28 059
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de aanpassing van de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens terzake van telecommunicatie (vorderen gegevens telecommunicatie)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 14 januari 2002

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake het vorderen van telecommunicatiegegevens. Alvorens in te gaan op het wetsvoorstel zelf willen zij een opmerking maken over de procedure die bij dit wetsvoorstel is gevolgd. Deze opmerking betreft het rapport van de commissie Mevis. Deze leden vragen of het gebruikelijk is om een commissie in te stellen en te verzoeken een rapport te schrijven met uitgangspunten voor de wetgeving ter zake van de strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij, terwijl kennelijk al een belangrijk deelonderwerp van het door de commissie te onderzoeken gebied in de vorm van een wetsvoorstel naar de Raad van State is gestuurd. Wat is het oordeel van de regering over deze gang van zaken? Zijn er inmiddels ook andere deelonderwerpen van het rapport als conceptwetsvoorstel geformuleerd? Als dat zo is, wordt het niet als een gemis ervaren dat er nog geen kabinetsstandpunt over het rapport van de commissie Mevis is uitgebracht? Wanneer is het kabinetsstandpunt over het rapport van de commissie Mevis te verwachten? De leden van de fractie van de PvdA dringen er bij de regering op aan om dit kabinetsstandpunt binnen afzienbare termijn, in ieder geval voor het uitbrengen van de nota naar aanleiding van het verslag, naar de Tweede Kamer te sturen teneinde vertraging van de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel te voorkomen.

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Vorderen gegevens telecommunicatie. Zij zijn met de regering van mening dat de reden tot wijziging van de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens telecommunicatie wordt ingegeven door de wens te komen tot een nauwkeuriger afbakening van de gegevens die kunnen worden gevorderd op grond van artikelen 126n en 126 u Wetboek van Strafvordering. Maar dit kan zeker niet de enige reden zijn. Het is zelfs maar de vraag of het de belangrijkste reden is. Grond voor wijziging wordt door de aan het woord zijnde leden in ieder geval mede gevonden in de behoefte een nieuw evenwicht te vinden tussen aanpassing van de opsporingsbevoegdheden aan de mogelijkheid technologische ontwikkelingen te misbruiken voor criminele doeleinden en de bescherming van grondrechten. Een grondslag die daarom belangrijk is omdat zij de grenzen aangeeft die de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens telecommunicatie kan innemen. Een bevoegdheid die zoveel mogelijk het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in tact houdt, en tegelijkertijd voldoende armslag biedt om de opsporing effectief in te richten. Onderschrijft de regering deze benadering van de leden van de fractie van de VVD? Een wetsvoorstel als het hier voorliggende moet een plaats vinden tussen of is een uitvloeisel van andere wettelijke regelingen, richtlijnen en nota's. De leden van de fractie van de VVD noemen met name de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP), de richtlijnen betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de rapporten Grondrechten in het digitale tijdperk en Strafvorderlijke gegevensvergaring. De regering is er in geslaagd het voorliggende voorstel in lijn te laten lopen met de systematiek van de WBP. Het vormt een formele uitzonderingsgrond op de regel dat gegevens alleen worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn vergaard. Een uitzonderingsgrond die wordt gerechtvaardigd door een noodzakelijk opsporingsbelang. Al tijdens de behandeling van de WBP hebben de leden van de fractie van de VVD aangegeven dit opsporingsbelang telkens zwaar te laten wegen bij de beoordeling over de toelaatbaarheid van een inbreuk op de grondregel van de WBP. Over de conformiteit van het voorliggende voorstel met de andere genoemde regelingen en nota's hebben de aan het woord zijnde leden nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij erkennen de noodzaak van aanpassing van wetgeving aan het digitale tijdperk. Zij vragen zich echter af of het onderhavige wetsvoorstel er niet eerder had moeten zijn. De overgang van de traditionele samenleving naar een digitale samenleving, zoals onder andere beschreven in het rapport Grondrechten in het digitale tijdperk van de Commissie-Franken, is immers al een tijd in gang. Ook criminelen, of juist criminelen, maken gebruik van nieuwe communicatiemogelijkheden en -diensten. Had de regering hier niet eerder op in moeten spelen? Het is evident dat ook van nieuwe mogelijkheden misbruik gemaakt kan en zal worden door personen met minder goede bedoelingen. Het kan niet zo zijn dat de overheid met lege handen staat omdat zij wetgeving niet heeft ingesteld op nieuwe communicatiemogelijkheden. De leden van de CDA-fractie juichen het wetsvoorstel dan ook toe.

De leden van de CDA-fractie zien de voordelen van het opnemen van een limitatieve opsomming van de op te vragen telecommunicatiegegevens in een algemene maatregel van bestuur. Er is een wettelijke grondslag in het Wetboek van Strafvordering om te treden in de privacy van een burger en een regeling die met voldoende waarborgen omkleed is om er tegen in het geweer te komen, terwijl de feitelijke uitwerking wordt overgelaten aan een algemene maatregel van bestuur. De leden van de CDA-fractie onderkennen het feit dat op deze manier snel kan worden ingespeeld op eventuele veranderingen in de aard van telecommunicatie. Zij vragen echter wel in hoeverre het parlement een rol speelt bij een eventuele wijziging van deze algemene maatregel van bestuur.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie. Het wetsvoorstel bevat twee voorstellen. Het eerste voorstel betreft een wijziging en uitbreiding van het vorderen van telecommunicatieverkeersgegevens. Zo wordt de reikwijdte van de bevoegdheid verruimd maar nauwkeuriger vastgelegd, vervalt de eis dat de vordering alleen betrekking heeft op gegevens betreffende de verdachte, wordt onderscheid gemaakt tussen gegevens die betrekking hebben op het verleden en die betrekking hebben op de toekomst en kunnen regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld over de wijze waarop een vordering kan worden gedaan. Het tweede voorstel betreft de regeling van een bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens. Dit zijn gegevens betreffende naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van personen die gebruik maken van telecommunicatienetwerken en -diensten. Beide voorstellen betreffen gegevens van een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst.

