28 060
Wijziging van de In- en uitvoerwet (aanpassing aan de EG-verordening inzake controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 februari 2002

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft over het bovengenoemde wetsvoorstel een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Alvorens deze te beantwoorden, maak ik u erop attent dat er een nota van wijziging bij deze nota is bijgevoegd om de inwerkingtredingbepaling van het wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met de Tijdelijke referendumwet.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de uitvoer van producten en technologieën voor tweeërlei gebruik, voor zover deze niet al onder het oude begrip goederen vallen, gecontroleerd kan worden.

De exportcontrole op goederen voor tweeërlei gebruik, waar technologie in materiële verschijningsvorm al bij inbegrepen was, vindt plaats door middel van een vergunningenstelsel. Op basis van de informatie die in een vergunningaanvraag zelf of in begeleidende documenten, zoals contracten of eindgebruikerverklaringen, is opgenomen, kan een oordeel gevormd worden over de toelaatbaarheid van de voorgenomen uitvoer. Bij de exportcontrole op de overdracht van programmatuur of technologie via elektronische media, fax en telefoon is dat niet anders. Wel bestaat er enig onderscheid wat de mogelijkheden voor controle betreft in de zin van het toezicht op de handhaving van het bij verordening of in de wet bepaalde. Waar bij de fysieke goederenstroom zowel de douane als de FIOD-ECD een rol vervult bij het toezicht op de handhaving, geldt bij de overdracht via elektronische media, fax en telefoon dat het toezicht op de handhaving vooral een zaak voor de FIOD-ECD is. Gelet op het vluchtige of zelfs ongrijpbare karakter van deze vormen van overdracht, richt de controle in de zin van het toezicht zich derhalve niet zozeer op het moment van de feitelijke uitvoer, maar op de administratieve neerslag van transacties, zoals offertes, opdrachten en betalingen.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts hoe aan importeurs en exporteurs helderheid kan worden verschaft of zij onder het wettelijk regime vallen.

De bijlage van Verordening (EG) Nr. 1334/2000 van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEG L 159; hierna: de verordening) bevat de lijst van producten en technologie voor tweeërlei gebruik. Voor de uitvoer van die producten en technologieën is ingevolge artikel 3, eerste lid, van die verordening een vergunning nodig is. Deze lijst beschrijft ook nauwkeurig voor welke programmatuur en technologie een uitvoervergunning nodig is. De verordening zelf verstrekt derhalve al helderheid, maar bovendien is de lijst ook opgenomen in het Handboek strategische goederen dat de Centrale dienst voor in- en uitvoer van de Belastingdienst/Douane (CDIU) ten behoeve van exporteurs uitgeeft. Indien de exporteur toch nog twijfelt over de toepasselijkheid van de beschrijving in de lijst op zijn specifieke product, kan deze dienst uitsluitsel geven.

De herziening van de verordening en het voorliggende wetsvoorstel behelzen overigens geen aanpassing van de lijst met programmatuur en technologie, maar de uitbreiding van de reeds bestaande vergunningplicht bij uitvoer van zulke programmatuur en technologie in fysieke vorm met een vergunningplicht voor de overdracht naar buiten de EG van diezelfde programmatuur en technologie via elektronische media, fax en telefoon.

De leden van de fractie van het CDA vroegen tenslotte waarom in de wet de mogelijkheid wordt verruimd voor het in leven roepen van een vergunningplicht in individuele gevallen voor uitvoer c.q. wederuitvoer en of deze verruiming voortvloeit uit de gewijzigde verordening.

In de oude verordening (EG) nr. 3381/94 bestond reeds de mogelijkheid (doorgaans «catch all» genoemd) om in individuele gevallen een vergunningplicht in het leven te roepen voor goederen die niet in de bijlage bij deze verordening zijn opgenomen, maar waarvoor aanwijzingen bestaan dat ze bestemd zijn voor gebruik in verband met chemische, biologische of nucleaire wapens. In de nieuwe verordening (EG) nr. 1334/2000 wordt deze «catch all» mogelijkheid verruimd naar twee andere gevallen. In de eerste plaats kan een vergunningplicht in het leven worden geroepen voor de uitvoer van producten met een militair eindgebruik wanneer «op het kopende land of het land van bestemming een wapenembargo rust» (artikel 4, tweede lid). In de tweede plaats kan de vergunningplicht gelden wanneer door de autoriteiten «is medegedeeld dat de betrokken producten geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn om te worden gebruikt als onderdelen of componenten van militaire producten die op de nationale lijst voorkomen en die vanaf het grondgebied van die lidstaat zijn uitgevoerd zonder vergunning of met schending van de in de nationale wetgeving van die lidstaat voorgeschreven vergunning» (artikel 4, derde lid).

