28 048
Verbod op de pelsdierhouderij

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 april 2002

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de inbreng van de leden van de verschillende fracties. In het navolgende zal worden ingegaan op de door de leden in het verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen, waarbij de volgorde van het verslag zoveel mogelijk wordt aangehouden. De nota naar aanleiding van het verslag gaat vergezeld van een nota van wijziging waarin de inwerkingtredingsbepaling van het wetsvoorstel zodanig wordt gewijzigd dat tegemoet wordt gekomen aan de Tijdelijke referendumwet.

Voorgeschiedenis

De leden van de fractie van de VVD stellen vast dat opvattingen sterk uiteen lopen omtrent de beantwoording van de vraag in hoeverre bepaalde doelen en belangen van mensen van zo weinig gewicht of zo triviaal (kunnen) zijn dat zij worden «overruled», hetzij door welzijnsoverwegingen, hetzij door ethische bezwaren. Zij stellen vast dat de regering onvoldoende antwoord geeft op de door de Raad van State aangehaalde principiële vraag waarom bepaalde andere handelingen met dieren wel een zodanig groot moreel gewicht of belang in de schaal leggen dat het gerechtvaardigd is om nadelen voor deze dieren en morele bezwaren te rechtvaardigen. Daarnaast vragen deze leden zich af of op deze manier niet een hellend vlak ontstaat. Zij vragen zich af of de regering in de toekomst ook verboden op het houden van andere dieren wenselijk acht. De leden van de fractie van de SGP vragen waar voor de regering de ethische grenzen liggen in het houden van dieren? Hoe kijkt de regering aan tegen een mogelijke precedentwerking? Naar de mening van deze leden wordt ethiek niet bepaald door de meerderheidsopvatting in de samenleving of in de Tweede Kamer. Wat is de ethische beoordeling van het kabinet, zo vragen deze leden.

De regering is van mening dat het bij de beoordeling of bepaalde handelingen met dieren toelaatbaar zijn, niet gaat om de vraag of de belangen van de mens als zodanig triviaal kunnen worden aangemerkt dat zij mogen worden overruled door de belangen van het dier. Juist waar de belangen van de mens groot zijn, moet er voor worden gewaakt dat de belangen van het dier niet ondergesneeuwd raken. Dit is het uitgangspunt van het hoofdstuk over dierenwelzijn uit de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Het denken over dierenwelzijn heeft een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt van een verbod op bewuste dierenmishandeling in 1886 naar preventieve voorschriften voor huisvesting en behandeling van dieren nu. In de loop der jaren is binnen Nederland een zekere mate van consensus ontstaan over de eisen die aan dierenwelzijn gesteld mogen worden. In het denken hierover is het belang van het dier steeds zwaarder gaan wegen. Hiermee is in zekere zin de weg geëffend voor de publieke behandeling van de vraag of een productiedoel het houden en doden van dieren wel kan rechtvaardigen. Deze vraag is nu, door middel van de motie Swildens-Rozendaal c.s., expliciet gesteld voor de bontproductie. In het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel zal daarop een antwoord van regering en parlement volgen. De door de Raad van State aangehaalde dierhouderijpraktijken zouden eveneens als moreel verwerpelijk kunnen worden geclassificeerd en zullen dat door bepaalde groepen ongetwijfeld worden. Tot op heden echter is er geen reden om aan te nemen dat deze praktijken in Nederland als zodanig onacceptabele uitingen van dierhouderij worden gezien dat zij tot een volledig verbod van de betrokken houderij zouden moeten leiden. Mocht dit in de toekomst anders zijn, dan moet daarover via de geëigende procedures worden besloten. De regering heeft er alle vertrouwen in dat de democratische besluitvormingsprocedures in ons land zodanig functioneren dat ook dan tot een goed antwoord zal worden gekomen.

De leden van de VVD-fractie hebben er geen behoefte aan om ondernemers die naar eigen opvatting met een goed geweten dieren houden en er een broodwinning aan hebben, over te leveren aan zich continu wijzigende politieke verhoudingen of aan de invloed van de sterkste lobby. Zij vragen zich dan ook af of de regering hun opvatting deelt dat de overheid zich neutraal dient op te stellen ten aanzien van de door haar burgers gekoesterde morele en levensbeschouwelijke opvattingen ten aanzien van het goede leven.

De regering deelt de in de vraag tot uitdrukking komende opvatting van de leden van de VVD-fractie dat het gewenst is dat de nertsenhouders weten waar zij aan toe zijn. De regering heeft dan ook goede hoop dat de besluitvorming over dit wetsvoorstel een einde zal brengen aan de al vele jaren lopende discussie over de pelsdierhouderij. De opvatting dat de overheid zich neutraal dient op te stellen ten aanzien van de door haar burgers gekoesterde morele en levensbeschouwelijke opvattingen ten aanzien van het goede leven, deelt de regering noch in het algemeen noch ten aanzien van de onderhavige problematiek. De vraag wat in Nederland toelaatbaar wordt geacht kan niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de opvattingen van degenen die een bepaalde handeling verrichten. Het is dus aan de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk om een beslissing over deze zaak te nemen.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering in overweging heeft genomen om de motie Swildens-Rozendaal c.s. niet uit te voeren vanuit het oogpunt van de betrouwbaarheid van de overheid. Hoe beoordeelt de regering de stelling in het rapport van het Rathenau-instituut dat een verbod leidt tot specifieke bestuurlijke en politieke problemen, zoals het schaden van het vertrouwen in de overheid? Is de regering van mening dat er in de richting van de nertsenhouders sprake is van het niet nakomen van afspraken? Hoe denkt de regering om te gaan met het terugwinnen van het verloren vertrouwen in de overheid?

De stelling in het rapport van het Rathenau-instituut heeft de regering in zo verre bevreemd dat daaruit een zeker gebrek aan vertrouwen lijkt te spreken in het functioneren van de democratische besluitvorming in Nederland. Voorstelbaar is dat de nertsenhouders geschrokken zijn van de besluitvorming rond de motie indien zij in de veronderstelling waren datde nertsenhouderij voortgezet zou kunnen worden, mits het welzijn van de nertsen zou verbeteren. Voortschrijdend inzicht en gewijzigde politieke verhoudingen kunnen echter tot veranderingen in beleid leiden. Dit is een gegeven en als zodanig geen grond voor beschadiging van het vertrouwen in de overheid. Het is wel noodzakelijk dat de nertsenhouders geen onevenredige schade ondervinden van de gang van zaken. Om hiervoor te zorgen is voorzien in een overgangstermijn van 10 jaren om de nertsenhouders de gelegenheid te geven de gedane investeringen terug te verdienen. De regering heeft zich zorgvuldig beraden op de sociale, economische, juridische en Europese gevolgen van uitvoering van de motie en is tot de conclusie gekomen dat op ieder van deze terreinen tot een zodanige regeling kan worden gekomen dat zij geen belemmering behoeven te zijn voor uitvoering van de motie.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de grondslag voor het verbod op het houden van nertsen is gelegen in de ethische en morele opvatting van de regering ten aanzien van deze vorm van landbouw. Zij missen een gedegen onderbouwing van dit standpunt. Kan de regering nader aangeven waarom het houden van nertsen met als doel het verkrijgen van hun pels niet aanvaardbaar is? Waarom heeft de regering niet een ethisch en rechtsfilosofisch beoordelingskader opgesteld aan de hand waarvan een eventueel verbod zou kunnen worden getoetst?