De leden van de D66-fractie vinden het over het algemeen positief dat het wetsvoorstel wenst te voorzien in een nauwkeuriger regeling van de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens. Ook kunnen deze leden zich op zich vinden in een wettelijke normering van de vergaring van gebruikersgegevens.

De leden van de D66-fractie juichen het toe dat het wetsvoorstel beoogt duidelijker aan te geven wie bevoegd is om welke gegevens te vorderen. Deze aansprakelijkheids- en verantwoordelijkheidsverdeling was lange tijd onduidelijk. Deze leden kunnen ermee instemmen dat de verantwoordelijk niet meer ligt bij de aanbieder van een telecommunicatienetwerk en of -dienst maar dat deze berust bij justitie. Dit is een meer zuivere verdeling van de verantwoordelijkheden, aldus deze leden. De vorderingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering en het voorstel van de WIVD zijn in de Telecommunicatiewet voorzien van spiegelbepalingen, waarbij de aanbieders worden verplicht de gevorderde gegevens te verstrekken. De leden van de D66-fractie vragen of deze spiegelbepalingen voldoende zekerheid bieden voor de aanbieders zodat zij van gehele aansprakelijkheid ingevolge artikel 49 en 50 WBP zijn uitgesloten. Er is een medewerkingsplicht, maar kan er onder omstandigheden een plicht bestaan een vordering te weigeren?

Hoe staat de regering tegenover data-opslag? Deze leden begrijpen dat ook Nederland nieuwe regels voor data-opslag overweegt en zien op dit punt graag een reactie.

Kan nader worden ingegaan op hoe het opslaan en bewaren van gegevens is en wordt geregeld? Voorkomen moet worden dat aanbieders een bewaar- en opslagplicht krijgen opgelegd, dat staat immers haaks op het uitgangspunt dat in beginsel aanbieders van telecommunicatie geen verplichtingen worden opgelegd om gegevens op te slaan uitsluitend en alleen ter wille van de strafvordering. Hoe lang en waar worden dergelijke gegevens eigenlijk bewaard, zo vragen de leden van de D66-fractie?

De regering ziet de ontwikkelingen in de telecommunicatietechniek en het daardoor beschikbaar komen van meer en andere verkeersgegevens als de directe aanleiding de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens aan te passen. De regering wijst erop dat deze technische ontwikkeling niet alleen leidt tot een betere informatiepositie van politie en justitie, zoals het College bescherming persoonsgegevens stelt. Zo resulteren de prepaid card en gratis diensten tot minder gegevens. De artikelen 3.10 en 13.4 van de Telecommunicatiewet zijn erop gericht dat bepaalde van deze gegevens toch kunnen worden verkregen.

Het gaat in dit wetsvoorstel zowel om verkeersgegevens als om gebruikersgegevens. Bij beide gaat het om de uiterlijke kenmerken van telecommunicatie en niet om de inhoud van hetgeen via het telecommunicatieverkeer wordt gewisseld. De leden van de D66-fractie vragen of het buiten beschouwing blijven van de inhoud van berichtenverkeer afdoende in het voorliggende wetsvoorstel is vastgelegd. Waar ligt bijvoorbeeld de grens tussen inzicht in de belangstellingssfeer cq. het zoekgedrag van de gebruiker en de inhoud van communicatie, die immers vertrouwelijk is?

Hoe verhoudt zich dit wetsvoorstel tot andere wet- en regelgeving en wetsvoorstellen? Zo ligt in de Kamer het wetsvoorstel inzake Grondrechten in het digitale tijdperk, waarin het al dan niet onderbrengen van verkeersgegevens onder de werking van artikel 13 van de Grondwet nog aan de orde zal komen. En hoe verhouden zich de verschillende wetten die met dit wetsvoorstel gemoeid zijn, te weten de Telecommunicatiewet, het Wetboek van Strafvordering, de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet politieregisters?

Ook deze leden zouden graag vernemen wanneer het kabinetsstandpunt inzake het advies van de Commissie Mevis tegemoet kan worden gezien.

Het begrip «telecommunicatieverkeer» wordt geïntroduceerd in het Wetboek van Strafvordering. In deze wet zelf is het niet nader gedefinieerd. De leden van de D66-fractie vragen wat de reikwijdte van dit begrip is en hoe dit begrip zich verhoudt tot het begrip «telecommunicatie» zoals geformuleerd in de Telecommunicatiewet.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel waarin kort gezegd de bevoegdheden tot het vorderen van telecommunicatiegegevens aangepast worden. Deze leden onderschrijven het standpunt dat politie en openbaar ministerie voorzien dienen te worden van adequate strafvorderlijke dwangbevoegdheden ten einde de opsporing en vervolging van strafbare feiten in de democratische rechtsstaat vorm te geven. Om te bepalen welke bevoegdheden in strafzaken aan politiefunctionarissen en functionarissen van het openbaar ministerie dienen toe te komen, hanteren de leden van de fractie van GroenLinks tevens het criterium dat niet meer burgerlijke vrijheden worden aangetast dan strikt noodzakelijk. In die zin vragen deze leden op welke wijze functionarissen van politie en openbaar ministerie zich (vooraf) dienen te verantwoorden voor het toepassen van dergelijke bijzondere opsporingsbevoegdheden.

Achtergrond en doelstellingen van het wetsvoorstel

In afwachting van wetgeving zijn thans convenanten in voorbereiding tussen de betreffende ministeries, opsporingsinstanties, aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en internetdiensten. De leden van de fractie van de PvdA zouden graag kennisnemen van deze convenanten. Is de regering bereid om deze ter kennisneming naar de Tweede Kamer te sturen?

