigingsregeling voor de opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst. Het ligt in mijn voornemen deze bijzondere grondslag tot 1 januari 2008 te verlengen. Voor de reden hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 van het algemeen deel van deze toelichting.

Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de uitzonderingspositie van de opleiding expressie door woord en gebaar en van de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in tekenen, handvaardigheid en textiele werkvormen te schrappen en alle lerarenopleidingen op het gebied van de kunst gelijk te behandelen.

ARTIKEL III

In de inwerkingtredingsbepaling is rekening gehouden met de Tijdelijke referendumwet.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg


XNoot
1

Leerroute binnen de opleiding gedurende het gehele curriculum.

Naar boven