De regering heeft naar aanleiding en ter uitvoering van de motie Swildens-Rozendaal c.s. een wetsvoorstel opgesteld waarin het houden en doden van dieren omwille van de bontproductie wordt verboden. De reden voor zowel de motie als het wetsvoorstel is gelegen in de overtuiging dat het doel van de bontproductie het houden van pelsdieren niet rechtvaardigt en dat de pelsdierhouderij zich daarmee onderscheidt van het houden van dieren omwille van bijvoorbeeld de productie van voedsel. De bijzonderheden van het geval zijn dus in hoge mate bepalend voor het oordeel dat de bontproductie niet langer moet worden toegestaan. Het onderhavige wetsvoorstel is daarom eerder een eerste stap naar, dan een uitvloeisel uit, een ethisch en rechtsfilosofisch beoordelingskader van productiedoelen waarvoor dieren worden gehouden.

De leden van de SGP-fractie vragen tevens om een onderbouwing van de stelling in de memorie van toelichting dat de maatschappelijke overtuiging dat dieren in Nederland niet voor de productie van bont behoren te worden gebruikt, steeds sterker wordt. De regering hecht niet veel waarde aan de elkaar tegensprekende enquêtes. Moet daaruit worden afgeleid dat de regering de voortdurende protesten en soms ontoelaatbare acties van actiegroepen in haar beeldvorming over de verschuivende publiek opinie heeft meegenomen?

In de memorie van toelichting (MvT, p4) is uiteengezet dat het niet slechts actie- en belangengroepen zijn die strijden tegen de bontproductie maar dat de weerstand in bijvoorbeeld de Tweede Kamer ook groeiende is. Als voorbeeld mag dienen dat een motie van het lid Huys waarin werd aangedrongen op een verbod op de nertsenhouderij, in 1995 werd verworpen terwijl de vergelijkbare motie van Swildens-Rozendaal c.s in 1999 door een meerderheid werd aanvaard.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de intimidatie-acties van zogenaamde dierenbeschermers in de richting van nertsenfokkers, soms zelfs uitmondend in vernielingen op de bedrijven en het loslaten van dieren, sterk veroordeeld (bijvoorbeeld in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van december 1999 Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 XIV, nr. 64). Dergelijke acties mogen de zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen op geen enkele wijze beïnvloeden.

Overgangsregeling

De leden van de fractie van de VVD hebben vraagtekens bij de overgangsregeling bij bedrijfsoverdracht. De leden zijn ontevreden over de wijze waarop de regering is ingegaan op het advies van de Raad van State om de overgangsregeling ten principale nader te herzien, met name ook vanuit een oogpunt van rechtsongelijkheid, gezien de overgangsregeling die is gekoppeld aan het verbod op het houden van vossen en chinchilla's. Anders dan die overgangsregeling, houdt het wetsvoorstel onnodige beperkingen in voor economisch verantwoorde overdrachten binnen de gestelde overgangsperiode. De regering wuift dit principiële bezwaar van de Raad van State weg in nauwelijks vijf volzinnen. Dat is wat de leden van de fractie van de VVD betreft volstrekt onvoldoende en zij vernemen graag alsnog een duidelijke uiteenzetting. De leden van deze fractie willen voorts graag weten wat de achtergrond is van het beoogde effect om bedrijfsoverdracht voor pelsdierhouders onmogelijk te maken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten waarom op 14 april 2000 niet tot een formele groeistop is besloten van zowel het aantal bedrijven als het aantal op die bedrijven aanwezige dieren.

De motie Swildens-Rozendaal c.s. bevat onder meer het verzoek «zo spoedig mogelijk een groeistop op het bedrijfsmatig houden van nertsen af te kondigen». Met de overgangsregeling in combinatie met de mededeling in de Staatscourant van 14 april 2000, heeft de regering voor zo veel als mogelijk aan dit verzoek voldaan.

Een groeistop kan het meest effectief worden bereikt door te bepalen dat het aantal dieren vanaf een bepaald moment niet meer mag toenemen. Bij het verbod op het houden van vossen en chinchilla's is dat moment het moment van inwerkingtreding van het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren, waar het verbod uit voortvloeit. Met de inwerkingtreding van dat besluit kreeg de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de noodzakelijke bevoegdheden om de aantallen gehouden dieren te tellen en te controleren of er sprake was van een toename.

Indien deze systematiek zou worden toegepast op de nertsenhouderij, zou dat betekenen dat een groeistop pas kan ingaan op het moment waarop het onderhavige wetsvoorstel tot wet zal zijn geworden en in werking zal zijn getreden. Voor dat moment ontbreekt immers de noodzakelijke wettelijke basis om te controleren hoeveel nertsen daadwerkelijk gehouden worden. Aangezien de zorgvuldige afweging rond dit wetsvoorstel de nodige tijd kost, zou dit nieuwe houders de nodige jaren tijd hebben gegeven om nertsenhouderijen te beginnen. Indien voor deze systematiek gekozen zou zijn, zou derhalve niet tegemoet zijn gekomen aan het verzoek uit de motie om zo spoedig mogelijk tot een groeistop te komen. Sterker nog, het risico is groot dat de aankondiging van een groeistop er toe zou hebben geleid dat (aankomend) nertsenhouders tot versnelde investeringen zouden overgaan om de aangekondigde belemmeringen alvast te ondervangen. Het aantal houders zou dan hoger uit kunnen komen dan zonder dreiging van een verbod het geval zou zijn geweest.

Als alternatief is daarom het houden van nertsen beperkt tot degenen die op 14 april 2000 reeds nertsen hielden. Indien een nertsenhouder stopt met het houden van nertsen, wordt daarmee de houderij beëindigd, conform de wens van de kamer en de regering om de nertsenhouderij als geheel te beëindigen. Juist omdat de nertsenhouderij wordt aangemerkt als een activiteit die niet door zijn doel wordt gerechtvaardigd, is dit een passende oplossing.