In afwachting van wetgeving is thans een convenant in voorbereiding. De leden van de fractie van de VVD vragen of dit convenant deel uitmaakt van een breder overleg tussen het ministerie van Justitie, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, opsporingsdiensten en aanbieders van ict-diensten. Waar vaker een beroep wordt gedaan op aanbieders van ict-diensten om mee te werken aan de opsporing of vervolging, ligt het voor de hand dit in goed overleg tot stand te laten komen. Een voorbeeld is het overleg over het gebruik van SMS-bommen. Bestaat er een dergelijk breder overleg? Een hiermee samenhangend punt is de vergoeding voor geleverde diensten. Ingevolge de voorgestelde wijziging van de telecommunicatiewet heeft de aanbieder recht op vergoeding van administratie- en personeelskosten. Is een dergelijke bepaling ook opgenomen in het convenant en gaat het in beide gevallen om een kostendekkende vergoeding?

Het wetsvoorstel valt uiteen in twee delen, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Aan de ene kant wordt de wetgeving met betrekking tot het vorderen van verkeersgegevens aangepast aan de praktijk. Het gaat hier om de gegevens betreffende de gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. Aan de andere kant wordt in het voorstel een basis gecreëerd om gebruikersgegevens te vorderen van telecomaanbieders. Deze bevoegdheid heeft betrekking op gegevens die betrekking hebben op het identificeren van een persoon. De leden van de CDA-fractie stemmen in met de overweging uit de memorie van toelichting dat het vorderen van telecommunicatiegegevens een plaats in het Wetboek van Strafvordering verdient, en niet dient te worden geregeld bij convenant. Een wettelijke basis is, met het oog op het legaliteitsbeginsel, onontbeerlijk. Dat het vorderen van verkeersgegevens hieraan voldoet is helder. Er bestaat immers reeds een wettelijke grondslag in de vorm van de huidige regeling in het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering. Voor iedere beperking van de privacy van een burger is een wettelijke grondslag nodig. Klopt de veronderstelling dat de wettelijke grondslag tot het vorderen van gebruikersgegevens op dit moment ten dele is neergelegd in de Wet Bescherming Persoonsgegevens en is uitgewerkt in een convenant? Kan de regering aangeven in hoeverre deze tijdelijke oplossing is getoetst aan artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM? Kan de regering tevens uitleggen in hoeverre de voorgestelde regeling met betrekking tot het vorderen van gebruikergegevens is getoetst aan deze artikelen? Uit de memorie van toelichting wordt dit niet geheel duidelijk. Omvat de toetsing van de regeling met betrekking tot het vorderen van verkeersgegevens tevens de toetsing van de regeling met betrekking tot het vorderen van gebruikersgegevens? In de memorie van toelichting wordt namelijk enerzijds gesteld dat het meerdere, het vorderen van verkeersgegevens het mindere, het vorderen van gebruikersgegevens, omvat, terwijl anderzijds sprake is van twee verschillende soorten gegevens. De eerste soort gegevens heeft betrekking op de persoon van de verdachte terwijl de andere soort gegevens betrekking heeft op onbekenden, die min of meer toevallig opduiken in een onderzoek.

Uit onderzoek (Als de politie iets weten wil, de informatie-uitwisseling tussen de politie en de particuliere sector op basis van artikel 11, lid 2 van de Wet Persoonsregistraties, KUN en KUB, 1999) blijkt dat «opsporingsinstanties op grote schaal aan aanbieders gebruikersgegevens opvragen». Kan hierover iets meer worden gezegd, zo vragen de leden van de D66-fractie. Wat wordt verstaan onder «op grote schaal»? Is er inzicht, en zo ja welk inzicht, in de reden waarom deze gegevens op grote schaal worden opgevraagd?

In de Wet Persoonsregistraties (WPR) was geregeld dat de aanbieder verantwoordelijk is voor de rechtmatige verstrekking van gegevens. Het is dus aan de aanbieder om te beoordelen of op basis van de door de opsporingsinstantie verkregen gegevens aan deze opsporingsinstantie gegevens kunnen worden verstrekt. De aanbieder is aansprakelijk. De regering acht dit een ongewenste verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet derhalve in een op de strafrechtelijke handhaving toegesneden wettelijke basis voor de gegevensvergaring. Deze regeling houdt in dat de aanbieder niet meer verantwoordelijk is voor de afweging die bij de verstrekking van de gegevens moet worden gemaakt. De verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de opsporingsambtenaar die de verstrekking vordert. Deze regeling kan op zich de instemming hebben van de leden van de D66-fractie. De aansprakelijkheid was een punt dat in de praktijk lange tijd onduidelijk was. Onlangs is daartoe bijvoorbeeld door NLIP en opsporingsinstanties een convenant gesloten. Deze leden menen overigens dat dit convenant tussen NLIP en de desbetreffende opsporingsinstanties niet moet worden gezien als een «noodoplossing», zoals de regering opmerkt.

Wel vragen deze leden of de bevoegdheid om gebruikersgegevens te vorderen bij alle opsporingsambtenaren moet worden gelegd. Met de Raad van State wijzen deze leden in dit verband op de risico's van lekken van geheime gegevens wegens het ontbreken van centraal toezicht. Deze leden dringen aan op een goede regeling van het toezicht door het openbaar ministerie op de toepassing van de bevoegdheid.

Op welke wijze wordt de scheiding tussen adviserende en toezichthoudende bevoegdheden enerzijds en opsporingsbevoegdheden anderzijds bevorderd?

De verhouding tot het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer

De regering heeft in de toelichting een beschouwing opgenomen over de verenigbaarheid van het onderhavige wetsvoorstel met artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM. De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van hetgeen de Raad van State over dit onderwerp naar voren heeft gebracht en hetgeen de regering daarop ter verdediging van haar standpunt heeft opgeworpen. Vooralsnog zijn deze leden van mening dat het betoog van de regering niet overtuigend is. Kort samengevat wordt in het betoog aangegeven aan welke eisen het wetsvoorstel moet voldoen en vervolgens wordt geconstateerd dat er aan deze eisen wordt voldaan. Maar dat is geen behoorlijke toets of het wetsvoorstel aan de eisen van het EVRM voldoet. De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering een uitvoerige algemene beschouwing over de jurisprudentie over artikel 8 van het EVRM te geven waarbij alle elementen die van belang zijn voor het wetsvoorstel behoorlijk worden besproken. Vervolgens zouden deze leden gaarne zien dat de verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel inhoudelijk worden getoetst aan hetgeen EVRM en ter zake doende jurisprudentie voorschrijven. Daarbij verzoeken zij de regering ook antwoord te geven op de volgende vragen.