In het onderhavige voorstel wordt de vergunningplicht zodanig verruimd, dat ook deze twee nieuwe gronden voor vergunningplicht onder het artikel vallen. Omdat niet valt uit te sluiten dat het in de toekomst nogmaals tot een uitbreiding van de «catch all» mogelijkheden in de verordening komt, is de vergunningplicht in dit voorstel zodanig geformuleerd dat in zulke gevallen zonder nieuwe wetswijziging aangesloten kan worden bij de alsdan geldende EG-regels.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen hoe de spoedregeling van 20 september 2000 op grond van artikel 7 van de In- en uitvoerwet zich verhoudt tot de vijfentwintigste wijziging van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen.

Artikel 7 van de In- en uitvoerwet staat de Minister van Economische Zaken toe om in geval spoedeisende wijzigingen in een in- en uitvoerbesluit nodig zijn, een spoedregeling te treffen. Een dergelijke regeling vervalt na tien maanden, zoals artikel 8 bepaalt, of zoveel eerder als een algemene maatregel van bestuur van dezelfde strekking in werking treedt. De algemene maatregel van bestuur die de spoedregeling van 20 september 2000 verving, was de vijfentwintigste wijziging van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen, zodat die wijziging in plaats is gekomen van de spoedregeling. Inhoudelijk komen de beide regelingen overeen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen voorts naar een verklaring waarom de Raad van de Europese Unie geen rekening heeft gehouden met afstemming in de terminologie tussen de verordening en het Communautair douanewetboek.

Het gebruik van de term «product» in de verordening is gestoeld op de veronderstelling dat met dit begrip afstand genomen wordt van de met de term «goederen» geassocieerde materiële verschijningsvorm. Het aanvullend vermelden van technologie in de verordening, bedoeld om duidelijk te maken dat ook dat onder de werking van de verordening wordt begrepen, creëert echter tegelijkertijd ruimte voor mogelijke interpretatieverschillen rond de reikwijdte van de term «product» zonder die aanvulling. Om eventuele misverstanden en een te beperkte interpretatie te voorkomen, heeft de regering er voor geopteerd om in artikel 1, tweede lid, te expliciteren dat de bepalingen die betrekking hebben op goederen, mede betrekking hebben op programmatuur, technologie en op andere producten dan goederen, voor zover deze verband houden met goederen die worden aangemerkt als strategische goederen.

De leden van de ChristenUnie wilden voorts weten of onderzoek naar de inhoud van elektronische informatieoverdracht al tot de reguliere taken van de Belastingdienst en de ECD behoort en zo ja, welke wettelijke basis hier voor bestaat.

Het onderzoek naar de inhoud van elektronische gegevensoverdracht door de FIOD-ECD, een onderdeel van de Belastingdienst, kan plaatsvinden binnen het kader van de bevoegdheid om inzage in geautomatiseerde bestanden te verkrijgen. Die bevoegdheid vindt zijn grond in artikel 19 van de In- en uitvoerwet, artikel 19 van de Wet op de economische delicten en afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals aangegeven in het antwoord op de eerste vraag van de leden van de fractie van het CDA richt het onderzoek naar de inhoud van elektronische informatieoverdracht door de FIOD-ECD zich niet zozeer op «real time» onderschepping tijdens de overdracht, maar op de administratieve neerslag van transacties bij exporteurs, ook als deze zich in geautomatiseerde bestanden bevindt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wilden tenslotte weten of onder het begrip «elektronische media» ook informatie via de ether, zoals radiofrequenties, en tastbare informatiedragers, zoals CD-ROM en diskettes, vallen.

In de verordening wordt gesproken over overdracht van informatie met betrekking tot producten van tweeërlei gebruik van een verzender binnen de Europese Unie naar een bepaalde ontvanger daar buiten. Tussen de exporteur en de ontvanger moet een zekere band bestaan om van een transactie te kunnen spreken. De brede term «elektronische media» is gekozen om al het elektronisch informatieverkeer te ondervangen. Hierbij gaat het zowel om «oude» media zoals radiozendapparatuur als om «nieuwe» media, waaronder ook eventuele toekomstige technologische uitvindingen kunnen vallen.

Wanneer de informatie niet gericht is tot een specifieke groep mensen, maar tot een onbepaald i.c. breed publiek – wat het geval is bij een voor iedereen toegankelijke website of een tot een ieder gerichte radio uitzending – valt de overdracht niet onder de verordening en dus ook niet onder de In- en uitvoerwet. CD-ROMschijven en diskettes daarentegen vielen als tastbare informatiedragers reeds onder de werking van de oude verordening en de huidige wet. Het schijfje moet immers net als andere fysieke goederen worden verplaatst van de ene naar de andere plaats en kan daarbij door de douane worden onderschept.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Naar boven