Het wetsvoorstel kent een afbouwperiode van 10 jaar. De leden van de fractie van D66 zouden graag een financiële en sociale onderbouwing van deze termijn willen.

De leden van de fractie van de SP vinden het jammer dat het wetsvoorstel geen enkele vorm van compensatie biedt en alleen een afbouwperiode van 10 jaar mogelijk maakt. Een bedrijfseconomische onderbouwing van deze tien jaar is in de ogen van de leden van de fractie van de SP onvoldoende onderbouwd. Deze leden willen dan ook een duidelijke nadere toelichting op deze bedrijfseconomische onderbouwing. Deze leden vragen ook naar de bedrijfseconomische onderbouwing van deze tien-jaar-termijn.

Het in artikel vier verwoorde overgangsrecht gedurende een periode van tien jaar na inwerkingtreding van de wet beoogt de pelsdierhouderijen de mogelijkheid te bieden de, op grond van het Plan van aanpak gedane investeringen, terug te verdienen. De leden van de fractie van de Christen-Unie vragen zich af wat de realiteitswaarde van dit uitgangspunt is. Kunnen de betreffende bedrijven het deze tien jaar wel op een volwaardige manier vol houden en zullen ze daadwerkelijk in staat zijn de investeringen terug te verdienen? Op grond van welke bedrijfseconomische argumenten is de heer Van Noord tot deze «afbouwperiode» gekomen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de afbouwperiode van 10 jaar overneemt van de heer Van Noord, maar vragen of de regering deze periode nader kan onderbouwen. Is het reëel te veronderstellen dat de investeringen in die periode kunnen worden terugverdiend?

Beëindiging van de nertsenhouderij in Nederland heeft grote gevolgen voor de nertsenhouders. De regering vindt het daarom belangrijk dat met de belangen van de nertsenhouders zorgvuldig wordt omgegaan. Voorkomen moet worden dat zij een onevenredig zware last moeten dragen. In het wetsvoorstel is daarom conform het advies van de heer Van Noord voorzien in een overgangstermijn van 10 jaar na inwerkingtreding van het verbod. Gezocht is naar een termijn die enerzijds niet te lang is, de nertsenhouderij moet immers worden beëindigd, maar die anderzijds voldoende is om te zorgen dat de gedane investeringen met een grote mate van zekerheid kunnen worden terugverdiend met een redelijke vergoeding voor arbeid en geïnvesteerd kapitaal. De nertsenhouders hebben in de jaren voor 1999 aanzienlijk geïnvesteerd in welzijnsverbeteringen, ter uitvoering van het plan van aanpak, en in verbeteringen van de mestopvang. De heer Van Noord schatte de terugverdientijd daarvan op 10 jaar, bij de toenmalige opbrengstprijzen. Een periode korter dan 10 jaar achtte hij niet rechtvaardig. De regering deelt de inschatting van de heer Van Noord dat de nertsenhouders in staat zullen zijn tot het terugverdienen van de gedane investeringen in een periode van 10 jaar. De afgelopen jaren zijn de opbrengstprijzen overigens goed geweest.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom niet wordt gekozen om alle op 14 april 2000 aanwezige bedrijven hoe dan ook de tien jaar-termijn te geven? Dreigt anders geen willekeur, zo vragen de leden van deze fractie zich af? Wat is in het licht van de morele keuzes van het parlement de meerwaarde van de maatregel bepaalde bedrijven bij bedrijfsoverdracht de tien jaar-termijn te ontnemen? Is de regering bereid de tien jaar-termijn voor alle op 14 april 2000 bestaande bedrijven te laten gelden zonder dat daar uitzonderingen op worden gemaakt en is de regering bereid op dit punt met een nota van wijziging te komen?

Voor nertsenhouders die op 14 april 2000 reeds nertsen hielden bevat het wetsvoorstel de voorziening dat zij nog gedurende een periode van tien jaar nertsen mogen houden nadat het wetsvoorstel tot wet is geworden en in werking is getreden. Op die manier wordt met de belangen van de bestaande nertsenhouders rekening gehouden. Indien een houder besluit de houderij niet voort te zetten, wordt daarmee het houden van nertsen door zijn bedrijf beëindigd. Dit past in de wens om de nertsenhouderij in zijn geheel te laten verdwijnen. Met de overgangstermijn is bedoeld bestaande nertsenhouders de gelegenheid te geven tot het terugverdienen van investeringen zodat zij zonder bijkomende schade de nertsenhouderij kunnen beëindigen. De overgangstermijn is nadrukkelijk niet bedoeld om een ieder de gelegenheid te geven om gedurende de overgangstermijn nog nertsen te (gaan) houden.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af of de regering problemen voorziet in de zin van afbraak van de benodigde sectorale infrastructuur.

Sprekend over beëindiging van onzekerheid voor de sector vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich af hoe dit streven zich verhoudt tot de gekozen overgangsperiode van 10 jaar. Zal deze periode er niet toe leiden dat er in de praktijk slechts sprake zal zijn van een «sterfhuisconstructie»? De bedrijven willen of kunnen immers niet meer investeren, de banken zullen geen geld meer willen lenen, enz. Onderkent de regering deze dreiging en acht zij dat een moreel acceptabele aanpak?

De regering wil vooropstellen dat de overgangstermijn is bedoeld als een afbouwperiode, niet als een periode waarin nog vernieuwingen en investeringen worden verwacht. Voorts is het niet waarschijnlijk dat in het licht van de naderende bedrijfsbeëindiging nog grote investeringen zullen worden gedaan. Gelet op de huidige opbrengstprijzen, die zonder meer goed zijn te noemen, is het evenmin waarschijnlijk dat in een vroeg stadium in de afbouwperiode een zo groot aantal bedrijven zal stoppen dat de infrastructuur rond de nertsenhouderijen in gevaar komt.

Hoe groot schat de regering de kans in dat, gedurende de tien jaar lange overgangstermijn, op grond van wisselende meerderheden in het parlement, de nu voorliggende wetgeving weer zou kunnen worden teruggedraaid, vragen de leden van de fractie van ChristenUnie? Hoe verhoudt die mogelijkheid zich tot het bieden van zekerheid aan de sector?

Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verklaard zullen alleen via een wijziging van de wet de consequenties ervan kunnen worden veranderd. Het wetsvoorstel is daarin niet uniek. De regering spreekt de hoop uit dat de behandeling van dit wetsvoorstel de discussie over de aanvaardbaarheid van de pelsdierhouderij zal afronden.

Schaderegeling

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering denkt om te gaan met eventuele schadeclaims van pelsdierhouders die hun bedrijf niet meer kunnen overdragen.