De regering schrijft dat de voorgestelde regeling voldoet aan de eis van voorzienbaarheid. Hoe ziet de regering het schrappen van het verdachte-vereiste in relatie tot de eis van voorzienbaarheid? Op welke wijze kan de burger die geen verdachte is van een strafbaar feit, zijn gedrag met betrekking tot telecommunicatie en internet zodanig bepalen dat hij gevrijwaard blijft van een onderzoek van opsporingsinstanties? Hoe kan de burger vooraf weten onder welke omstandigheden en voorwaarden de bevoegdheid mag worden toegepast? Hij kan toch immers te alle tijde voorwerp van onderzoek zijn omdat er geen relatie behoeft te zijn met de verdenking van het misdrijf waarvan in het de eerste zinsnede van het voorgestelde artikel 126n sprake is?

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van de bevoegdheid gebruikersgegevens te vorderen. Het gaat om de gegevens betreffende naam, adres, woonplaats, nummer en soort dienst. De bevoegdheid kan niet alleen in het geval van verdenking van een misdrijf maar in het geval van ieder strafbaar feit worden ingeroepen. Bovendien is het niet de officier van justitie maar iedere opsporingsambtenaar, dus inclusief de ambtenaren van bijzondere opsporings- en toezichtdiensten, die de bevoegdheid kan uitoefenen. Ten slotte is ook hier het vereiste, dat degene over wie de gegevens worden opgevraagd verdachte is, losgelaten. Deze leden vragen de regering om te reageren op de stelling of het niet fair is om hier te spreken over een algemene digitale identificatieplicht? Maar dan eentje waarbij de gebruiker, degene over wie de gegevens worden opgevraagd, geen enkele invloed heeft op het antwoord op een verzoek tot identificatie? Die zelfs niet op de hoogte wordt gesteld van het feit dat zijn gegevens worden opgevraagd? Hoe ziet de regering de voorgestelde bepaling in relatie tot artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt ingegaan op de verhouding tot artikel 10 Grondwet en 8 EVRM, maar dat niet wordt ingegaan op de eventuele toepasselijkheid van artikel 13 Grondwet. Onder andere de registratiekamer pleitte hiervoor. Mede in het licht van het rapport Grondrechten in het digitale tijdperk ligt het voor de hand hier alsnog op in te gaan. De leden van de fractie van de VVD vragen de regering in te gaan op de vraag of artikel 13 Grondwet van toepassing is en hier bij te betrekken het rapport Grondrechten in het digitale tijdperk en het kabinetsstandpunt daarover. Indien niet toepasselijk, waarom niet en zou artikel 13 van toepassing moeten worden? Indien wel toepasselijk, is het voorliggende voorstel hiermee in overeenstemming?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nog eens duidelijk uiteen te zetten wat de waarborgen zijn voor personen wiens gebruikergegevens zijn opgevraagd door de opsporingsautoriteiten maar die hiervan nooit op de hoogte gesteld zijn. Kan een dergelijk persoon tegen deze inbreuk op zijn privacy in rechte kan opkomen?

De leden van de D66-fractie wijzen op het spanningsveld dat bestaat tussen enerzijds het belang van opsporing en anderzijds het belang van de bescherming van persoonsgegevens. Hierin dient een balans te worden gevonden. Mede tegen de achtergrond van de gebeurtenissen van 11 september jl. moet er voor worden gewaakt dat de balans doorslaat naar het belang van opsporing, hoe belangrijk dat ook is.

Onlangs zijn op Europees niveau afspraken gemaakt om de privacyregels (privacy-richtlijn bij telefoon- en internetverkeer) af te zwakken. Om justitie en inlichtingendiensten meer armslag te geven in de strijd tegen terrorisme krijgen lidstaten het recht om en uitzondering op de Europese privacyregels voor telecommunicatie te maken. Dit alles terwijl eerder dit jaar op Europees niveau een akkoord was bereikt dat justitie en geheime diensten juist minder armslag gaf. Hoe staat de regering tegenover deze ontwikkeling, zo vragen deze leden?

Kan nader worden ingegaan op het afwegen van het belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met persoonsgegevens tegen het opsporingsbelang, zo vragen de leden van de D66-fractie. Op welke wijze is deze afweging getoetst? Is bijvoorbeeld overwogen hogere eisen te stellen aan de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens, bijvoorbeeld dat deze niet voor elk strafbaar feit maar alleen voor misdrijven mag worden gebruikt, of dat niet de opsporingsambtenaar maar alleen de officier van justitie bevoegd is?

De leden van de D66-fractie menen dat afgewogen moet worden of nadere waarborgen moeten worden gesteld, zoals verplichtingen om niet voor het onderzoek relevant gebleken gegevens te vernietigen of andere gebruiksbeperkingen. De regering meent dat in beginsel zowel de Wet politieregisters als het Wetboek van Strafvordering reeds voorziet in waarborgen voor opslag, gebruik en vernietiging van gegevens. Het advies van de Registratiekamer op dit punt wordt daarom door de regering niet gevolgd. Wel wordt onderkend dat het van belang is dat er voldoende waarborgen zijn voor een proportionele toepassing van de bevoegdheid. De leden van de D66-fractie vragen of deze waarborgen met dit wetsvoorstel afdoende zijn vastgelegd.

De voorgestelde wijziging van de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens (artikelen 126n en 126u)

De regering stelt zich op het standpunt dat de reikwijdte van de bevoegdheid nauwkeuriger wordt vastgelegd dan thans het geval is, doordat de gegevens die gevorderd kunnen worden bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. De leden van de fractie van de PvdA zijn niet op voorhand tegen het regelen van bepaalde zaken in een algemene maatregel van bestuur. Het voorstel om de wijze waarop de gegevens door de officier van justitie de gegevens kan vorderen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen, wordt met instemming begroet. Deze leden stellen zich echter op het standpunt dat de reikwijdte van een strafvorderlijke bevoegdheid de kern van de bevoegdheid zelf raakt en daarom in de wet zou moeten worden opgenomen. Waarom kan het voorgestelde artikel 2 van het besluit niet als onderdeel van het wetsvoorstel worden verwerkt? Het betreffende artikel 2 bevat geen stand der techniek afhankelijke factoren zodat dit geen hindernis behoeft te zijn voor een wettelijke regeling. Gaarne zien de leden van de fractie van de PvdA een reactie van de regering op dit voorstel.