Een schadeclaim heeft alleen kans op succes indien aan de overheid onrechtmatig handelen kan worden verweten. Zoals in het antwoord op de vraag naar het waarom van de «groeistop» is aangegeven, zijn er zwaarwegende redenen om de overdracht van bedrijven in principe niet meer mogelijk te maken en om reeds voorafgaand aan het wetsvoorstel aan te kondigen dat de overgangsmaatregelen alleen van toepassing zullen zijn op nertsenhouders die reeds op 14 april 2000 nertsen hielden. Met de belangen van de bestaande nertsenhouders wordt voldoende rekening gehouden door hen een overgangstermijn van 10 jaar te gunnen. Met het oog op de kleine categorie bedrijven die daadwerkelijk schade zou kun ondervinden van het niet meer kunnen overdragen van de nertsenhouderij, is in artikel 4, vierde lid, van het wetsvoorstel een speciale regeling opgenomen. Voor nertsenhouders die door bijzondere omstandigheden gedwongen zijn de houderij te beëindigen en het bedrijf van de hand te doen is de mogelijkheid opengehouden om het bedrijf toch over te dragen. Onder voorwaarden kan de opvolgend houder in dat geval gebruik maken van de overgangstermijn.

Welke oplossing ziet de regering dan voor nertsenhouders die thans 61 zijn, en als gevolg van dit wetsvoorstel hun bedrijf niet meer kunnen verkopen, vragen de leden van de fractie van D66?

Het wetsvoorstel heeft als doel de beëindiging van de pelsdierhouderij. Om bestaande nertsenhouderijen de mogelijkheid te geven gedane investeringen terug te verdienen is een overgangstermijn opgenomen van 10 jaar. Indien bedrijven binnen deze 10 jaar willen stoppen is dat in principe voor hun eigen rekening. Dit is alleen anders indien zij gedwongen zijn het bedrijf te beëindigen en van de hand te doen. Omdat het in deze gevallen onredelijk zou zijn het risico bij de nertsenhouder te laten is voor deze gevallen voorzien in een bijzondere regeling die het overdragen van de nertsenhouderij met behoud van de overgangstermijn mogelijk maakt. Eén zo'n bijzondere omstandigheid is dat de nertsenhouder de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af of het mogelijk is voor nertsenhouders, bijvoorbeeld diegenen die nu op ver gevorderde leeftijd zijn, gebruik te maken van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken. Indien neen, waarom niet?

De hoofddoelstelling van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV) is het aan de markt onttrekken van dier- en mestproductierechten met het oog op de noodzakelijk geachte herstructurering van de intensieve veehouderij. Daarbij is gekozen voor sectoren waar de grootste krimp te verwachten is als gevolg van de introductie van het stelsel van mestafzetovereenkomsten. De gevolgen hiervan voor de nertsenhouderij waren minder verstrekkend dan voor andere sectoren. Bovendien zou vanwege de relatief geringe fosfaatproductie het openstellen van de RBV voor de nertsenhouderij niet erg effectief zijn. Daarom is de RBV niet van toepassing verklaard op de nertsenhouderij. In deze trant is op 17 augustus 2001 een brief aan de kamer gestuurd (kenmerk DL. 2001/3030).

Heeft de regering, zo vragen de leden van de fractie van D66, actieve opkoop van productierechten overwogen en is het de regering bekend hoe duur sluiting op korte termijn zou zijn?

De leden van de fractie van de SP zien het als een gemiste kans dat er in het wetsvoorstel niet gekozen is voor de mogelijkheid van een actieve opkoop waarmee nertsenfokkers direct na in werking treden van deze wet kunnen stoppen met hun bedrijfsvoering. De leden van de SP-fractie willen graag weten wat er de reden voor is dat in het onderliggende wetsvoorstel deze mogelijkheid niet is meegenomen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen de vraag aan de orde of met het beperkte doel van de overgangsperiode, namelijk het terugverdienen van recent gedane investeringen, wel recht wordt gedaan aan de diepte van de ingreep waarmee deze sector met het voorliggende wetsvoorstel wordt geconfronteerd. Ter toelichting op deze vraag wijzen de leden op het gestelde op bladzijde 11 van de Memorie van Toelichting, waar de regering de keuze van een apart wetsvoorstel motiveert met het diep ingrijpende karakter van het niet langer toestaan van het houden van dieren op ethische gronden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of op basis van de in het verleden verleende toestemming om dieren vanwege hun pels te houden, naast een mogelijkheid om gedane investeringen terug te verdienen, niet ook moeten worden gedacht aan een schadeloosstelling op basis van de getaxeerde waarde van het bedrijf zoals dat bijvoorbeeld ook bij onteigening plaats vindt.

Deze leden vragen tevens of de regering onderkent dat, wanneer een schadeloosstellingsregeling in het wetsvoorstel wordt opgenomen, veel sneller tot afbouw van de pelsdierhouderij kan worden gekomen. Zij vragen of de regering, als het enige doel van de regering is zo snel mogelijk tot afbouw van (delen van) de sector te komen, zij dan niet geheel dient in te zetten op uitkoop van de betreffende bedrijven? Zij vragen hoe de regering in dat licht het feit beoordeelt dat nog tien jaar lang – naar oordeel van de regering – ethisch ongewenste praktijken zich voordoen?

Is de regering bereid in het wetsvoorstel alsnog een bepaling op te nemen op grond waarvan tot schadeloosstelling kan worden gekomen? Welke financiële consequenties zal een dergelijke bepaling hebben en kunnen deze financiële gevolgen net als bij de Reconstructiewet via een «ruimte voor ruimte-regeling»worden opgevangen?

De leden van de SGP-fractie vragen wat de overwegingen zijn om het Verenigd Koninkrijk niet te volgen door een direct verbod voor te stellen met daarbij een schadeloosstelling. Hoe beoordeelt de regering in dat licht het feit dat nog tien jaar lang – naar haar eigen oordeel – ethisch ongewenste praktijken zich voordoen?

Het wetsvoorstel voorziet in een verbod op het houden van of doden van een dier, uitsluitend of in hoofdzaak ter verkrijging van de van dat dier afkomstige pels. De belangen van de bestaande nertsenhouders worden gewaarborgd met een afbouwperiode van 10 jaar. Met de belangen van de nertsenhouders kan dus volledig rekening worden gehouden zonder dat er sprake hoeft te zijn van enigerlei vorm van financiële tegemoetkoming. De regering acht het daarom onverantwoord om voor de afbouw van de nertsenhouderij gemeenschapsgelden in te zetten. Uitkoop van de nertsenhouders zou immers ten koste gaan van andere beleidsprioriteiten op de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Het Verenigd Koninkrijk heeft wel gekozen voor een uitkoopregeling en daarmee een snelle effectuering van het verbod. De situatie is daar dan ook wezenlijk anders. Waar in het Verenigd Koninkrijk slechts een twaalftal nertsenhouderijen behoeft te worden uitgekocht, gaat het in Nederland om zo'n 200 bedrijven. De regering heeft de principiële keuze gemaakt de bedrijven niet uit te kopen maar te voorzien in een voldoende lange overgangstermijn om met de belangen van de bestaande bedrijven rekening te houden. Het is daarom niet bekend welke bedragen noodzakelijk zouden zijn om de nertsenhouderij uit te kopen.

De leden van de ChristenUnie waarderen het dat de regering nadrukkelijk ingaat op de verplichting tot schadevergoeding in het licht van artikel 14 van de Grondwet en artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Zij hebben echter vragen bij de constatering dat het in het kader van artikel 14 van de Grondwet niet zou gaan om onteigening, maar slechts om beperking van de uitoefening van het eigendomsrecht als bedoeld in het derde lid van dat artikel. Het is toch de wetgever die deze vorm van bedrijvigheid wenst te beëindigen? Dat gaat volgens de leden van de fractie van de ChristenUnie toch veel verder dan een beperking van het eigendomsrecht. Tegenover de verplichte beëindiging dient toch een schadeloosstelling te staan, net zoals dat ook in veel andere situaties het geval is wanneer ten gevolge van overheidshandelen schade wordt geleden. Ook de beoordeling van de mogelijkheid tot schadeloosstelling in het licht van artikel 1 van het EVRM roept bij de leden van de fractie van de ChristenUnie vraagtekens op. Het eigendom kan iemand alleen worden ontnomen of dat eigendom kan door de Staat worden gereguleerd op grond van het algemeen belang. Onduidelijk blijft echter wat in de huidige situatie onder het algemeen belang verstaan moet worden. Het verplicht doen beëindigen van een bepaalde activiteit omdat een meerderheid van de volksvertegenwoordiging dat wenst kan naar de mening van de leden van de fractie van de ChristenUnie worden aangemerkt als een «algemeen belang». Echter, hetzelfde kan gezegd worden van het rechtszekerheid bieden aan de pelsdierhouderij die binnen de huidige wettelijke kaders moet worden aangemerkt als een volstrekt legale activiteit, maar die nu de verstrekkende gevolgen ondervindt van de op nationaal niveau gewijzigde inzichten.

Het verbod op de pelsdierhouderij ontneemt de nertsenhouders op geen enkele wijze de eigendom van grond, gebouwen of zelfs dieren. Het beperkt echter wel de uitoefening van het eigendomsrecht zodanig dat grond en gebouwen niet meer kunnen worden aangewend voor het houden van nertsen. De regering is daarom van mening dat het verbod kan worden aangemerkt als een beperking van het eigendomsrecht in de zin van artikel 14 van de Grondwet. Het derde lid van artikel 14 van de Grondwet bepaalt dat in dergelijke gevallen slechts recht op een schadeloosstelling of tegemoetkoming in de schade bestaat indien de wet dat bepaalt. Het onderhavige wetsvoorstel bevat in plaats van een schadeloosstelling een overgangsregeling die de nertsenhouders in staat moet stellen de nertsenhouderij zonder bijkomende schade in 10 jaar te beëindigen. Een schadeloosstelling is derhalve niet nodig.

In het kader van het artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM, gaat het om regulering van het gebruik eigendom. Ook in dat geval geldt dat in principe geen financiële vergoeding noodzakelijk is, tenzij er sprake zou zijn van individuele en buitensporige lasten voor de betrokken nertsenhouders die niet in verhouding staan tot het met de maatregel gediende algemene belang. De overgangsregeling is juist in het wetsvoorstel opgenomen om te voorkomen dat de nertsenhouders buitensporige lasten zouden moeten dragen.

De regering ziet het in de vraag van de ChristenUnie bedoelde algemeen belang en de rechtszekerheid van de nertsenhouders niet als twee tegenover elkaar staande aangelegenheden waarbij de een de ander aantast. Het algemeen belang leidt tot een verbod op het houden van nertsen. Het belang van de bestaande nertsenhouders wordt beschermd door in het wetsvoorstel een voldoende overgangstermijn op te nemen, waarin zij de nertsenhouderij zonder bijkomende schade kunnen beëindigen.

De leden van de ChristenUnie vragen zich af waarom de regering in artikel 2 van het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting naar aanleiding hiervan stelt dat verboden «kunnen» worden aangemerkt als regulering van het eigendom en dat er «niet per definitie» van een verplichting tot schadeloosstelling sprake is. Impliceren deze omschrijvingen dat het EVRM op dit punt ook zo kan worden geïnterpreteerd dat wel tot uitkering van een schadeloosstelling moet worden overgegaan?

Met de bedoelde formuleringen in de memorie van toelichting is zeker is niet bedoeld te zeggen dat artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM op enigerlei wijze toch zou dwingen tot een schadeloosstelling van de nertsenhouders. Zoals hierboven gezegd, is in het wetsvoorstel voorzien in een overgangsperiode die voldoende waarborgen biedt rondom de beëindiging van de nertsenhouderij.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het de regering bekend is of sinds 14 april 2000 nog bedrijven zijn begonnen en of de aantallen dieren op de bestaande bedrijven na die datum nog zijn uitgebreid? Hoeveel bedrijven hebben na de genoemde datum reeds hun bedrijfsvoering moeten beëindigen en hoeveel bedrijven moeten op basis van artikel 4, tweede lid, onderdeel c, nog investeren in huisvesting van de dieren?

De leden van de D66-fractie vragen zich af of er een overgangsregeling komt voor nertsenhouders die nu bijvoorbeeld nog niet aan de maatvoering van minimaal 40 centimeter kooihoogte (artikel 4) voldoen, daar het Plan van Aanpak immers geen juridische status had.

Het aantal bedrijven met nertsen is sinds 14 april 2000 gelijk gebleven. Het gemiddeld aantal dieren na deze datum is op deze bedrijven toegenomen. Het aantal nertsen in 2001 was 611 368 t.o.v. 584 806 in 2000. Dit is een toename van 4,5% (bron: CBS). Het is de regering niet bekend dat bedrijven na 14 april 2000 hun bedrijfsvoering hebben moeten beëindigen.

In het wetsvoorstel zijn de meest minimale welzijnseisen opgenomen. Een overgangsregeling is alleen daarom al niet aan de orde. Uit de evaluatie van het Plan van aanpak blijkt overigens dat eigenlijk alle bedrijven kunnen voldoen aan de gestelde eisen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of door de gekozen constructie de kans op het moeten honoreren van schadeclaims niet enorm vergroot is, wanneer het uiteindelijk niet tot een wettelijk verbod mocht komen. Immers, zo menen zij, de op 14 april 2000 gedane mededeling in de Staatscourant is in die situatie voor niets uitgegaan. Ondertussen hebben betrokken bedrijven wel jarenlang een afwachtende houding moeten aannemen met alle sociaal-economische gevolgen van dien.