De gegevens die middels de algemene maatregel van bestuur onder artikel 126n en 126u zullen vallen, betreffen onder andere de locatie van de gebruiker. De leden van de fractie van de PvdA vragen of het door de voorgestelde wetswijziging mogelijk wordt gemaakt dat de zogenaamde IMSI-catcher zal kunnen worden gebruikt. Gaarne zagen deze leden hierop een reactie van de regering.

De leden van de fractie van de PvdA hebben er behoefte aan dat de regering de keuze om het verdachte-vereiste te laten vallen nader zou beargumenteren. De argumentatie dat de ingrijpender bevoegdheid tot aftappen wel toepasbaar is jegens andere personen dan de verdachte en het daarom niet in de rede ligt de minder ingrijpende bevoegdheid deze beperking wel op te leggen, gaat niet op. Ten eerste kent het aftappen de eis dat het onderzoek dit dringend moet vorderen, ten tweede dient het te gaan om een misdrijf dat gezien zijn aard of de samenhang met andere misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, en ten derde dient er een machtiging te zijn van de rechter-commissaris. Met andere woorden, het aftappen is met veel meer waarborgen omgeven dan het vorderen van verkeersgegevens hetgeen een vergelijking wel zeer moeilijk maakt. Vooralsnog bekruipt deze leden het gevoel dat het huidige voorstel tekort schiet doordat er geen enkele connectie behoeft te bestaan tussen de gebruiker en het misdrijf waar het onderzoek zich op richt om de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens in het leven te roepen. Kan de regering in een nadere beschouwing de leden van de fractie van de PvdA er van overtuigen waarom de gemaakte keuze wel degelijk de juiste is?

De doelgestelde nauwkeuriger afbakening wordt gevonden door voortaan bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen welke gegevens kunnen worden gevorderd. Als afbakening het doel is, zo vragen de leden van de VVD-fractie, kan dit dan ook rechtstreeks in de wet zelf worden opgenomen? Biedt dit nog meer rechtszekerheid richting burger? Waar ligt de voorgestelde wettelijke begrenzing van de gegevens die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen? In deze algemene maatregel van bestuur zal ook worden opgenomen dat gegevens over voorzieningen waarvan gebruik wordt gemaakt, bijvoorbeeld doorschakelfuncties, kunnen worden opgevraagd. Nu informatie nauwer vervlochten raakt met communicatie zullen meer van dergelijke diensten worden ontwikkeld. Naarmate deze diensten verder reiken, zal de inbreuk die het opvragen daarvan maakt, groter worden. De aan het woord zijnde leden geven paspoortfuncties als voorbeeld. Het gaat hierbij om het eenmalig opslaan van verscheidene persoonsgegevens in een soort van digitaal paspoort met als voordeel dat daarna kan worden volstaan met het verstrekken van het paspoort. Kunnen ook dergelijke verdergaande functies worden opgevraagd, en gaat het dan alleen om de vraag of van een dergelijke functie gebruik is gemaakt of mag dan ook de inhoud van het paspoort worden opgevraagd?

Een bijzonder type gegevens zijn de locatiegegevens. Uit een oogpunt van het opsporingsbelang gaat het hier om een zeer nuttig gegeven. Het is ook mede daarom dat de politie in haar advisering pleit voor de mogelijkheid ook dergelijke gegevens op te vragen. De regering wijst dit evenwel van de hand. De leden van de fractie van de VVD zijn niet overtuigd van de argumentatie die de regering hiervoor geeft. Dit speelt eens te meer nu in de memorie van toelichting bovendien met zoveel woorden wordt aangegeven dat verkeersgegevens ook mogen worden gevorderd ten behoeve van andere doelen, bijvoorbeeld om vast te stellen met wie een persoon contacten onderhoud of op welke plaats een persoon zich op een bepaald tijdstip bevond. Nu verkeersgegevens voor het laatst genoemde doel mogen worden gevorderd ligt het toch voor de hand ook locatiegegevens op te nemen in algemene maatregel van bestuur?

De kring van personen waartegen de bevoegdheid mag worden gehanteerd wordt uitgebreid. Ook gegevens van andere personen dan de verdachte kunnen onderwerp worden van een vordering. De leden van de fractie van de VVD zien in dat het bijvoorbeeld nuttig kan zijn na te gaan met welke personen een slachtoffer contact heeft gehad voorafgaande aan het moment van het gepleegde misdrijf. Ook het feit dat de verdergaande aftapbevoegdheid ook kan worden toegepast tegen andere personen dan de verdachte rechtvaardigt wijziging. Het kan echter niet gaan om een onbeperkte bevoegdheid. Het belang van het onderzoek zal inzet van de genoemde bevoegdheid moeten rechtvaardigen. Is de regering het eens met de stelling dat ten aanzien van niet-verdachte personen minder snel sprake is van een opsporingsbelang waarbij inzet van de gegevensvordering noodzakelijk is? Kent het gebruik van de vorderingsbevoegdheid tegen niet-verdachte personen een zwaardere afweging?

Telecomaanbieders zijn geen opsporingsdiensten. De verplichting op voorhand gegevens op te slaan met als doel ze later eventueel beschikbaar te stellen ten behoeve van de opsporing wordt daarom terecht niet ingevoerd. Wel mag worden gevraagd mee te werken aan het verstrekken van voorhanden zijnde gegevens. Een inspanningsverplichting die wat betreft de leden van de fractie van de VVD een zekere stevigheid heeft. Niet te gemakkelijk mag worden aangevoerd dat bepaalde gegevens niet voorhanden zijn omdat ze bijvoorbeeld niet kant en klaar in een bestand zijn opgeslagen. Een zeker bewerking kan soms nodig zijn voordat gevraagde gegevens kunnen worden geleverd. Als die bewerking niet te vergaand is dan valt dit toch nog steeds onder het begrip «voorhanden zijn»? De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader aan te geven hoe het begrip «voorhanden zijn» moet worden ingevuld.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de NAW-gegevens zullen worden aangemerkt als verkeersgegevens in de algemene maatregel van bestuur. De leden van de CDA-fractie vragen of deze gegevens echter niet bij uitstek gebruikersgegevens zijn.