De regering is van mening dat hier geen grond voor het moeten vergoeden van schade is gelegen. De mededeling in de Staatscourant was mede bedoeld om de nertsenhouders zo veel mogelijk te informeren over het voorgenomen beleid ter uitvoering van de motie Swildens-Rozendaal c.s. zodat zij in een later stadium niet voor onaangename verrassingen zouden komen te staan. Aangezien het een door de regering ondersteund verzoek van een meerderheid van de Tweede Kamer betreft om de nertsenhouderij te beëindigen, is de kans immers groot dat het tot een verbod zal komen. Wanneer het uiteindelijk niet tot een wettelijk verbod mocht komen, zal dat geen grond zijn voor het honoreren van schadeclaims.

Internationale aspecten

De leden van de fractie van de PVDA vragen hoe het staat met de studie die de Europese Commissie voornemens is te doen naar de welzijnsaspecten van de pelsdierhouderij.

Het Scientific Committee on Animal Health and Animal Welfare heeft op 12 en 13 december 2001 een rapport over het welzijn van pelsdieren vastgesteld. Het meer dan 200 pagina's dikke rapport bevat beschrijvingen van de eigenschappen van als pelsdier gehouden roof- en knaagdieren alsmede per diersoort een onderzoek naar welzijnsproblemen. Het comité heeft de dierenwelzijnsaspecten van het houden van dieren voor de bontproductie onderzocht en heeft zich nadrukkelijk niet uitgesproken over de vraag of dat houden ethisch verantwoord is. Het comité komt onder meer tot de conclusie dat de huisvesting van nertsen een negatieve invloed op het welzijn van de nertsen heeft omdat de kooien niet tegemoet komen aan de basisbehoeften van de dieren. Het rapport is te vinden op de internetsite van de Europese Unie (http://europa.eu.int/comm/food/fs/sc/scah/out67en.pdf).

De leden van de D66-fractie zouden graag een verdere toelichting willen over toetsing van het verbod aan «rule of reason». De leden van de fractie van de SGP vragen waarom de regering zich op de rechtvaardigingsgrond «openbare zedelijkheid» denkt te kunnen beroepen als een beroep op de «rule of reason» niet slaagt. De leden van deze fractie vragen tevens waarom de openbare zedelijkheid een rechtvaardigingsgrond kan zijn om invoerbeperkende maatregelen toe te staan. Kan elke lidstaat met inachtneming van genoemde eisen producten weren?

Het EG-verdrag verbiedt de lidstaten, in de artikelen 28 en 29, het instellen van maatregelen die een in- of uitvoerbeperkende werking hebben. Artikel 30 van het EG-verdrag bevat de uitzonderingen op deze verboden, aangeduid als rechtvaardigingsgronden. Indien één van de daar genoemde gronden van toepassing is, wil dat zeggen dat er een rechtvaardiging bestaat voor maatregelen die een in- of uitvoerbeperkende werking hebben. De gronden waar het om gaat zijn de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid en de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of de bescherming van de industriële en commerciële eigendom. In de rechtspraak zijn deze eisen verder uitgewerkt.

Alvorens de vraag aan de orde komt of een maatregel gerechtvaardigd kan worden, moet echter de voorvraag worden beantwoord of er überhaupt sprake is van een in- of uitvoerbeperkende maatregel. Uit de rechtspraak over deze materie kan de «rule of reason» worden afgeleid. Indien de «rule of reason» van toepassing is, is geen sprake van een invoerbeperkende maatregel. Luidt het oordeel dat er sprake is van een invoerbelemmerende maatregel dan kan de maatregel toch zijn toegestaan omdat daarvoor op basis van artikel 30 van het EG-verdrag een rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd.

Bij de beoordeling of sprake is van een toelaatbare invoerbelemmering worden dezelfde elementen in beschouwing genomen als bij de beantwoording van de voorvraag of er sprake is van een invoerbelemmerende maatregel. Het betreft echter twee duidelijk onderscheiden vragen met een ander doel. De beoordeling is derhalve verschillend. De regering is van mening dat het verbod op de pelsdierhouderij niet zal worden aangemerkt als een invoerbelemmerende maatregel. Mocht dit echter toch het geval zijn dan betreft het een toelaatbare invoerbelemmerende maatregel waarvoor een beroep op de rechtvaardigingsgrond openbare zedelijkheid kan worden gedaan.

Verder vragen de leden van beide fracties zich af of het juist is dat de vraag of dit verbod strijdig is met het EG-recht nog niet definitief beantwoord is door de Europese Commissie. Welke kans bestaat er op langlopende juridische procedures bij het Hof van Justitie van de EG? En zou er niet eerst duidelijkheid moeten zijn op dit punt voordat de Nederlandse Staat verwikkeld raakt in langlopende juridische procedures.

De regering heeft zich, alvorens het wetsvoorstel in procedure te brengen, zorgvuldig beraden op onder meer de Europeesrechtelijke aspecten van een verbod. De vraag of een verbod te verenigen zou zijn met het EU-verdrag is daarbij zeer nadrukkelijk aan de orde gekomen en positief beantwoord. Om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen is gewacht met het in procedure brengen van het wetsvoorstel totdat de Europese Commissie en de lidstaten zich hadden uitgesproken over het op vergelijkbare gronden gestoelde wetsvoorstel van het Verenigd Koninkrijk. Het oordeel van de Commissie kwam er op neer dat de lidstaten op zichzelf de bevoegdheid hebben om maatregelen als door het Verenigd Koninkrijk afgekondigd, te treffen. Nadelige effecten voor het intracommunautaire handelsverkeer zouden volgens de Commissie waarschijnlijk gerechtvaardigd kunnen worden met een beroep op de openbare zedelijkheid, binnen de grenzen die hiervoor uit hoofde van het EU-verdrag en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie gelden. De Europese Commissie heeft dit standpunt herhaald naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel, zoals in § 6 van de memorie van toelichting is uiteengezet. De regering is er derhalve voor zover als mogelijk is van overtuigd dat het verbod verenigbaar is met het Europese recht. Definitieve zekerheid daarover kan echter pas verkregen worden nadat het Europese Hof van Justitie zich er over heeft uitgesproken. Een rechtszaak kan pas voor het Hof worden gebracht nadat het wetsvoorstel tot wet is geworden en in werking is getreden.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat een groeiend aantal landen in Europa een geheel of gedeeltelijk verbod op het fokken van pelsdieren kent of wetgeving hiertoe voorbereidt. Zij vragen of de regering kan aangeven welke stappen zij zal zetten om een verbod op Europees c.q. mondiaal niveau te bewerkstelligen?

In internationaal verband is een verbod zoals hier voorligt vooralsnog niet haalbaar. Behalve in het Verenigd Koninkrijk is een verbod op basis van ethische gronden in EU-landen niet afgekondigd. Uit de notificatieprocedure van dit wetsvoorstel blijkt dat een groot aantal Europese landen beslist niet voelt voor een verbod. Wel is de Europese Commissie begonnen met de voorbereidingen van regelgeving omtrent het welzijn van pelsdieren. Het Scientific Committee on Animal Health and Animal Welfare heeft, zoals hierboven gezegd, reeds een rapport uitgebracht. De regering is van mening dat pelsdieren, zolang zij worden gehouden, op een voor hun welzijn juiste wijze moeten worden gehouden en zal derhalve de totstandkoming van regelgeving op dit gebied ondersteunen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af hoe soortgelijke verboden in andere landen tot stand zijn gekomen en op welke fundamentele uitgangspunten deze besluiten in die landen zijn gebaseerd?

Voor zover bekend heeft binnen EU-verband alleen het Verenigd Koninkrijk de nertsenhouderij op basis van vergelijkbare fundamentele uitgangspunten verboden. In de deelstaat Oberösterreich van Oostenrijk wordt gewerkt aan een vergelijkbaar verbod.

De leden van de ChristenUnie willen weten of de regering de verwijzing naar artikel 30 van het EG-verdrag maakt met het oog op eventuele importbeperkende maatregelen ten aanzien van bont of niet.

De verhandeling in de memorie van toelichting over de toepasselijkheid van de artikelen 28, 29 en 30 van het EG-verdrag heeft uitsluitend betrekking op het verbod op het houden en doden van dieren omwille van de bontproductie. Het verbod kan gevolgen hebben voor de in- en uitvoer van pelsdieren. Op de in- en uitvoer van bont ziet het onderhavige wetsvoorstel niet. Een verbod op de invoer van bont zou ook niet passen binnen de Europese kaders.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de precieze redenen zijn geweest waarom vijf landen tijdens de notificatieprocedure bij de Europese Commissie hebben gemeend op het wetsvoorstel te moeten reageren, wat de aard van hun reactie was en welk belang deze landen hierbij hebben.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Kamer afschriften kan krijgen van de brief van de Europese Commissie en de opmerkingen van de lidstaten, alsmede van de brieven van 10 juli en 20 augustus met betrekking tot de notificatie.

De Europese Commissie heeft zich, in de vergadering van Comité 98/34 (dat betrekking heeft op de uitvoering van de EU-richtlijn over notificatie van technische voorschriften) van 15 en 16 december 2001, nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat de opmerkingen van de Commissie in dit soort aangelegenheden niet openbaar gemaakt mogen worden. Met uitzondering van Denemarken en Nederland hebben de lidstaten in dat Comité te kennen gegeven dat door hen gemaakte opmerkingen alleen na voorafgaande toestemming van de betreffende lidstaat openbaar gemaakt mogen worden. Gelet hierop wordt aan het verzoek van de leden van de SGP-fractie tegemoet gekomen door de opmerkingen van de lidstaten in het onderstaande zakelijk weer te geven. De opmerkingen van de Europese Commissie in de notificatieprocedure zijn reeds zakelijk weergegeven in de memorie van toelichting (MvT, p. 9).

Uit de opmerkingen van de Deense, Finse, Franse, Griekse en Spaanse regeringen kan worden afgeleid dat zij het niet eens zijn met een verbod op de bontproductie en zo'n verbod op beleidsmatige gronden ook niet wenselijk vinden. Enkele lidstaten hebben als hun mening te kennen gegeven dat het wetsvoorstel in strijd is met de geleidelijke harmonisatie van maatregelen ter bescherming van dieren. Zij miskennen echter dat het onderhavige wetsvoorstel niet in de eerste plaatst strekt tot het beschermen van het welzijn van pelsdieren maar tot het verbieden van de bontproductie. Om dezelfde reden mist de enige malen gemaakte opmerking doel dat Nederland de uitkomsten van het onderzoek van het wetenschappelijk veterinair comité naar het welzijn van nertsen had moeten afwachten alvorens het wetsvoorstel in procedure te brengen.

De lidstaten hebben aangevoerd dat het verbod vanwege zijn handelsbelemmerende effecten in strijd zou zijn met artikel 28 van het EG-verdrag. Zoals in de memorie van toelichting (MvT, p 7 ev) alsmede in de antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van D'66 en de SGP hierboven is uiteengezet, staat artikel 28 van het EG-verdrag niet aan het verbod op de bontproductie in de weg. Enkele lidstaten vinden dat de marktordening zoals die voortvloeit uit Verordening (EEG) nr. 827/68 van 28 juni 1968 houden een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in Bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PbEG L 151) een belemmering vormt voor het onderhavige wetsvoorstel. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie vloeit echter voort dat in een geval waarin uit de marktordening geen verdergaande beperking voortvloeit dan uit het EG-verdrag een beroep op artikel 30 van het EG-verdrag mogelijk blijft. Zoals hierboven en in de memorie van toelichting is uiteengezet, is de Nederlandse regering er van overtuigd dat een beroep op artikel 30 van het EG-verdrag mogelijk zal zijn.

Naast deze opmerkingen van de lidstaten die bedoeld zijn om de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met het Europese recht aan de orde te stellen, hebben enkele lidstaten ook opmerkingen gemaakt die meer beleidsmatig van aard zijn. Zij hebben bijvoorbeeld de vrees uitgesproken dat een verbod op ethische gronden een opmaat zal zijn tot andere verboden op dergelijke gronden. De regering van een lidstaat wijst, evenals de Europese Commissie, op het risico dat de productie van nertsenbont zal worden overgenomen door andere landen waar minder welzijnswaarborgen gelden. In de memorie van toelichting is bij de bespreking van de opmerkingen van de Europese Commissie reeds uiteengezet dat dit in een aantal dossiers een onvermijdelijk gevolg is maar dat zorgen hierom geen reden zijn om in Nederland dan maar van het nemen van maatregelen af te zien (MvT p. 10).

Een aantal landen is bang dat het verdwijnen van de Nederlandse pelsdierhouderij praktische gevolgen kan hebben voor de houderij in hun eigen land omdat met de Nederlandse houderij een grote speler op de markt zal wegvallen. Enkele regeringen zijn van mening dat de bontproductie van grote betekenis is voor het platteland in die landen en zijn derhalve tegenstanders van een verbod. Tot slot merken enkele regeringen nog op dat het verbod op de bontproductie criminaliserend werkt op de gehele sector en dus indirect een belemmering kan zijn voor de verkoop van pelzen.