De Raad van State meent dat het in de memorie van toelichting niet aannemelijk is gemaakt waarom het schrappen van het verdachte-vereiste voorziet in een duidelijk gevoelde behoefte vanuit die praktijk en die een rechtvaardiging vormt om het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer op dit punt opzij te zetten. In haar antwoord verwijst de regering naar paragraaf 4 memorie van toelichting. De leden van de D66-fractie achten niettemin een nadere toelichting op zijn plaats. Deze leden zijn met de Raad van State van mening dat onvoldoende concreet wordt ingegaan op die in de praktijk gevoelde behoefte en de daarbij gemaakte afweging van proportionaliteit en subsidiariteit (ingevolge artikel 8 EVRM).

De Raad van State acht de voorgestelde formulering van verkeersgegevens, en dan met name waar het «gegevens over een gebruiker» betreft, aanzienlijk ruimer en vager dan het geldende criterium «alle telecommunicatieverkeer waaraan verdachte vermoedelijk heeft deelgenomen». De Raad stelt voor deze gebruikersgegevens in de wet zelf vast te leggen, maar de regering stelt zich op het standpunt dat door in de algemene maatregel van bestuur limitatief vast te leggen om welke te vorderen gegevens het gaat, er geen onduidelijkheden zijn op dit punt. De leden van de D66-fractie wijzen erop dat in geval van wijziging van de algemene maatregel van bestuur deze in elk geval bij de Kamer moet worden voorgehangen.

De voorgestelde bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens (artikelen 126na, 126ua en 126gg, derde lid)

De leden van de fractie van de PvdA hebben ernstige twijfels of het vorderen van gebruikersgegevens met voldoende waarborgen is omgeven. De drempel om de gegevens op te vragen is niet erg hoog, er dient op de een of andere manier sprake te zijn van verdenking van een strafbaar feit, dus ook een overtreding volstaat. Er behoeft geen relatie te zijn tussen de gebruiker en het strafbare feit waarvoor de gegevens worden opgevraagd. Een notificatieplicht ontbreekt. En tenslotte is de kring van degenen die van de bevoegdheid gebruik kunnen maken onoverzienbaar groot door zonder enige beperking te kiezen voor opsporingsambtenaren. Vooropgesteld wordt dat deze leden niet tegen een bevoegdheid zijn om de gebruikersgegevens te vorderen. Zij kunnen de regering ook volgen in de redenering betreffende het nut en noodzaak van deze bevoegdheid. Zij constateren echter dat in het geval van een verkennend onderzoek het de officier van justitie is die de gebruikersgegevens vordert. Niet ten onrechte wordt immers door de regering opgemerkt dat het kan gaan om burgers ten aanzien van wie (nog) geen enkele verdenking behoeft te bestaan. Maar waarom zou deze argumentatie niet opgaan als het om een regulier opsporingsonderzoek gaat? Wat is er op tegen om ook in een regulier opsporingsonderzoek de officier van justitie de gebruikersgegevens op te laten vragen? Naar het oordeel van deze leden is de kring van bevoegde personen te onbepaald om nog voorzienbaar te kunnen zijn. Zij zouden er de voorkeur aan geven om ook in reguliere opsporingsonderzoeken de officier van justitie de bevoegdheid te geven de gebruikersgegevens te vorderen. De uitoefening van de bevoegdheid door de officier van justitie zou tegenwicht kunnen bieden aan de lage drempel, het ontbreken van een notificatieplicht en het mogelijke ontbreken van een relatie tussen een strafbaar feit en de gebruiker wiens gegevens worden opgevraagd. Wat is de reactie van de regering op deze suggestie van de leden van de fractie van de PvdA?

Het tweede lid van de artikelen 126na en 126ua bepaalt dat indien de gegevens, bedoelt in het eerste lid, bij de aanbieder niet bekend zijn, de officier van justitie in bepaalde gevallen kan vorderen dat de aanbieder deze gegevens alsnog achterhaalt. De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering deze bepaling nader uit te leggen. Hoe kan een aanbieder aan deze vordering voldoen? Is hier geen sprake van de situatie «waar niet is, verliest ook de keizer zijn recht»?

Nieuw is de bevoegdheid tot het opvragen van gebruikersgegevens. Terecht geeft de regering aan dat deze vergaring rechtmatig en niet bovenmatig dient te zijn. Tegelijkertijd geeft zij aan te verwachten dat het aantal aanvragen zal uitkomen op 900 000 per jaar. Kan nog worden gesproken van niet bovenmatig indien op er sprake is van massale aantallen aanvragen, zo vragen de leden van de fractie van de VVD? Is er enige ruimte voor een individuele noodzakelijkheidsafweging bij het hanteren van deze bevoegdheid?

Voorgesteld wordt mogelijk te maken gebruikersgegevens ook op te vragen in geval van het verkennend onderzoek. Thans mag bij het verkennend onderzoek slechts gebruik worden gemaakt van openbare bronnen. De gebruikersgegevens die hier worden bedoeld komen niet uit dergelijke bronnen. In die zin wordt er ten aanzien van het verkennend onderzoek iets nieuws geïntroduceerd. Belangrijker is dat het verkennend onderzoek beperkt blijft tot bestaande persoonsregistraties. Er worden geen nieuwe gegevens geproduceerd. Is de regering het eens met de leden van de fractie van de VVD dat om die reden het karakter van het verkennend onderzoek niet wordt gewijzigd en dat de voorgestelde uitbreiding betrekking heeft op hetzelfde type gegevens?