Verhouding met andere wetgeving

De leden van de fractie van GroenLinks kunnen zich vinden in de keuze van de regering om te komen tot aparte wetgeving voor het verbod op de pelsdierhouderij, in plaats van gebruik te maken van de lijst ingevolge artikel 34 van de GWWD. Hoewel hiermee een snelle invoering van een dergelijk verbod niet mogelijk was, lijkt de keuze voor zekerheid het nu voorliggende wetsvoorstel te billijken.

De leden van de fractie van D66 zouden graag een nadere uiteenzetting willen over waarom de regering van mening is dat het minder passend is in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een bepaling op te nemen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur productiedoelen kunnen worden aangewezen die het houden van dieren niet rechtvaardigen.

De leden van de ChristenUnie stellen dat de vossen en chinchilla's naar aanleiding van de discussie in 1995 niet zijn opgenomen op de lijst van diersoorten die ingevolge artikel 34 van de GWWD voor productie mogen worden gehouden. Wat is de precieze reden geweest dat de regering nu voor een apart wetsvoorstel heeft gekozen? Hoe moet in dit kader het oordeel van de regering worden gezien over het rapport van de heer van Noord? Deze adviseerde immers om in de GWWD een artikel op te nemen op basis waarvan bij amvb het houden van dieren kan worden verboden als het productiedoel waarvoor deze dieren worden gehouden moreel niet aanvaardbaar wordt geacht. Hangt dit samen met de kritiek van onder andere de Raad van State die wijst op het ook door het Rathenau-instituut genoemde ontbreken van een ethisch en rechtsfilosofisch beoordelingskader aan de hand waarvan het productiedoel getoetst kan worden?

Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren, dat in 1998 in werking is getreden, is het houden van onder meer vossen en chinchilla's niet langer toegestaan omdat het welzijn van deze dieren niet gewaarborgd kon worden. De discussie over het welzijn van dieren is veel meer feitelijk van aard en daarom geschikt om bij algemene maatregel van bestuur geregeld te worden. De beslissing daarentegen dat een bepaald productiedoel het houden van dieren ten behoeve van dat doel niet rechtvaardigt, grijpt diep in de maatschappij in. De meningen over de noodzaak en gerechtvaardigdheid van een verbod zijn verdeeld. Een dergelijke beslissing leent zich derhalve niet tot derogatie aan de lagere wetgever maar moet door de Staten-Generaal en regering gezamenlijk worden genomen. Zelfs indien in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een algemene basis zou worden opgenomen, stelt de regering zich voor dat het parlement ieder besluit tot het verbieden van een productiedoel met de regering zou willen bespreken en daar invloed op zou willen kunnen uitoefenen. De procedure voor de totstandkoming van een wet biedt daarvoor bij uitstek de instrumenten. De procedure voor de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur laat veel minder ruimte voor inbreng van het parlement, zelfs met inachtneming van de voorhangprocedure uit artikel 110 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Het advies van de heer van Noord is daarom op dit punt niet gevolgd.

De leden van de ChristenUnie willen weten of de in artikel 34 GWWD bedoelde lijst, wanneer het voorliggende wetsvoorstel in de Staatscourant zal zijn gepubliceerd, ook zal moeten worden aangepast, in die zin dat de nertsen van deze lijst dient te worden geschrapt?

Nadat het onderhavige wetsvoorstel tot wet is geworden, is het in de huidige omstandigheden, om verwarring te voorkomen, niet meer dan logisch om de nerts te schrappen van de lijst in de bijlage bij het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren. De regering zal wijziging van het besluit bevorderen.

Overig

In hoeverre, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich af, zijn de vossen- en chinchillahouderijen op dit moment nog aanwezig? Zijn alle in het verleden aanwezige vossen- en chinchillabedrijven niet reeds overgestapt op de toentertijd nog perspectiefvollere nertsenhouderij?

Er waren in het jaar 2000 nog 4 bedrijven met vossen t.o.v. 10 bedrijven in 1991. Deze bedrijven zijn inderdaad overgestapt naar de nertsenhouderij. (bron: CBS) Er bestaan nog enkele chinchillabedrijven die niet (meer) fokken ten behoeve van bont, maar ten behoeve van dierenspeciaalzaken, waar de chinchilla als gezelschapsdier wordt verkocht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de eventueel nog aanwezige vossen- en chinchilla-houderijen, vanwege de eenheid in beleid, vanaf heden niet geheel gelijkgeschakeld moeten worden met de nertsenhouderijen?

Dit wetsvoorstel heeft betrekking op de pelsdierhouderij en derhalve ook op de vossen- en chinchillahouderijen. Het bestaande overgangsregime voor deze twee houderijen op basis van het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren wordt echter door het wetsvoorstel in stand gelaten. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat ook deze houderijen een overgangsperiode van 10 jaar is gegund die is ingegaan in 1998 en zal eindigen in 2008.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af hoe hoog een eventuele boete kan zijn gezien het feit dat eventuele sancties gebaseerd kunnen worden op de Wet economische delicten.

In artikel 6 van het wetsvoorstel wordt overtreding van het verbod aangemerkt als een overtreding. De strafbedreiging is geregeld in artikel 6 van de Wet op de economische delicten, eerste lid. Een overtreding kan worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden en/of een geldboete van de vierde categorie. Ingevolge artikel 23 van het Wetboek van strafrecht bedraagt een boete van de vierde categorie ten hoogste 11 250 Euro. Indien de opbrengst van de overtreding meer is dan een kwart van de maximale boete, kan een boete van maximaal 45 000 Euro worden opgelegd. Deze hogere boete kan ook worden opgelegd als de veroordeelde een rechtspersoon is.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af waarom de regering zich heeft beperkt tot de bontproductie. Wat is het morele en ethische oordeel van de regering over het dragen, kopen of verkopen van nertsenbont. Daaraan is immers het doden van een nerts voorafgegaan. Net als bij de productie is ook het dragen van bont in de samenleving niet onomstreden.

De regering heeft zich niet beraden op de vraag of het dragen, kopen of verkopen van bont zou moeten worden verboden. De motie Swildens-Rozendaal c.s. vraagt daar ook niet om. Los van het oordeel over de wenselijkheid van zo'n verbod zijn de juridische kaders rond de handel in bont sterk verschillend van die rond de productie van bont. De regering is van mening dat een verbod op het dragen en verhandelen van bont zich niet zou laten verenigen met het Europese recht.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Naar boven