Ook bij gebruikersgegevens is er een onderscheid tussen gegevens die wel of niet voorhanden zijn. In tegenstelling tot verkeersgegevens wordt voor gebruikersgegevens wel voorgesteld een verplichting tot het achterhalen van niet-voorhanden gegevens te introduceren. Hoever reikt die verplichting, zo vragen de leden van de fractie van de VVD. Moeten aanbieders al het mogelijke doen om de gevraagde gegevens te achterhalen? Moeten zij bijvoorbeeld detectivebureaus gaan inschakelen om op te sporen welke persoon bij welke pre-paid-telefoon hoort, of kunnen ze hiervoor de politie inschakelen?

De leden van de D66-fractie zien de bevoegdheid om gebruikersgegevens te vorderen als een beperking van de grondrechten zoals omschreven in artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM. Daarom moet met deze bevoegdheid zorgvuldig worden omgegaan en met duidelijke waarborgen worden vastgelegd.

Onder gebruikersgegevens wordt verstaan: «gegevens betreffende naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van personen die gebruik maken van telecommunicatienetwerken ofdiensten». Onder «nummer» wordt ook verstaan een geheim nummer, een emailadres en het internetprotocoladres.

Met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) menen de leden van de D66-fractie dat ten onrechte artikel 126bb buiten toepassing blijft bij de bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens. Het desbetreffende artikel houdt in dat de officier van justitie aan de betrokkene mededeling doet van de uitoefening van bepaalde bevoegdheden zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. De regering meent evenwel dat dit artikel buiten toepassing kan blijven «mede vanwege het beperkte karakter» van de bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens. De leden van de D66-fractie vinden dit geen afdoende argument en vragen de regering hier nader op in te gaan.

Deze leden vinden het onterecht dat wordt afgezien van notificatie, temeer omdat het gaat om grote aantallen verzoeken tot gegevensverzameling bij veel personen die niet noodzakelijkerwijs verdachte zijn. Deze leden zijn met de Raad van State van mening dat de noodzaak om te voldoen aan waarborgen kan dwingen tot een nauwkeuriger afweging of het vorderen van de gegevens echt noodzakelijk is. Deze leden vragen zich af of een vermelding in het proces-verbaal een afdoende waarborg is. Hoe verhoudt de notificatieplicht ingevolge artikel 126bb zich tot de verplichting op grond van artikel 33 en 34 van de WPB waarin is vastgelegd dat aan een betrokkene informatie te geven, zoals de identiteit van de verantwoordelijke en de doeleinden van de gegevensverwerking?

Zowel de Raad van State, het College bescherming persoonsgegevens en de Nederlandse Orde van Advocaten wijzen op het feit dat het verkennend onderzoek een karakterwijziging (systeembreuk) ondergaat doordat hieraan opsporingsbevoegdheden worden verbonden. Een verkennend onderzoek maakt geen deel uit van het opsporingsonderzoek zelf maar gaat eraan vooraf, en bestaat er in belangrijke mate uit dat gegevens in politieregisters worden vergeleken met gegevens uit open bronnen. De regering stelt zich evenwel op het standpunt dat de bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens wel bij de strekking van het verkennend onderzoek past, omdat het verkennend onderzoek een onderzoek blijft naar bestaande gegevens uit bestaande registraties. Omdat het verkennend onderzoek zich richt op aanwijzingen dat er ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd, dient het opsporingsbelang zwaarder te wegen dan het belang van de bescherming van persoonsgegevens, aldus de regering. De leden van de D66-fractie zien dit belang ook maar vragen wat wordt bedoeld met «bestaande persoonsregistraties»? Gaat het dan om het begrip persoonsregistratie op grond van de Wet persoonsregistraties of wordt er mee bedoeld iedere verwerking van persoonsgegevens, zoals in de Wet bescherming persoonsgegevens?

Plaats in het Wetboek van Strafvordering

De regering roept de vraag op of met betrekking tot de vele verzoeken om gegevens die in de praktijk van de strafrechtelijke handhaving plaatsvinden een mededelingsplicht moet bestaan. De leden van de fractie van de VVD vragen daarom waar de regering inperking of afschaffing van deze verplichting voor de hand vindt liggen.

De adviezen over het concept-wetsvoorstel

De verplichting om verkeers- of gebruikersgegevens te verstrekken wordt ook opgelegd aan aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken. Dergelijke aanbieders beschikken niet over dergelijke gegevens. De regering stemt in met de opmerking van de Raad van State dat het geen zin heeft een verplichting in het leven te roepen die in de praktijk zonder betekenis blijft. De leden van de fractie van de VVD vragen of het uit een oogpunt van wetgevingskwaliteit zinvol is om die verplichting nu toch op te nemen om dan later bij een aangekondigde evaluatie weer te schrappen. Ook het argument dat er een samenhang bestaat met de telecommunicatiewet roept vragen op. Kiest de regering nu voor een nieuwe algemene wetgevingslijn die zegt dat indien er een onjuiste wettelijke bepaling bestaat het zaak is deze bepaling ook op te nemen in andere daarmee samenhangende regelingen?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een streefdatum kan aangeven per wanneer het CIOT operationeel zal worden en hoever het staat met het testen van het geautomatiseerde systeem? Wat is de reden van het ontbreken van de Internetaanbieders bij deelname aan het CIOT? Welke actie zal de regering nemen om ervoor te zorgen dat deze aanbieders zo snel mogelijk meedoen?

Het College bescherming persoonsgegevens vraagt in haar advies eveneens aandacht voor de bredere ontwikkeling die zij waarneemt met betrekking tot maatregelen om politie en justitie toegang te geven tot gegevens betreffende het gebruik van telecommunicatiemiddelen. Het college wijst erop dat de telecommunicatiesystemen tot veel verdergaande inbreuken op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kunnen leiden dan werd voorzien bij de totstandkoming daarvan en dat dit heeft geleid tot een betere informatiepositie voor de overheid. De leden van de D66-fractie onderschrijven deze zorg en vragen op dit punt een nadere toelichting dan in de memorie van toelichting is opgenomen.

In het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie zijn waarborgen gegeven met betrekking tot het vorderen van gebruikersgegevens. In dit besluit is opgenomen dat een verzoek om gebruikersgegevens alleen door een door de minister van Justitie geautoriseerde ambtenaar die gehouden is ingevolge artikel 126na en 126ua van de vordering proces-verbaal te maken. Dit achten de leden van de D66-fractie noodzakelijke waarborgen. Dit Besluit treedt echter pas in werking als het CIOT-systeem operationeel is. Ook deze leden vragen wanneer het CIOT operationeel zal zijn. Het is belangrijk dat jaarlijks verslag wordt gedaan van het aantal gevallen waarin door tussenkomst van het CIOT gegevens ten behoeve van de strafvordering zijn verstrekt. De leden van de D66-fractie stellen voor dit tweejaarlijks te evalueren.

Onder verkeersgegevens wordt verstaan: «gegevens over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker». Met verkeersgegevens worden de uiterlijke kenmerken van telecommunicatie bedoeld en niet de inhoud van hetgeen via het telecommunicatieverkeer wordt uitgewisseld. Welke gegevens als verkeersgegevens worden aangemerkt worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen (Besluit vorderen gegevens telecommunicatie). De bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens wordt uitgebreid. De eis dat de vordering alleen betrekking heeft op gegevens betreffende de verdachte, vervalt. Daarmee wordt de reikwijdte en de kring van personen jegens wie de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens kan worden toegepast, verruimd. Hoewel tegelijkertijd de reikwijdte van de bevoegdheid nauwkeuriger wordt vastgelegd (de gegevens die ingevolge deze bevoegdheid kunnen worden gevorderd worden bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd) en wordt voorgesteld de bevoegdheid van meer procedurele waarborgen te voorzien (door voor te schrijven dat de officier van justitie van de vordering proces-verbaal opmaakt waarin hij onder andere dient te motiveren dat aan de voorwaarden voor de toepassing van de bevoegdheid is voldaan), vraagt de NOvA zich in haar advies inzake dit wetsvoorstel af of het de toets van artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet kan doorstaan. De leden van de D66-fractie ondersteunen deze vraag en zien graag een nadere toelichting op deze punten.

Artikelsgewijs

Artikel I

Artikel 126n

In het voorgestelde artikel 126n, lid 1, wordt onder a en b een onderscheid gemaakt tussen historische en toekomstige gegevens. De leden van de fractie van de VVD vragen waar de grens tussen historische en toekomstige gegevens precies ligt. Is dit het moment dat de vordering wordt verzonden, of wordt de aanbieder nog enige tijd gegund om de vordering te verwerken? Tenslotte vragen de aan het woord zijnde leden of de termijn van drie maanden kan worden verlengd en zo ja, hoe vaak?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen met de Raad van State naar de motivering van het uitbreiden van het vorderen van telecommunicatiegegevens tot de ongedefinieerde groep «gebruiker» in plaats van het begrip «verdachte». Op welke manier is gewaarborgd dat politie en openbaar ministerie niet «in het wilde weg» gegevens gaan opvragen? Welke rechtvaardiging voor mogelijke inbreuken op artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet kunnen er worden geformuleerd?

Artikel 126na

Het derde lid van artikel 126na bepaalt dat artikel 125n, vijfde lid, onder a, b, c en d van overeenkomstige toepassing is, hetgeen betekent dat van de uitoefening van de bevoegdheid proces-verbaal moet worden opgemaakt. In het bedoelde vijfde lid van artikel 126n wordt echter aangegeven dat de officier van justitie proces-verbaal dient op te maken. Hetzelfde geldt uiteraard voor artikel 126u en 126ua van het voorstel. De leden van de fractie van de PvdA vragen of dit wel juist is aangezien in artikel 126na en 126ua de bevoegdheid gegevens te vorderen wordt gegeven aan iedere opsporingsambtenaar.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de bevoegdheid tot het vorderen van de genoemde gebruikersgegevens aan elke opsporingsambtenaar dient toe te komen. Is het niet, gezien het belang van het centraliseren van dergelijke voor strafzaken van belang zijnde gegevens, meer voor de hand liggend dat dergelijke dwangmiddelenbevoegdheden komen te liggen bij functionarissen van het openbaar ministerie, ook gezien de voortschrijdende technische mogelijkheden die het op dit moment nog onmogelijk maken te overzien welke gegevens in de toekomst opvraagbaar zijn?

Artikel III

Het is de leden van de fractie van de PvdA opgevallen dat in de artikelen 13.2b en 13.4 in het eerste lid wordt gesproken van «een verzoek in het belang van de veiligheid van de staat». Deze leden nemen aan dat hiermee een verzoek van de BVD is bedoeld. Betekent dit nu dat de BVD bij ieder verzoek aan zal moeten geven dat het belang van de staat in het geding is? Waarom is deze voorwaarde niet opgenomen bij de wijziging van de WIV zoals die in het onderhavige voorstel is geformuleerd?

Artikel V

In haar reactie op het wetsvoorstel inzake de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (25 877) heeft de Registratiekamer erop gewezen dat de destijds voorgestelde artikelen 24 t/m 28 zeer ruim zijn omschreven en vrijwel geen beperkingen kennen. De Registratiekamer geeft aan dat een ongeclausuleerde toegang van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zoals thans kennelijk wordt gecodificeerd in artikel 27 WIVD, naar haar opvatting in strijd is met een ieders aanspraak op eerbiediging van diens correspondentie als bedoeld in artikel 8 EVRM, aangezien daarvoor geen enkel criterium wordt genoemd voor toetsing van de proportionaliteit van de gemaakte inbreuk (zoals bijvoorbeeld het doel van het betreffende onderzoek). Dit brengt een disproportionele beperking van het communicatiegeheim met zich mee. In de memorie van toelichting wordt op dit aspect niet ingegaan en de leden van de D66-fractie zien een toelichting graag tegemoet. Heeft de regering bijvoorbeeld overwogen criteria op te nemen?

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Stahlie


XNoot
1

Samenstelling: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Vacature (PvdA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), C. Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven